| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Meneer Melder krijgt 't waarlijk weer te kwaad met zijn hart.
Mevrouw Melder was en bleef geheel honing en suiker.
‘Weest maar niet verlegen, lieve kinderen!’ zei ze toen Frans en Marietje verbijsterd bij de deur bleven staan. ‘Meneer Jansen!... dat is immers meneer Jansen lieve man?’ ('t geheugen van mevrouw was een zeer voornaam en dus ten opzichte van kantoorbedienden en zulk soort van menschen een zeer slecht geheugen...) ‘meneer Jansen! u doet ons waarlijk veel genoegen met de arme kleinen te vergezellen... komt wat dichter bij mij, liefjes!... laat ons eens kijken hoe groot en knap je al geworden bent..... Lieve deugd, Melder! wat zijn de schapen verlegen..... nu, 'tis wezenlijk niette verwonderen..... Och, Antoine! zoudt ge mij eens even mijn flacon willen geven... ze staat daar op mijn werktafeltje... lieve hemel! als ik bedenk wie hun moeder was en wat 't weinig moeite zou gekost hebben om alles heel anders te maken... en dat kinderen van fatsoenlijke ouders zoo spoedig... Maar komt liefjes! je moet daar zoo niet blijven staan. Komt een beetje dichter bij... Dankje Antoine! je bent waarlijk een galant cavalier... Och, die hoogmoed, die hoogmoed!.... De ouders weten niet hoe ze hun kinderen tekortdoen door er aan toetegeven.... meneer Jansen! u zult mij
| |
| |
wezenlijk een handje moeten helpen. Ze zijn verschrikkelijk verlegen’
Door eenigen zachten aandrang van Jansen hadden de kinderen 't nu tot ongeveer een pas of vijf van de tafel gebracht, maar stonden nog even verbaasd en verbijsterd te kijken. De aanzienlijke dame, in zij en met een groote gouden doekspeld die hen uit de verte als van haar troon tot zich riep, scheen hun een ander wezen toe, dan ze tot nog toe hadden leeren kennen. Al de overreding van Jansen was noodig om de kinderen een beetje moed intespreken en te doen blijven waar ze waren.
‘Komaan, zet ze nu elk op een stoel,’ commandeerde diezelfde bovenaardsche majesteit ‘en laat ze eerst een boterhammetje eten. Als ze wat gegeten hebben, zullen ze wel vrijmoediger worden, niet waar?... Lieve deugd Melder! wat zijn ze onhandig. Je bent toch niet bang voor oom en tante, liefjes? Oom en tante zullen je niet opeten!’....
De mededeeling dat meer bejaarden hen niet zullen ‘opeten,’ is, zooals wij weten, iets wat algemeen gehouden wordt voor een radicaal middel tegen de vrees bij kinderen. Verstandige menschen begrijpen waarom dit gewoonlijk en dus ook in dit bijzondere geval weinig baatte. Ook achter ‘'t opeten’ ligt nog een reeks van dingen waarvoor ldnderen even bang zijn, ja, misschien nog banger. Er zijn groote menschen, die de kleinen biologeeren, er zijn menschen die iets in hun blik of manier van kijken hebben, dat op de kinderen 'tzelfde effect doet als wanneer een hond een kat uit den boom kijkt. Ook zijn er menschen met zoodanige lievigheden in hun stem en zoodanige nederbuigende welwillendheid in hunne woorden, dat ze bij de kleinen juist een tegenovergestelde uitwerking teweegbrengen, dan ze bedoelden. Dat bij deze de bloote verzekering dat men geen Kindlifresser is, onvoldoende blijkt, kan geen redelijk mensch verbazen.
't Was voor Jansen alles behalve aangenaam. Hij had
| |
| |
vooral van Frans zulke goede verwachtingen gehad en gehoopt dat reeds het optreden van den jongen, wien 't anders niet aan vrijmoedigheid ontbrak, een gunstigen indruk zou gemaakt hebben. Hij deed dus al zijn best om de verlegenheid der kinderen te overwinnen of minder in 't oog te doen vallen. ‘Komaan Frans!’ zei hij ‘geef uwe tante een hand en gedraag je als een flinke jongen. Je bent anders toch zoo verlegen niet. Ga nu naar oom en tante toe en vraag beleefd hoe ze varen’.
Frans keek bij deze woorden zijn ouderen vrind aan en 't was of de knaap eenigen moed vatte uit dien blik. Met geweld onderdrukte hij zijn gevoel van angst en deed een paar stappen naar zijne tante, doch op eens bleef hij staan en fluisterde Jansen toe: ‘Wie is die andere?’
‘Die andere’ stond vlak achter tante en keek over haar schouder heen. Met een blik vol spot en verachtend medelijden staarde hij op den knaap, terwijl zijn flauw en schijnbaar onbeduidend gezicht meer de uitdrukking van de verbazing had waarmee men iets heel vreemds en ongewoons bekijkt, dan van eenige andere gedachte. Hij scheen het kind te willen meten en te berekenen wat er mee te doen en van te verwachten was. Hij besteedde daaraan meer zorg dan de knaap, naar diens leeftijd te oordeelen, waard was. 't Zij doordat hij zich beter dan zijne tante in den toestand der kinderen verplaatsen kon of meer belang dan zij had om den vijand niet te licht te tellen... hij keek Frans aan met de oogen van een rechter van instructie. Hij dacht zich dien knaap ouder en grooter en berekende wat hij wezen zou, als hij niet langer verlegen zou zijn.
‘Wie is die andere?’ vroeg Frans en 't was of het kind uit die vraag den moed putte, dien hij nog noodig had om geheel tot zich zelf te komen. Onbewust tartte dat glurende oog hem uit en... en tegenstand geeft moed. De jongen ging naar zijne tante toe en stak zijne handjes uit, terwijl hij ‘dien anderen’ flink in de oogen keek.
| |
| |
‘Niet zoo verlegen, als hij wel schijnt,’ bromde Antoine. ‘Let eens op of hij niet brutaal zal worden.’
‘Ziezoo’ zei mevrouw Melder ‘ga nu ook eens naar oom. En gij jonge jufvrouwtje! geef mij ook eens een handje.’
Marietje aangemoedigd door het voorbeeld van Frans en waarschijnlijk door de heerlijkheden, die op de tafel stonden, wat verzoend met de omgeving, gehoorzaamde gewillig.
‘Ze lijkt op haar moeder als twee droppels water’ zei mevrouw terwijl ze haar man aankeek. ‘De jongen heeft, dunkt mij, meer van zijn vader, vindt ge ook niet?’
Indien zijne vrouw, 't zij dan opzettelijk of zonder erg, door deze opmerking de aandacht van meneer Melder niet op de gelijkenis van de kinderen en hunne ouders gevestigd had, zou hij waarschijnlijk even onverschillig zijn gebleven voor 'tgeen er gebeurde, als hij, achter zijn courant verborgen, wilde schijnen. Toen Frans voor hem stond en zijn handje naar zijn oom uitstak, had deze als in verstrooiing hem de zijne toegereikt en den knaap maar even aangekeken. De woorden van zijn vrouw deden hem aan het kind meer aandacht schenken en.... neen! 't was niet zoo als zij zei; de jongen geleek sprekend op zijn moeder, zijne moeder, zooals zij was in de dagen harer kindsheid, toen de rijke en hooghartige koopman van heden met haar gespeeld en gestoeid, haar duizend lieve namen gegeven, duizend luchtkasteelen met haar gebouwd had en onuitputtelijk was geweest in beloften en eeden voor de toekomst, die hen beiden toelachte als een vriendelijke droom.
Lees nu als ge kunt uw courant, meneer Melder! doorloop de prijsopgave der effecten en de cargalijsten, alsof er verder niets in de wereld is dat u belang inboezemt, alsof gij geen hart en geen herinnering hebt, geen gemoed en geweten, dat 't tegenwoordige meet en wedermeet aan het verleden, u tot de keel toe benauwt, als ge dien knaap in de oogen kijkt. 't Is het evenbeeld zijner moeder, minder fijn geteekend, minder teer en blozend
| |
| |
dan zij eenmaal was, maar toch volmaakt het portret dat gij van haar in uw geheugen en hart hebt bewaard!
Waar hebt gij die trekken 't laatst gezien, waar en hoe? Waar hebben die oogen 't laatst u aangekeken, waar en hoe? Was dat gezicht toen niet bleek en lag er geen lijkkleur op die lippen. O ja - maar toch waren 't diezelfde oogen, toch was 't diezelfde mond; toch is het altijd nog dat eene en zelfde beeld uit uwe jeugd, dat ondanks elke verandering zijn grondtrekken bewaarde.
Hij had in gedachten weer de hand van het kind gegrepen en zat lang te kijken in het zoo bekende en eens zoo geliefde gelaat. Over de courant heen dwaalde zijn blik; ver van kantoor en beurs zwierf zijn geest, zijn hart klopte luider dan 't in weken en maanden gedaan had. Dat altijd vredige en koele hart scheen te willen weten, waarom 't in zijn rust gestoord was.
De droom ongeveer een jaar in het achterkamertje van jufvrouw Rol gedroomd, kwam hem weer voor den geest en zijne oogen werden vochtig eer hij 't voelde of kon beletten. Hoelang hij de hand van den knaap in de zijne hield wist hij niet, maar wel dat hij een reeks van jaren doorleefde als in ééne enkele gedachte. Ofschoon de beelden die daarbij oprezen bevriende beelden waren en de indruk van weemoed, dien zij maakten, wel smartelijk maar niet bitter was, trachtte hij ze toch te verdrijven door op zijne courant te staren, maar alsof hij door een hoogere macht beheerscht werd, dwaalde die blik telkens af naar den knaap, die voor hem stond en zoo sprekend op zijn moeder geleek.
Of hij niet zag dat zijne vrouw verbaasd en verschrikt naar hem keek, dat zij veelbeteekenende blikken wisselde met Antoine? Of hij niets bemerkte van de kwaadaardigheid die zich teekende op 't gelaat van dezen? Of hij blind was voor de blijde verrassing waarmee Jansen dit korte tooneel gadesloeg?
Hij zag niets, noch van 't eene noch van 't andere. Hij
| |
| |
zag zijn eigen moeder, zooals zij met hem en de moeder van dat kind op de knieën hen beiden aan haar hart had gedrukt en met al de welsprekendheid der liefde vermaand elkaar eeuwig en onverminderd te helpen en te steunen, lieftehebben zooals zij zelve beiden lief had.
Mevrouw Melder! ge hebt onvoorzichtig en in strijd met de gewone diplomatiek van uwe familie gehandeld, door uwe ongepaste opmerking. De dingen die zijn voorbijgegaan zijn machtiger dan wij in onzen overmoed meenen. De herinneringen van een zalig verleden maken menigmaal het fijnste overleg beschaamd.
Als meneer Melder in deze stemming blijft, als dit kind hem blijft boeien en vasthouden, dan zullen al uwe plannen als door een windvlaag uit elkaar gejaagd, geen andere vrucht dragen dan uw eigen vernedering en ergernis; dan zal 't u en geheel uw geslacht niet baten dat gij hem met vleierij hebt overgoten, uwe kasteelen voor de toekomst gebouwd op een ijdelheid, waarvan gij met fijnen tact eerst al den omvang hadt gemeten.
Meneer Melder gevoelt weer wat hij bij 't sterfbed zijner eenige zuster zoo diep gevoeld heeft. Zijn hart hijgt terug naar de herinneringen van weleer. Nog ééne schrede en hij zal zich zelven bekennen dat hij tot heden niets gedaan heeft om zijne beloften natekomen, dat hij zijne goede voornemens schandelijk heeft prijsgegeven aan de zucht naar huiselijkeh vrede, prijsgegeven aan het gezag eener vrouw, die zijne zuster heeft gehaat en gegriefd.
Dat schijnt mevrouw te beseffen en met vrouwelijken tact maakt zij daarvan gebruik. Meneer Melder terugtevoeren naar 't standpunt van waar hij de zaken beschouwd heeft, toen hij zijne vrouw de denkbeelden in den mond legde, die zij straks ontwikkelde, dat is de betoovering breken, hem weer maken tot 't gewillige werktuig waarover zij ten behoeve harer familie beschikt, en beschikt zonder hem de banden die hem knellen te laten gevoelen.
‘De kinderen zien er goed, zeer goed uit, vindt ge niet?‘
| |
| |
zegt ze. ‘Ik geloof dat gij alle reden hebt om tevreden te zijn over de regeling indertijd gemaakt. Ze zijn wat verlegen, wat beschroomd in de eerste oogenblikken, maar hoe is dit anders mogelijk? Overigens zijn ze gezond en stevig. Zie eens, hoe flink 't meisje is.... Hoe heet 't lieve kind ook weer, meneer Jansen?’
De betoovering is voorbij. Meneer Melder laat de hand van Frans los en vestigt zijne aandacht op Marietje. Waarlijk, deze doet hem aan Holster denken. Zij en niet haar broertje gelijkt op haar vader, al was 't niet zoo sterk sprekend als de gelijkenis van Frans met zijn moeder, en die overeenkomst voert Melder in gedachte naar geheel andere tooneelen dan hij zoo even had aanschouwd. Die trekken herinneren aan twist en hooggaande oneenigheid, familieveete en jarenlange vervreemding.
‘Een kind als duizend anderen,’ zegt hij wrevelig en ongeduldig.
De kinderen werden nu aan de tafel geplaatst en rijkelijk van alles voorzien. Gelijk gewoonlijk nam deze bezigheid spoedig alle verlegenheid weg. Weldra durfden zij de verschillende voorwerpen, die hun nog pas zooveel vrees hadden ingeboezemd, aankijken. Vooral Marietje was weldra vertrouwd genoeg met al dat moois om allerlei vragen te doen. Mevrouw Melder beantwoordde die met de grootstmogelijke vriendelijkheid maar liet niet na daarbij telkens optemerken, hoe onbegrijpelijk dom en onopgevoed de kinderen waren. ‘Hoe meer ik ze gadesla,’ zei ze tot Antoine, ‘hoe meer ik overtuigd word dat 't woord waarheid bevat, dat de appel niet ver van den boom valt en men geen druiven van distelen leest’... en ze zei dit zóo dat haar man 't kon hooren.
‘Lieve tante!’ zei Antoine ‘u moet begrijpen, dat dit, ofschoon op zich zelf heel waar, in dit bijzondere geval toch zeer verschoonbaar is. Als u en oom deze kinderen eens in een anderen kring gebracht hadt, zou 't waar- | |
| |
schijnlijk heel spoedig anders zijn. Bedenk, 't is de schuld van de arme kinderen niet, dat ze zoo zijn.’
Antoine was ontzettend leelijk, terwijl hij dit zei. Zijn flauw en hartstochteloos gezicht had de uitdrukking van een valschen speler of een spion. Zijne tante die de bedoeling zijner woorden begreep, bracht haar rol onmiddellijk in denzelfden toon..... ‘Neen Antoine!’ zei ze, ‘spreek ons daarvan niet. Ik weet uw hart is goed en wat gij meent zou in menig ander geval uitvoerlijk zijn, maar gij hebt onzen zwager Holster niet gekend en ge weet niet hoeveel uw goede oom gedaan heeft om hem indertijd tot betere gedachten te brengen. 't Is altijd een stijfhoofdig en eigenzinnig geslacht geweest en ofschoon men nooit aan iemand wanhopen mag, moet ik in oprechtheid zeggen, dat ik niet geloof, dat Holster, al was hij honderd jaar geworden, ooit zijn hoofd zou hebben gebogen. Datzelfde zal bij de kinderen ook wel 't geval zijn en ik geloof daarom in gemoede dat het een dwaasheid zou wezen van die kinderen iets anders te willen maken dan ze door de stijfhoofdigheid van de ouders geworden zijn. Wat dunkt u, Melder?’
Meneer Melder zoo rechtstreeks naar zijne meening gevraagd, lei de courant op zijne knie en maakte zich gereed te antwoorden. Niemand heeft ooit kunnen weten of vermoeden wat hij zou geantwoord hebben. Misschien zou hij nog onder den indruk van zooeven zijne vrouw hebben tegengesproken en, gebruik makende van 'tgeen Antoine gezegd had, de gelegenheid hebben aangegrepen om nieuwe plannen op 't touw zetten. Misschien ook zou hij met zijne gewone lafhartigheid zijne vrouw gelijk gegeven hebben. Doch de deur ging onverwacht open en een nieuwe bezoeker trad binnen?
't Was een man van een deftig voorkomen, met aristocratische trekken en iets voornaams, waarvan men bij den eersten blik al den invloed ondervond. Meneer en mevrouw rezen beiden op om hem te ontvangen. Hoe on- | |
| |
gelegen ook, was dit bezoek lang gewenscht en zeer vereerend.
De bezoeker behoorde tot de aanzienlijkste families van de stad. Ofschoon door zijn geld en manier van leven de meerdere van de meesten en aller gelijke, was 't meneer Melder nog maar niet mogen gelukken met die zoogenoemde aristocratische families op een meer vertrouwelijken voet te komen. Gemis van relaties en naam was daarvan de voornaamste reden.
Nu had meneer Melder voor eenigen tijd ongezocht de gelegenheid gehad dezen heer een belangrijke dienst te bewijzen. Dit was behoorlijk erkend en met dankbetuigingen betaald, maar de beschaafde man had gemeend 't daarbij niet te mogen laten en zijne aristocratische vrienden getrotseerd door Meneer Melder de gunst te verzoeken hem een bezoek te mogen brengen en zijn compliment te mogen maken aan mevrouw. Dat dit dankbaar was aangenomen, behoeft geen betoog. Vooral mevrouw had zich eene geheele reeks van voorstellingen gemaakt, hoe deze eerste toenadering de voorbode van hunne opneming in de aanzienlijkste kringen zou wezen. In gedachte zag zij zich reeds vereerd met de vriendschap en den vertrouwelijken omgang van menschen tegen wie zij steeds had opgezien. Haar hart klopte van verrukking bij die voorstelling.
Ook meneer Melder was hoogstgevoelig voor de eer, die hem te wachten stond. Onderscheiden zijner bekenden hadden reeds de opmerking gemaakt, dat hij in den laatsten tijd te pas of te onpas namen van aristocratischen klank in zijne gesprekken mengde en met bijzonder respect over een paar zeer aanzienlijke families praatte. Op zich zelf was dit verschijnsel evenwel te ordinair, dan dat men de reden daarvan niet zou begrepen hebben. Zoowel 't feit als de manier waarop Melder zijne gemoedsstemming verried, komen in de handelswereld elken dag voor.
Menige koopman die door vlijt en krachtsinspanning of
| |
| |
door de goede gunsten' der fortuin onafhankelijk is geworden en niemand naar de oogen behoeft te zien, bedelt tot walging van alle verstandige menschen, om de kruimels, die er vallen van de tafels van den adel of om een beleefden groet van een man, wiens naam en maatschappelijke rang opklimt tot de vestiging van onzen staat en de heerschappij der aanzienlijke geslachten. Zelfs zij, die oogenschijnlijk alles te danken hebben aan de meer democratische richting en beweging van onzen tijd, die, als ge hen hoort, den diepsten afkeer aan den dag leggen van de ongelijkheid der standen en de hulde door de wereld aan naam of titel gebracht, zijn menigmaal de eersten om alle beginselen te verloochenen en gewillige dienaren te worden van hen wier recht zij in naam van den arbeid en 't talent zoo vaak ontkenden.
Meneer Melder haastte zich zijn hooggewaardeerden vriend aan zijne vrouw voortestellen en zijn neef Antoine Tekel aan hem te presenteeren. Daarop viel zijn oog op Jansen en de kinderen en hij voelde dat hij zich schaamde.
Dit was voldoende om den laatsten zweem van gemoedelijkheid bij hem wegtenemen. Voor de eer opgenomen te worden in de aanzienlijke kringen, waar de halve goden en godinnen zijner verbeelding van nectar en ambrozijn leefden, zou hij alles wat hem heilig moest zijn hebben opgeofferd.
Mevrouw Melder was 't in dat opzicht volkomen eens met haar echtgenoot. Ze werd door dit onverwachte bezoek zoo mogelijk nog zoeter en glanziger. Haar aangezicht straalde van verrulddng en hare majesteit werd aangelengd met bescheiden ongekunsteldheid, die meer gekunsteld was dan eenig fabricaat onzer zamenleving. Ze sprak niet dan met de lippen en scheen geheel en al gehuld in kinderlijken eenvoud en natuurlijkheid.
Een man van opvoeding kon zich in den waren prijs van deze eigenaardige beleefdheid en wellevendheid niet vergissen. Langer dan een kwartier hield de bezoeker 't dan
| |
| |
ook in dien wierook niet uit. Van de gemaakte en aangeleerde vormen die hem voor gulheid en vriendschap werden opgedischt, zag hij rond naar iets natuurlijks en gezonds en bleef zijn blik weldra rusten op onzen Frans.
‘Een aardige, flinke jongen, mevrouw!’ zei hij, terwijl hij den knaap vriendelijk toeknikte' Zijn dit uwe kinderen als ik vragen mag?’
Mevrouw Melder bloosde. De omstandigheid dat haar huis en huiselijke omstandigheden zoo weinig bekend waren, en vooral 't feit dat de afstand tusschen deze kinderen en hare fatsoenlijkheid niet dadelijk in 't oog viel, maakte haar wrevelig. ‘Wij hebben het voorrecht niet kinderen te bezitten,’ viel meneer, die dit opmerkte, in.' Deze kinderen zijn van mijn overleden zwager. Door een samenloop van omstandigheden zijn ze in een kring gekomen, waarin ze helaas! niet die opvoeding gekregen hebben, die ik wenschelijk acht, maar men kan niet alles zoo als men wil en er zijn omstandigheden.’....
De beleefde bezoeker, die vreesde in een familiegeheim gewikkeld te worden, viel hier in met de betuiging, dat hij dit volkomen eens was, dat er omstandigheden waren, waardoor.... gevallen van zoodanigen aard, dat men niet anders kon.... en eindigde met den kleinen Frans naar zich toetelokken en, toen de knaap onbeschroomd bij hem kwam, op zijn knie te zetten. ‘Een flinke jongen, mevrouw!’ herhaalde hij. ‘Ik zou zeggen een knaap, waar ras in zit, die zijn weg door de wereld wel vinden zal.... Wat moet jij wel worden, mijn jongen! als je groot bent?’
‘Ik word koopman,’ zei Frans, bij wien na deze vriendelijke vraag alle beschroomheid geweken was. ‘Als ik groot ben, word ik koopman.’
‘Komaan, dat is ferm! Je komt dan zeker bij oom op 't kantoor en wordt een groot handelaar net als hij? Dat zal oom veel pleizier doen.’
Frans keek alle aanwezigen met verbaasde oogen aan
| |
| |
en liet den blik haastig door 't geheele vertrek dwalen. Hij scheen met verwondering te hooren, dat zijn oom koopman was, ofschoon 't hem moeilijk zou geweest zijn te zeggen, wat hij dan wel van dezen dacht.....
‘Ik word een koopman als baas Rol.... Baas Rol verkoopt vijgen en rozijnen en klontjes... een heelen winkel vol’....
‘Wie is baas Rol?’ was de vraag, die op deze mededeeling natuurlijk moest volgen.
‘Baas Rol’... zei de knaap en wilde een verhaal beginnen van de mooie Duitsche pijp die in den hoek van 't kamertje achter den winkel stond, van den grooten koffiemolen en de blinkende weegschalen die de toonbank opluisterden, toen meneer Melder er tusschen inviel.
't Was natuurlijk geheel tegen den zin van dezen dat de naam van Rol door Frans genoemd werd en hij deelde dien indruk met de meeste belanghebbenden in 't vertrek. Mevrouw had, toen Frans dien naam noemde, naar haar flacon gegrepen en poogde haar wrevel te verbergen achter haar zakdoek. Jansen was bleek geworden en zat te kijken alsof hij op een misdaad werd betrapt. De eenige, die zich van dit incident wat goeds beloofde, was Antoine. Hij wdst maar al te wel waar 't zere plekje bij Oom Melder zat en 't kon nooit tegen zijn belang zijn, dat die brutale knaap daar eens op trapte.
‘Baas Rol is toevallig juist de man op wien ik straks doelde,’ zei Melder.' Door toevallige omstandigheden woonde mijne zuster als commensales bij die menschen toen zij stierf en sedert zijn de kinderen daar gebleven.’
‘O ja, dat begrijp ik heel goed,’ antwoordde de bezoeker, die zoodra hij weer van ‘toevallige omstandigheden’ hoorde, zich niet op zijn gemak begon te gevoelen... ‘Nu, als ge koopman worden wilt, moet je vooral maar goed rekenen leeren,’ vervolgde hij tot Frans. ‘Houd je van rekenen?’
‘Ik ben wezenlijk bang dat 't kind u hinderlijk zal
| |
| |
wezen,’ viel mevrouw nu op hare beurt in. ‘Meneer Jansen! ik geloof dat 't voor de kinderen tijd zal worden,’
‘O neen, mevrouw! in 't minst niet,... Ik vind die goedrondheid bij kinderen van zijn leeftijd alleraangenaamst.... Je houdt zeker veel van rekenen, niet waar, mijn jongen?’
‘De beste rekenaar op school is Frits’ zei de knaap. ‘Hij helpt me altijd aan mijn sommen... Kent u Frits?’ vroeg hij met al de vrijmoedigheid en eenvoudigheid aan zijn leeftijd eigen.... ‘Frits is de sterkste van allemaal. De heele school is bang voor hem. Laatst heeft ie met drie jongens gevochten en ze alle drie op den grond gesmeten.’
Mevrouw Melder slaakte een klein gilletje. Zoo iets onwellevends en ongemanierds had ze nog nooit gehoord.
‘Wat ik u bidden mag, laat den knaap toch gaan,’ zei ze gejaagd.’ Meneer Jansen! ik verzoek u hem dadelijk meêtenemen.’
Jansen had veel lust om onmiddelijk aan dat verzoek te voldoen. Zoodra hij den naam van Frits hoorde, brak 't angstzweet hem uit. De gedachte dat men vragen zou wie dat vrindje van Frans was en hij zou moeten bekennen dat 't de zoon van een man was, die wegens diefstal gestraft was geworden en nog erger dat 't de kleinzoon van een kruier was, maakte hem schier radeloos. ‘Komt kinderen! kom Frans!’ zei hij gejaagd, ‘'t wordt onze tijd, zeg oom en tante en meneer goeden dag; we moeten naar huis.’
Doch 't was reeds te laat. De nieuwsgierige bezoeker was hem voor. De vreeselijke vraag was reeds gedaan. Zonder op Jansen's dringende aanmaning te letten was Frans reeds aan 't vertellen, en alsof hij 't er op gezet had om den man wanhopig en zijn oom en tante woedend te maken, spaarde de knaap hun geen woord, geen tittel of jota. Alles wat hij van Frits wist, werd met de gulheid van een kind en de warme ingenomenheid van een vriend verteld en opgesierd.
| |
| |
De oude Eggink, 't pothuis, de kruiwagen, en al wat daarmeê in verband stond, werden breed uitgemeten. 't Was duidelijk aan den toon en de geestdrift van den jongen, dat elk van die voorwerpen in zijne oogen iets zeer verhevens en belangwekkends was.
‘De grootvader van Frits is al heel oud’ zei hij ‘hij zegt dat zijn grootvader al te oud is om met den kruiwagen te loopen en boodschappen te doen, maar daarom houdt hij toch heel veel van hem en praat den heelen dag over hem. 't Pothuis van zijn grootvader staat ergens hier op de gracht, maar ze wonen in de Jonkerstraat. Jufvrouw Rol wil 't niet hebben, ze zegt dat 't niet fatsoenlijk staat, maar anders was ik al eens bij den grootvader van Frits uitspelen geweest. Frits zegt dat hij zoo'n mooie zilveren medaille heeft. Hij heeft vroeger eens een man uit 't water gehaald, die in een bijt gevallen was en hij is toen bijna zelf ook verdronken.... Meneer West kent Eggink ook heel goed en die zegt altijd dat 't schande zou wezen als ik van Frits een greintje minder hield omdat zijn grootvader maar een kruier is, en dat er heel veel menschen zijn, die voor een ander, als hij niet zoo rijk of voornaam is als zij, den neus optrekken. Hij zegt dat het heel slecht van die menschen is en dat ze zelf maar eens kruier of zoo wat moesten wezen om te weten hoe pleizierig 't is, als je een eerlijk en knap man bent, om door een ander, die misschien heel dom is, net behandeld te worden of je kwaad gedaan hebt, en dat er veel van die rijke en voorname menschen zijn, die hij niet eens voor zijn kruier zou willen hebben. Als meneer West daarover praat, dan wordt ie altijd zoo heel erg driftig en dan zeit ie dikwijls tegen me: Hoor eens Frans! Frits Eggink is zoo'n beste, goeie jongen, dat je heel slecht zoudt doen, als je hem naderhand loopen liet.’ - -
Terwijl de knaap zoo vertelde en daarbij kennelijk woord voor woord herhaalde wat hem door West in hart en ge- | |
| |
heugen geprent was, zat de aanzienlijke man, die hem meer en meer naar zich toegetrokken had, den jongen met eene mengeling van verbazing en bewondering aantekijken. Ofschoon op zich zelve overbekend en in overeenstemming met 't meerendeel zijner stadgenooten ook door hem gebrandmerkt als denkbeelden van een zeer gevaarlijken aard, klonken deze lessen van Jakob West uit den mond van een kind en in betrekking tot de argelooze vriendschap van twee knapen van dien leeftijd, hem geheel anders in de ooren, gevoelde hij zijns ondanks sympathie voor de begrippen van maatschappelijke ordening, die er in opgesloten lagen.
Hoe afwijkend van dien indruk was de uitwerking dezer woorden bij de andere aanwezigen! 't Was of een donderslag gevallen was in dit fraai gemeubelde en deftige vertrek.
Meneer Melder was letterlijk verbijsterd. Indien zijn gelaat door jarenlange gewoonte in enkele plooien niet te diep gevouwen geweest was, zou hij een volkomen beeld van ontzetting geweegt zijn, versteend in verbazing en schrik. Hij keek Jansen aan, alsof die ééne blik zijn boekhouder moest verpletteren en dit zou onfeilbaar 't geval geweest zijn, indien Jansen niet zelf te verbijsterd geweest was om op zijn patroon te letten. In een oogopslag had hij al 't gevaar aanschouwd en gepeild, waaraan hij, door zijn onvoorzichtig geloof in Jakob West, zijn jeugdigen vriend had blootgesteld. De roode republiek met lantaarnpalen en guillottines grijnsde den eerzamen boekhouder aan. 't Communisme en socialisme, waarvan hij 't eigenlijke wezen wel is waar nooit onderzocht had, maar die hem van kindsbeen af waren voorgesteld als de gruwelijkste zonden tegen de maatschappelijke orde, als de infernaalste uitvindingen van hongerende en dorstende ellendelingen..... rezen voor hem op als de spooksels, die hij zelf gediend en gehuldigd had, aan wier heillooze omhelzingen hij Frans had gewaagd.
Mevrouw Melder, ofschoon ze straks, als zij den tijd
| |
| |
had gehad om natedenken, zich zou verheugen over de ongedachte manier waarop de knaap en zijne vrienden hare plannen in de hand werkten, was in 't eerst ook wezenlijk verschrikt. Bovendien ergerde haar de omstandigheid, dat een kind, dat tot hen in betrekking stond, in haar huis en kamer, zulke gemeene, ordinaire dingen vertelde aan een man van aanzien, dat zij daarvoor in zekeren zin verantwoordelijk gesteld zou worden, en 't feit, dat zij dit had kunnen voorkomen, indien zij kortaf geweigerd had deze kinderen te ontvangen, zich niet had laten verlokken door de diplomatische berekeningen, waarop haar geslacht zoo verzot was.
De eenige, die aanstonds den stand van zaken begreep en al 't voordeel, dat hieruit voor hem geboren kon worden, overzag, was Antoine. Achter de stoel van tante wreef hij zich in de handen van pret, terwijl hij zijdelings zijn oom gadesloeg en op 't perkament van diens gezicht de meest verrassende ontdekkingen deed.
‘Wie is die meneer West, mijn jongen!’ vroeg de bezoeker. ‘Is dat de meester bij wien ge school gaat?’
Frans lachte en zei, terwijl een blos van genoegen zijn wangen kleurde: ‘Meneer West is... een vrind van meneer Jansen. Ik mag van tijd tot tijd met Frits of ook wel alleen eens bij hem komen en dan vertelt hij ons van alles, zoo mooi en zoo prettig als u 't nooit gehoord hebt. Hij kent allerlei mooie verhaaltjes en leest ons sprookjes voor of zit met ons te praten over den Koning en over de Vaderlandsche geschiedenis en dan laat hij ons prenten kijken waar van Maurits en Frederik Hendrik op staat of gaat met ons naar de Nieuwekerk en vertelt ons van van Speyk en de Ruyter, die in de Oude kerk leit, en van de zeeslagen, die we gewonnen hebben of wijst ons met een' doos looden soldaatjes hoe ze den slag bij Waterloo gewonnen hebben, of hij gaat met ons naar de Warmoesstraat of de Nieuwmarkt en vertelt wie daar vroeger gewoond hebben en waar ze de menschen vroeger ophingen
| |
| |
en een heelen boel meer. U moest 't eens hooren hoe prettig dat is, en meneer West is zoo'n goeie man, daar Frits ook zoo heel veel van houdt en daar u zeker ook veel van houden zoudt. Ik was eerst bang voor hem, maar dat is heelemaal over’.....
De vriendelijke heer, die blijkbaar meer en meer schik in den knaap kreeg, glimlachte bij deze verzekering, doch voelde zich eer gestreeld dan geërgerd in 't gezelschap opgenomen te worden van twee zulke flinke jongens. De roode republikein, die zich als hun mentor had opgeworpen, trok hem zelfs aan en een oogenblik kon hij zijne bewondering aan de praktische manier van onderwijzen, door dezen gevolgd, niet weigeren. Door een en ander bemerkte hij niet wat er om hem voorviel, zag hij de angstige blikken niet, waarmeê mevrouw hem gaêsloeg, om den indruk door deze vreeselijke dingen op hem gemaakt, te raden.
‘Als ge meneer West spreekt’ zei hij tot Frans ‘zeg hem dan dat ik hem groeten laat en hoop dat hij van Frits en u een paar degelijke, ferme jongens zal maken...... 't Spijt mij mevrouw! dat ik onwillekeurig onbeleefd ben, maar 't verhaal van uw neefje is wezenlijk allerinteressanst.’
‘U moet 't het kind ten goede houden’ zei mevrouw, die zich zelve genoegzaam meester geworden was, om haar honingzoeten toon van straks weêr optevatten.... ‘zooals u van meneer gehoord hebt, zijn er omstandigheden waardoor zijn gebrek aan opvoeding verklaarbaar.... en te verschoonen is.’
‘Integendeel mevrouw! ofschoon die meneer West mij niet in alle deelen bevallen zou, moet ik erkennen dat aan de opvoeding van dezen knaap op zijn leeftijd meer gedaan is dan menigmaal.... in betere kringen 't geval is. Ik zou mij zeer vergissen indien zijn voorstellings- en denkvermogen’ - - - Hij hield op, want hij bemerkte dat Frans hem met de eigenaardige nieuwsgierigheid van een kind dat zich hoort prijzen, stond aantekijken. Hij legde
| |
| |
daarom de hand op diens hoofd en vervolgde: ‘Ga jij maar zoo voort, mijn jongen! Wij zullen mekaâr misschien nog wel eens weêrzien. Zorg vooral dat ge een goede vrind voor Frits blijft, hoor!’ - - -
Na nog eenige oogenblikken over dingen van den dag gepraat te hebben, stond de zeer gewenschte bezoeker op en maakte zijn compliment. Tot het oogenblik waarop de lakensche deur achter hem dichtviel, was Mevrouw Melder weêr honing en suiker.
Toen kreeg hare verontwaardiging en ergernis lucht in een regen van klachten en verzuchtingen, die stuk voor stuk aan Antonie werden opgedragen en even zoovele schimpscheuten bevatten, gericht op 't schuldige hoofd van haren man.
Daarna vloog er een bom vol doodelijke, helsche stoffen door 't vertrek, die voor de voeten van Jansen uit elkaâr sprong en als ze niet onkwetsbaar geweest waren door hunne onnoozelheid, de kinderen van Holster zou vermorzeld hebben. Vervolgens greep zij den pas vertrokken aristocraat bij den nek en poogde zijn schedel te verpletteren tegen de schandpalen door valsche volksvrienden en benauwde harten opgericht. Eindelijk pakte zij zich zelve bij de keel en dreigde een zelfmoord te begaan, omdat zij in alles en door iedereen gedwarsboomd werd en teleurgesteld.
Bij al deze executies en wraakoefeningen bleef zij evenwel een model van fatsoenlijke bedaardheid. Ziehier een staaltje van den vorm, waarin zij een en ander kleedde. Men oordeele of zij niet in allen deele eene fatsoenlijke en welopgevoede vrouw was.
‘Ik moet u tot mijn spijt mijne ergernis te kennen geven meneer Jansen! over de keus uwer vrienden.... Ik zal mij niet vermeten uw smaak in dat opzicht te beoordeelen. Elk moet daarin vrij zijn en weten wat hem past... Ik weet heel goed, dat men niet fatsoenlijker vrienden kan kiezen, dan men presenteeren kan aan zijn eigen om- | |
| |
geving.... maar ik kan niet bekomen van mijne verbazing en... ik mag 't herhalen mijne ergernis, dat u uwe intieme vrinden opdringt aan een knaap, die u aanbevolen was door meneer Melder. 't Ergert mij, dat over zulke personen hier gesproken is in de tegenwoordigheid van iemand uit de aanzienlijkste families van Amsterdam... Ik moet u zeggen, dat mij dat geërgerd heeft’....
Meneer Melder was nooit honing en suiker en dus ook nu even stug als altijd. 't Was reeds veel dat hij zich zelven meester geworden was en in staat in 't oog te houden wat hij aan zichzelven verschuldigd was.
‘Meneer Jansen! we zullen nader gelegenheid hebben over een en ander te spreken. Voorloopig zij 't u genoeg, dat al wat hier gebeurd is mij zeer onaangenaam, ten hoogste onaangenaam geweest is.’
Antoine Tekel wreef weder in zijne handen, staande achter de stoel zijner tante. Een oogenblik had een fijn menschenkenner op zijn gezicht kunnen lezen dat hij zich bijzonder weltevreden gevoelde en zijn oom een verstandig man vond.
Voor Jansen bleef niets over dan Frans en Marietje bij de hand te nemen en zwijgend heentegaan. De man was niet boos, niet bedroefd, niet beleedigd en niet berouwvol.... hij was dat alles en nog bovendien verpletterd en verbrijzeld.... hij zou op dit moment met ijzige kalmte 't bericht hebben aangehoord, dat de Fransche revolutie met al hare goddeloosheden en gruwelen weêr was uitgebroken en dat zijn eigen wettige huisvrouw zich daarbij had laten uitroepen tot Godin van de Rede....
Hij boog het hoofd en ging met de kinderen heen. Wat er verder gebeurde, liet hem onbewogen. Hij lette niet op 't spotachtige gezicht van den huisknecht die de opmerking maakte, dat de kinderen door mevrouw zeker niet ten eten gevraagd waren, omdat de jongeheer stellig niet beleefd genoeg geweest was; hij gaf geen acht op de vraag van Marietje, waarom ze zoo op eens waren
| |
| |
heengegaan zonder oom en tante ‘goedendag’ te zeggen en haar klacht, dat ze een heel stuk tulband had moeten achterlaten; hij had geen oogen voor de verlegenheid van Frans, die wel begreep, dat er iets in de war was, en dat hij zelf voor een kleiner of grooter deel daarin betrokken was, zag niet dat de menschen, die hem voorbij liepen, elkaâr aanstieten om de meening te uiten dat de man ziek of krankzinnig scheen te zijn.... hij kwam niet tot zich zelven voordat hij op de stoep bij baas Rol stond en de hand aan de klink geslagen had. Toen wist hij, dat de wereld voor hem te groot en de denkbeelden van 't nu levende geslacht voor hem te hoog waren, dat hij een armzalige tobbert was, die zich overal stooten moest aan scherpe kanten en hoeken, behalve op 't kantoor, aan zijn lessenaar.
Meneer en mevrouw Melder bleven, zoolang Antoine nog in 't vertrek was, in de stemming waarin Jansen hen verlaten had. Alleen waagden zij de stellige uitspraak te doen dat aristocraat en aristocraat twee is, dat de aanzienlijke man, op wien zij gerekend hadden om hun entree in de hoogste kringen der hoofdstad te maken, zelf maar half beantwoordde aan het ideaal dat zij zich van zijne standgenooten gevormd hadden en dat zij geen van beiden begrepen, hoe iemand van die afkomst en dien naam zoo met kennelijk genoegen had kunnen luisteren naar verhalen omtrent personen, die zoover beneden hem stonden.
De aristocratie, zooals meneer Melder zich haar voorstelde, was eene soort van reglement van orde of liever een feestprogramma met groot ceremonieel. Met een hooge witte das, een bril waarover men heenkijken kan, een weinig oefening om van de honderd dingen die er om ons heen gebeuren, negenennegentig niet aantezien en van 't honderste niet meer notitie te nemen dan strikt noodig is, en daarbij een korten, doffen toon van bevel... maakte meneer Melder een aristocraat.
| |
| |
Voor mevrouw behoefde er slechts een weinigje affectatie en een geurtje van galanterie bij, om ook haar ideaal verwezenlijkt te vinden.
Dat beiden dus zeer teleurgesteld waren, nu de eerste voorname vriend, wien ze hadden aangeklampt, geen voorname vriend was, is zeer begrijpelijk. Antoine ontzag zich dan ook niet de opmerking te maken, dat oom en tante zich eigenlijk compromitteeren zouden met zulke vrienden.
De brave jongen goot hierdoor juist bijtijds balsem in de wonde, die beiden geslagen was, en werd daarvoor beloond met een dankbaren blik, want zoowel meneer Melder als zijne vrouw waren overtuigd, dat de man, die hen zoo even verlaten had, na dieper dan iemand in hun familiegeheimen en in hun hart gekeken te hebben, nooit terug zou komen.
|
|