| |
| |
| |
Zestiende hoofdstuk.
Jansen verbeeldt zich een stap nader aan zijn doel te komen.
't Was een verrukkelijke voorjaarsdag. Alle boomen waren in feestgewaad. Ze hadden nieuwe bladeren gekregen en lieten die aan mekaar kijken, gelijk de kinderen met hunne nieuwe jurkjes en kieltjes doen of 't mooie speelgoed, dat voor hen als uit den hemel gevallen is. De vogels waren uitgelaten en gaven dit door luide kreten te kennen. Ze zongen niet, maar ze schaterden hun pleizier uit. Ze waren opgetogen over den leeuwerik, hun aller vlugge broer, die zoo stijl naar boven vloog en zijn kunststuk herhaalde zoo vaak er maar een mensch was om er naar te kijken, ja, 't zelfs deed als er niemand was, die er naar keek. In de nog ijle heg gonsden kleine vliegjes; op de eerste veldbloemen schommelden zich schitterende insecten, waarvan een enkele meer kleuren op 't lijf had dan de grootste schilder op zijn palet, terwijl de vischjes in het water kringetjes maakten en dartel onderdoken, alsof 't nooit weêr winter zou zijn en de snoeken en baarzen zich bij eede verbonden hadden nooit weêr op de jacht te gaan.
't Verwonderlijkste van alles was, dat er geen mensch te vinden was, die klaagde of pruttelde. Op aller gezicht kon men lezen dat ze 't goedvonden, zooals het nu was ingericht. Er stond geen graan meer op den akker, dat regen of wind noodig had. Er was nog geen zaad ge- | |
| |
zaaid, dat een beloken lucht wenschelijk maakte. Er was geen polderbelang, geen heemraadschapsbelang, geen waterstaatsbelang, 'twelk met dit weer in strijd was. Zelfs onder de speculanten in granen en aardappelen was er niet een, die kon zeggen, dat deze dag hem in de weilen reed.
Daarbij was de lucht zoo helder, alles zoo frisch en geurig, dat de aamborstigste mensch zijne aamborstigheid vergat en de zwartgalligste moest erkennen, dat hij zich min of meer opgewekt gevoelde. Op den Westerdokdijk bewogen zich Amsterdammers, die daar niets te maken hadden dan dat ze weten wilden, hoe lustig de wimpels woeien en hoever men wel zien kon naar den kant van Zaandam en Purmerend. In de Plantage wandelden honderden, die daar in maanden niet geweest waren en de overtuiging uitspraken, dat ze niet begrepen hoe ooit iemand had kunnen beweren, dàt de Plantage vochtig en ongezond was. Er was geen enkele gracht in heel Amsterdam, die hare aanwezigheid anders verried dan door 't zacht gekabbel van een vriendelijke watermassa, waarin de zon als in een helderen spiegel zich weerkaatste, waarover de hooge sluisgewelven eerepoorten schenen te vormen voor een nieuw aangevoerd kanaal van levende en levenbrengende frischheid.
De hooge Westertoren geleek een vergulde obelisk. De keizerskroon op zijn top flonkerde van diamanten en paarlen. Het paleis op den Dam scheen nieuw opgetooid de hooge gasten van 't voorjaar te wachten. Zelfs het kommandantshuis had 't voorkomen van op zijne plaats te staan, en maakte het figuur van een kolonel in groot schutterstenue op de parade.
In de achterbuurten was alles op straat en op de Keizersgracht geen mensch nog naar buiten. Als 't alle dagen van het jaar zulk weer was, zou menigeen er over denken, in 't geheel niet uit de stad te gaan. Als de zon steeds zoo verrukkelijk zacht en vriendelijk langs de
| |
| |
stoepen en vensters streek, zou menige vreemdeling Amsterdam voor een landstadje aanzien, de Osjessluis voor een heuvel en de passage van 't Oudemannenhuis voor een berceau begroeten.
In de Kalverstraat hielden een paar geldmannen elkaâr staande om over het mooie weer te praten. Toen 't tijd was om de hooge trappen van de beurs opteklimmen, drentelden zij arm in arm 't Water langs en kwamen bij de Haarlemmerpoort tot het bewustzijn, dat ze op weg waren naar de Slatuintjes. Zelfs 't Poolsche koffiehuis was dien dag als uitgestorven. De kastelein zou de eenige in de geheele stad geweest zijn, die met schijn van recht had mogen pruttelen, als hij ook niet in de macht van het mooie weer geweest was. Naar matige berekening waren er driehonderd volontairs, die dezen dag niet op 't kantoor verschenen en den volgenden morgen zouden vertellen, dat ze ongesteld geweest waren, ofschoon de Watergraafsmeer en de Ringdijk heel wat anders daarvan wisten; maar de patroons zelve waren onder den invloed van de algemeene welwillendheid, die door een heirleger van engelen over de groote stad was uitgestort.... ik zeg een hierleger, want één weldadige geest had dezen hoorn des overvloeds nooit kunnen tillen.
Meneer Melder verzuimde natuurlijk noch 't kantoor noch de beurs, maar toen hij, na een blik op straat geworpen te hebben, onder het ontbijt bevel gaf dat de koetsier thuis mocht blijven en hij naar 't kantoor wandelen zou, was dit reeds een kolossaal bewijs dat het mooie weêr ook door de naden en spleten zijner woning binnengedrongen was, en dat mooie weer liet hem den geheelen weg over niet los.
't Is wel waar de man liep even steil - rechtvaardig als altijd, maar dat bewees volstrekt niet dat de zon geene werking op hem deed. Er was geen weer zoo mooidenkbaar, waardoor meneer Melder tegen iets of iemand, noch minder tegen iedereen zou geglimlacht hebben. Hij
| |
| |
was geen man om bij aandoeningen of onder den invloed van de meest verrassende tijding en de grootst mogelijke blijdschap zijn tred te veranderen, de luchtige stappen van een dansmeester of een kwikstaartje natebootsen. Daarvoor was hij te oud en te verstandig. Hij was zelfs geen man om aan een mosch, die hij in maanden niet gezien had, meer aandacht te schenken, dan aan een nieuwe dienstbode, die zijne vrouw gehuurd had. Mosschen en dienstboden waren voor hem even noodig en even onverschillig als keisteenen en gaslantarens,.... maar dat zijn ook geen dingen, waarmee men menschen van zijn soort en kaliber de maat moet nemen. Om te weten of koper koper is en hout meer of minder hard, moet men er tegen kloppen. Onder zeer gunstige omstandigheden kan men 't op die manier nog wel eens te weten komen.
Bij meneer Melder ('t moet tot zijn eer gezegd worden) was 't dien dag niet noodig zoo'n klinkende proef te noemen. 't Bleek al spoedig, toen hij wel en goed op het kantoor was aangeland, dat 't mooie weer niet zonder invloed op hem was geweest, ofschoon men scherper blik dan onze vrind Jansen moest hebben om dat verband op te merken.
‘Jansen! zei Melder, en hij zei 't zoo bij zijn neus langs, alsof hij iets uitsprak wat hem daar zoo op eens, toevallig en zonder veel bijzonders te zijn, inviel. “Hoe gaat 't toch met de kinderen van mijn zwager Holster? Gaat 't alles goed met hen?”
't Was lang geleden dat Jansen zijn patroon dien naam had hooren noemen.
‘O, 't gaat met de kinderen van uw zuster heel goed. Ze zijn gezond en fiksen..... Dank u wel,’ voegde hij er on-willekeurig bij, alsof de kinderen hem en niet Melder aangingen..... ‘Dank u wel!’
Of dit ‘dank u wel’ hem hinderde of dat hij vooreerst genoeg belangstelling meende getoond te hebben, de patroon ging aan 't werk en sprak in een kwartier geen woord meer. Toch bleek 't dat zijne gedachten het onder- | |
| |
werp, zoo even aangeroerd, niet hadden losgelaten, toen hij aan 't eind van dat kwartier zei:
‘Ze zijn nog altijd bij dien kruidenier, waar hunne moeder gestorven is, niet waar? Hebt gij ze nog al eens kunnen bezoeken?’
‘Ze zijn nog altijd bij dezelfde menschen, bij baas Rol, waar uwe zuster gestorven is,’ antwoordde Jansen, zonder te laten blijken, dat hij en de geheele menschbeid, in naam van bloedverwantschap en ordentelijkheid, het recht zouden gehad hebben zich aan de vraag van Melder te ergeren. ‘Zooals ik u nu bijna een jaar geleden gezegd heb, heb ik volgens uwe toestemming voor den jongen een school gezocht.’
‘Hoe oud is die jongen?’ vroeg Melder, zoo onverschillig alsof 't den zoon van den een of anderen uit Rusland of Spanje betroffen had. ‘De jongen is immers de oudste van de twee?’
‘De knaap zal nu ongeveer tien jaar wezen,’ was 't antwoord. ‘Zijn zusje is vooreerst nog te jong om naar school te gaan.’
‘Zoo? En zijt gij nog al goed geslaagd met eene school voor hem?’ Jansen was met die vraag verlegen, maar begreep toch er zich doorheen te moeten slaan. Hij zeide dus, dat de school eene van de voortreffelijkste uit de stad was. Hij meende, dat hij 't meneer Melder medegedeeld had toen de kleine Frans daar heengegaan was.
Ja, dat kon wel wezen; dat was wel mogelijk en zelfs wel zeer waarschijnlijk, maar 't was meneer Melder dan zeker ontgaan. Hij had zoo'n boel aan zijn hoofd en 't was toch eene loterij als men eene goede school trof.... Of de meester nog al tevreden was over den knaap?.....
Jansen durfde niet bekennen, dat hij daarvan zoogoed als niets wist, dat hij dezen wissel geëndosseerd had aan zijn vriend West en vergenoegde zich daarom met de mededeeling, dat hij geen enkele reden had om het tegendeel te vooronderstellen.
| |
| |
Wederom zweeg meneer Melder. De pen kraste over 't papier, alsof er geen woord over eene andere zaak dan handel en geldkoers gesproken was. Vijf minuten lang kon men denken, dat hij zelfs vergeten had, dat er kinderen van zijn zwager bestonden.
Daarna zei hij weêr..... ‘Ge zegt dus, dat de kinderen 't bij die menschen..... hoe zeidet ge ook?.... Rol? o, dank je... bij dien Rol dan, uitmuntend hebben; dat ze daar volkomen goed geplaatst zijn en dat de jongen op eene goede school is. Nu 't doet me plezier dat te hooren. We kunnen dan vooreerst gerust zijn en overtuigd, dat we alles gedaan hebben, wat er te doen was.... Dat is voortreffelijk.... Ik ben wezenlijk blij dat te hooren.’
Meneer Melder lei, terwijl hij dit zeide, de pen even neêr en wreef zich in de handen. Vervolgens stak hij de borst vooruit en keek langs Jansen heen door 't horretje naar de treden van de stoep, waar de zon wanhopige pogingen scheen te doen om naar boven te klimmen. 't Was of hij tot die zon wou zeggen, dat hij, Melder, zijn plicht al gedaan en gekend had voordat de zon zoo'n mooien dag in 't leven geroepen had, en dat hij ook zonder aanmaningen en sentimenteele indrukken heelgoed wist wat hem paste. Wat had hij meer voor de ldnderen zijner zuster moeten doen dan hij deed?
Had hij niet de zekerheid dat ze 't goed, heel goed hadden, juist zoo als zij het noodig hadden in hunne omstandigheden, zoo als hunne moeder 't zeker bedoeld had, toen ze daar als 't ware in de armen van jufvrouw Rol het matte hoofd neêrlei. 't Was een rare liefhebberij om in zoo'n omgeving te sterven, en dat te doen enkel uit hoogmoed, omdat men te trotsch was om bij zijn eigen broer te komen en te zeggen dat men 't hoognoodig had. Als men dat gedaan had - - - dan zou 't een heel ander geval geweest zijn. Die broer was geen barbaar. Hij zou zich wel hebben laten vinden. Dat had hij getoond toen zijne zuster op haar sterfbed vroeg of
| |
| |
hij voor hare kinderen wou zorgen. - - Hij had immers voor ze gezorgd? Ze waren immers uitmuntend geplaatst? Die baas Rol en zijne vrouw waren immers de aangewezen pleegouders? Wat wou men meer van hem? Wist men reeds wat hij nog voornemens was te doen? Wist men hoever hij in zijne liefdadigheid zou gaan en was er iemand die nu reeds kon zeggen, dat hij zich daarin zou laten leiden door bekrompenheid? Was er zoodanig iemand hier, waar Jansen dien man tot zwijgen zou brengen door één enkel woord, of was er zoo iemand ergens elders?....
Meneer Melder scheen dit en veel wat daarmeê in verband stond aan de zon en 't mooie weer te vragen en hij was niet bang voor hetgeen de zon hem antwoorden kon. Als de goede God in zijne onbegrensde milddadigheid van daag stroomen van licht en leven en warmte uitgoot over rijken en armen.... was meneer Melder dan zoo ten eenenmale vervreemd van dat beeld der Almachtigen, hij, die ook mocht zeggen dat hij de kleinen niet gansch en al vergeten had.
‘Dus hebben de kinderen 't goed,’ herhaalde de patroon... ‘'t Doet mij wezenlijk veel genoegen dat te hooren. Nu, als ze goed oppassen zullen wij eens kijken wat we nog voor hen doen. Gij kunt voorloopig op dien voet blijven voortgaan. Als ge ten hunnen aanzien iets op het hart hebt, moet gij 't altijd vooral zeggen. 't Zijn de kinderen van mijne eenige zuster. 't Zou zelfs niet onaardig wezen als gij ze nu en dan eens bij ons bracht. Mijne vrouw kan ze dan ook eens zien. Gij weet, ze houdt veel van kinderen.....’
Wat was 't dat meneer Melder zoo belangstellend maakte en hem dit aanbod in den mond gaf?
Was 't de satisfactie en de menschlievende stemming, die bijna altijd gepaard gaan met de plechtige uitreiking van een eervol deugdsgetuigenis door onszelven? Of was 't die herinnering aan het sterfbed zijner zuster en de
| |
| |
belofte daar gedaan? Was 't soms de geheime wensch om den tegenzin zijner vrouw tegen de kinderen van Holster te overwinnen en alles vergetende en vergevende wat hem bij den vader geërgerd had, de kinderen voortaan te behandelen alsof zij zijn eigene waren? Of was dit alles toch 't rechtstreeksche gevolg van hét prachtvolle weêr, de werking van de zon, die hem 't hart verwarmd had en de korst, die door jaren lang kantoorleven en égoisme zich gezet had, doen smelten?
Wie zal 't beslissen? Ik voor mij geef liefst de eer maar aan de zon, hoezeer Melder daartegen ook geprotesteerd zou hebben. De zon kan werkelijk wonderen doen. Wie dit niet gelooven wil, neme op een vriendelijken voorjaarsmorgen zelf de proef er van. Ik heb menschen gekend, die bij regenachtig, guur weer oorwormen waren en vlinders werden zoodra de zon doorbrak, mannen met norsche gezichten, die veranderden in vroolijke, vriendelijk blozende philanthropen en vrouwen met scherpe, spitse Xantippeneuzen, wier aard zich omkeerde als een blad aan den boom. Dat is niet onnatuurlijk. De harde knop, die haar glad omkleedsel zoo dicht knoopt als een politieagent zijn uniformjas, wanneer de Mlle noordenwind waait, springt bij de eerste warme zonnestralen open en vertoont een bloesem zoo teer en fijn, dat ge hem geen dag levens zoudt toeschrijven. Wie zal dan zeggen wat er onder de harde oppervlakte van een menschenhart verborgen zit? Ik voor mij schrijf 't aan de zon en het mooie weer toe, dat meneer Melder zijn verlangen openbaarde om de kinderen van zijne zuster eens bij zich te zien.
Jansen greep deze gelegenheid om eene schrede nader te komen met beide handen aan. In zijne blijdschap vergat hij dat meneer Melder hem meer in den mond gelegd had dan hij had willen zeggen. De kinderen van Holster hadden 't naar Jansens inzien bij baas Rol niet uitmuntend. Dit had hij niet kunnen zeggen en
| |
| |
dit had hij ook niet gezegd. Als Melder in deze gunstige stemming bleef, zou hij hem dat wel eens anders vertellen. Voor 't oogenblik was hij te zeer ingenomen met het idee van zijn patroon, om op die verkeerde opvatting te letten. Hij haastte zich te beloven, dat hij de kinderen binnenkort zelf naar de Keizersgracht zou vergezellen. Op een Zondag bijvoorbeeld?... Aanstaanstaanden Zondag?.. Was dat goed?....
De Zondag was in 't oog van Melder voor het uitoefenen van weldadigheid en het genieten van gemoedelijke indrukken de meest geschikte dag. Dus werd er bepaald, dat Jansen den eerstvolgenden Zondag met de kinderen komen zou.
't Was eene drukte voor Jufvrouw Rol toen zij door Jansen van het plan onderricht werd! De geheele week ging op aan strijken en plooien, wasschen en kammen, aangevuld en dooreengemengd met allerlei vermaningen en voorschriften, hoe men zich behoort te gedragen in een aanzienlijk huis.
Op de keper beschouwd wist jufvrouw Rol daarvan zelve niet zoo bijzonder veel af en durf ik zelfs wel verzekeren, dat hare voorstellingen op dat punt ver bezijden de waarheid waren, maar dit nam niets weg van de zekerheid of verminderde in geenen deele 't stellige van den toon, waarop aanwijzingen en vermaningen gegeven werden. De jufvrouw sprak over de manier waarop een kind moet binnenkomen, naar de oomes en tantes toegaan en naar hun welstand vragen, alsof zij jaren lang bij een dansmeester verkeerd had of zelf ‘onder de groote lui geweest had,’ zooals hare buurvrouw, eene gewezen kamenier van eene gravin en tegenwoordig de echtgenoote van een kaarsenkooper 't uitdrukte. Zeker is het evenwel dat zij niet meer fouten maakte dan de meesten van haar stand en van den kant der ware beschaving geen ander verwijt verdiende, dan dat zij door hare vaste regels en voorschriften 't eenige wat ons in een kind aan- | |
| |
trekt, de natuurlijkheid, wegnam, maar dat is in vergelijking van de aanwinst in fatsoenlijke vormen eene kleinigheid.
Ondertusschen profiteerden Frans en Marie dit bij het geval, dat de jufvrouw vriendelijker en zachtzinniger was dan ooit.
‘Als oom en tante vragen hoe gij 't maakt, liefjes! moet ge vooral niet zeggen, dat ge nooit eens stout bent, maar ge moogt wel zeggen dat je nooit knorren krijgt, als je maar dadelijk erkent dat je verkeerd gedaan hebt en belooft 't niet weer te doen.’
Jufvrouw Rol kon dit geval vrij stellen, omdat 't bij Frans nog nooit was voorgekomen, dat hij berouw getoond en vergiffenis gevraagd had, en Marietje daarentegen al met haar berouw voor den dag kwam vóórdat de misdaad ontdekt was.
‘Als oom en tante u vragen of gij goed eten kunt, moet ge vooral niet neen zeggen, maar dat ik u altijd voorhoud, dat 't voor een kind beter is dikwijls en bij kleine beetjes te eten dan veel te gelijk.’
‘Als ze u vragen of gij veel van mij houdt en of gij niet heel graag hier zijt.... Wat zult gij dan antwoorden?’
Frans keek de jufvrouw zwijgend aan, terwijl hij die vraag, die hem zoo geheel nieuw voorkwam, bij zich zelven woog en weder woog, doch Marietje verklaarde, dat ze veel van de jufvrouw hield en deed dit met een ijver, die grond gaf voor de hoop, dat zij op de Keizersgracht ook wel 't woord zou doen.
Door deze en honderd dergelijke vragen en antwoorden poogde jufvrouw Rol de kinderen voortebereiden op een verhoor, dat ze naar hare berekening stellig zouden moeten ondergaan en ze was over het resultaat vrij wel te vreden. De goede vrouw wist niet dat dit tegenover Melder en echtgenoote verloren moeite was. Zij zouden de kinderen niet op de proef stellen en zich daardoor pogen te verzekeren, dat ze 't goed hadden bij baas Rol en zijne
| |
| |
vrouw. Ze zouden, zoo ze al belang toonden in die soort van alledaagsche vragen, zich zeker niet zoo diep met de zaak inlaten. Menschen als zij hebben daarvoor gewoonlijk noch tijd noch lust. In geen geval zou een afzonderlijk onderzoek naar baas Rol of zijne vrouw in eenige aanmerking komen. Daarvoor gebruikte meneer Melder zijn boekhouder, die de volkomen vrijheid had om te handelen en alles te regelen zoo als hij 't goedvond. Van de kinderen zijner zuster verlangde hij alleen maar te weten dat ze leefden en gezond waren, om zich eenige oogenblikken te baden in hunne dankbaarheid en 't stilzwijgende getuigenis, dat zij aflegden van den liefdadigen zin die hun oom bezielde.... Ik geef hier een verslagvan den toestand waarin meneer Melders's gemoed verkeerde, toen de zon achter de kimmen verdwenen was.
De gewichtige Zondag brak aan. Na kerktijd kwam Jansen de kinderen halen en stapte hij met hen naar de Keizersgracht. Door de voorstellingen van jufvrouw Rol waren Frans en Marietje in de grootstmogelijke spanning, eensdeels door de verwachting van al 't moois dat ze zouden zien, de weelderige lijst waarbinnen het beeld van oom en tante in hun oog prijken zou, anderdeels door de vrees, den geheimen angst voor 'tgeen men hen vragen en zeggen kon. Toen zij de steile stoep opklommen, voelden zij hunne hartjes kloppen van ontroering en toen Jansen de zware bel overtrok, die als een kerkklok weêrgalmde in den hoogen gang, greep Frans de hand van zijn zusje, alsof er een onbekend gevaar in aantocht was. Toen de deur openging werd 't er niet beter op. Die galerij van marmeren plinten en gestukadoorde lijsten, medaillons van pleister en beeldjes van gips, die den toegang gaf tot eene reeks van vertrekken, waarvan al de deuren nog bekleed waren met donker groen laken en die aan 't eind gesloten werd door een breede trap van mahoniehout en marmer, alles even blinkend en kronkelende met breede wrongen alsof hij eerst bij de sterren
| |
| |
eindigen moest, verbijsterde de kleinen en deed hen opzien tot den deftigen heerenknecht, die de deur geopend had, alsof ze wilden onderzoeken of hij ook van marmer of pleister was.
‘Is de familie reeds uit de kerk terug?’ vroeg Jansen zoo beleefd en zacht, dat de kinderen begrepen, dat de knecht een gewichtig persoon moest wezen, vooral toen deze met een paar half gesloten oogen, druilend en alsof hij er niet recht bij was, op hen neerkeek.
‘Moet gij de familie spreken?’ vroeg hij na een Kleine pauze; ‘of is 't alleen voor meneer?’ voegde hij er bij, toen hij in zoover tot bewustheid was gekomen, dat hij meende Jansen te kennen. ‘Kunt gij mij de boodschap niet doen?’
De stem van den bediende, ofschoon gedempt door een half kadetje, dat hij eerst achter zijn kiezen gestopt had, maar toen hij zag dat de bezoekers ‘niet veel bijzonders waren’ niet langer de moeite deed te verbergen, klonk den kinderen zoo schor en ongepolijst in de ooren, dat zij dien toon nog lang daarna niet konden vergeten. Ze kregen daardoor den indruk van een heerenknecht als iets rauws en onwelluidends, niet ongelijk aan de streek op een violoncel of bas boven de kam, zelfs overeenkomende met het effect door een kurk op glas of door de nagel op behangselpapier teweeggebracht. Nog jaren daarna, toen hij enkele zeer beleefde en ordentelijke knechts van die soort ontmoet had, kon onze Frans dien eersten indruk nog maar niet vergetée. De knecht van zijn oom trad hem voor den geest, zoodra hij de hand aan den belknop van een aanzienlijk huis sloeg.
‘Meneer en mevrouw weten van onze komst,’ zei Jansen, zonder te letten op het impertinente gedrag van den bediende.
‘Zoo, weet mevrouw er ook van,’ zeide deze. ‘Dat verandert de zaak.’
‘Ik vooronderstel dit ten minste,’ was 't antwoord.
| |
| |
‘Meneer heeft mij op 't kantoor te kennen gegeven, dat hij de kinderen van zijne zuster graag eens bij zich zou zien, en meneer heeft mevrouw daarvan zeker wel verwittigd..... Dit zijn de kinderen van meneers zuster.....’ Jansen lei, terwijl hij dit zei, de hand op 't hoofd van Frans.... ‘Zoudt gij even aan meneer willen gaan zeggen, dat de kinderen hier zijn?’
Indien Jansen zich van deze mededeeling iets had voorgesteld, dan vergiste hij zich deerlijk. Zelfs 't verrassende bericht dat het eigen neefje en nichtje van zijn heer en meester voor hem stonden, maakte op den knecht weinig of geen indruk. Hij kauwde rustig voort en keek de kinderen wel met meer nieuwsgierigheid, maar niet met meer eerbied aan. Hij wist wat een neefje of een nichtje van meneer gold in dit huis, zoolang ze de vuurproef van mevrouws goed- en afkeuring niet ondergaan hadden. Gelijk in alle huisgezinnen, waar de verhouding tusschen de hoofden niet onberispelijk is en mevrouw zich nu en dan vernedert tot schermutselingen met haar dienstpersoneel, wist de geringste uit de keuken of den stal bij alle dingen als door instinct, precies hoe de vork in den steel zat.
Eindelijk zou de knecht dan toch eens gaan kijken of mevrouw de kinderen ontvangen kon. De omstandigheid dat zijn kadetje op was, speelde bij die verklaring een groote rol. Hij slofte den gang door en verdween achter een van de groene deuren, die met een doffen slag achter hem dichtviel.
Terwijl hij weg was, drong Marietje zich angstig tegen Jansen aan. 't Was midden op den dag, zoo helder en licht als kalk en marmer een breeden, hoogen gang maar kunnen maken. Toch keek 't kind met huivering rond en kwam de gedachte aan de spoken en heksen, waarmeê zij door jufvrouw Rol zoo vaak bedreigd was, bij haar op. Een van die witte koppen in den hoek boven den parapluiestandaard kon, dacht ze, wel eens naar beneden komen, zijne witte oogen opendoen en zijne witten mond open- | |
| |
spalken om haar levend te verslinden. Elk van die groene deuren, die zoo volmaakt op elkaar geleken en allen zeker denzelfden doffen slag lieten hooren wanneer ze dichtvielen, als die eene waarachter de knecht verdwenen was, gaf ongetwijfeld den toegang tot een geheimzinnige kamer, een vertrek als dat van Blauwbaard, waarin de lijken zijner wouwen als regenmantels aan kapstokken werden gehangen..... en van die breede marmeren trap met zijn telkens gebroken licht, dat hier of daar door een onzichtbaar venster viel, kon immers een heerleger van geesten afdalen, mannen met helmen op, tijgers die vuur spuwden..... Er zijn wezenlijk huizen waarbinnen 't over dag spookt en dit huis was er een van.
Na een paar minuten kwam de knecht even traag en sloffend als hij gegaan was, terug en berichtte dat mevrouw en meneer de kinderen zouden ontvangen. ‘Als u hier maar binnen blieft te gaan,’ zei hij een weinigje vriendelijker dan straks..... ‘De jongeheer wil mij wel een handje geven, niet waar?.... en de jongejufvrouw ook wel,’ voegde hij er bij.
Frans stak zijn beide handen in den zak en keek den knecht met verbazing aan, terwijl hij Marietje toefluisterde: ‘niet doen. Je moet hem geen hand geven.’ Maar 't hielp hem niet. ‘Ik wist wel dat de jongejufvrouw mij wel een handje geven zou. De jongeheer zal 't later ook wel doen,’ zei de knecht met een grijnslach. ‘Als mevrouw ze maar niet te eten vraagt,’ vervolde hij glimlachend tegen Jansen, ‘ze was machtig in haar schik met 't bericht, dat de kinderen er waren. Ze schijnt razend veel van ze te houden. Nu de jongeheer is ook een allerliefste jongen, zoo beleefd en vriendelijk. Pas op dat je mevrouw een handje geeft,’ en met een quasi-deftig gezicht de deur openende, riep hij naar binnen, alsof hij de een of andere hooge personage moest aandienen: ‘Meneer Jansen met de jongeheer en de jongejufvrouw Holster!’
| |
| |
Een nauwbedwongen lachje uit de kamer beantwoordde nem. 't Kwam van Antoine Tekel, die bij zijn oom en tante koffi dronk en deze statieuse aandiening allergrappigst scheen te vinden.
Een hoog, donker behangen vertrek, waar de overvloed van licht door zware damasten gordijnen afgeweerd wordt; een kolossaal vuur in een nog kollossaler haard, waarvan de gloed door een hoog Chineesch kamerschut bedwongen wordt, eene groote gladgewreven ebbenhouten tafel waarop eene soort van déjeuner dinatoire staat aangericht en aan de muren links en rechts portretten in olieverf, die op alles en allen neêrzien, alsof ze eeuwig iets aantemerken hebben en van oogenblik tot oogenblik den mond zullen opendoen om hunne afkeuringen te laten hooren, en daarbij een tapijt waarin de voeten wegzinken, met kleuren zoo levendig en schitterend, dat ze een mensch huiverig maken om ze aan te raken...... ziedaar genoeg om kinderen, die nooit iets hebben aanschouwd dat in de verste verte hierop gelijkt, en nooit van iets gedroomd, dat hiermee in eenige vergelijking kan komen, te verbijsteren, te overbluffen, te doen verstommen en 't voor goed onmogelijk te maken, dat ze één natuurlijk en verstandig woord voor den dag brengen. De rijken dezer wereld weten niet hoeveel zij door die dingen op de kleinen en armen vooruithebben. De geschiedenis van menige tirannie door de grooten uitgeoefend en door den geringen man geduldig gedragen, vindt hare verklaring alleen in de verbijstering die van de pracht der meubels, de weelde van wand en vloer uitgaat. De moed zinkt den man, die eene gunst komt vragen, in de schoenen, als hij te midden van al dien rijkdom de eenige arme en behoeftige is. Terwijl hij op zijn beurt op den rijken, die zich achteloos is de sofa heeft uitgestrekt, wellicht physiek en moreel zou mogen neerzien, gevoelt hij zich diens mindere in de schitterende omgeving, de vergulde lijst.
Mevrouw Melder zit reeds een half uur bij 't koffiblad.
| |
| |
Ze prijkt in al den luister eener aanzienlijke Hollandsche vrouw, die uit de ochtenddienst gekomen is. Onder den indruk van haar kerkgang ligt er een zeker waas van ernst en welwillendheid, een gloed van menschenliefde of van geestelijken hoogmoed over haar gelaat. Meneer zit bij 't raam de courant te lezen.
Antoine, die als een echte Tekel ook zulke momenten weet te benuttigen, heeft zooeven met geduld geluisterd hoe zijne tante een verslag gaf van de preek, die ze gehoord had. Hij heeft zwijgend 't hoofd gebogen, toen zij opmerkte dat die preek wondergoed gepast had bij de stemming, die zij heden morgen noodig heeft.
‘Uw oom heeft mij gezegd dat hij de weezen van zijne overleden zuster hier heeft ontboden,’ heeft ze op dat verslag laten volgen. ‘Reeds langgeleden heb ik hem gezegd dat dit meer dan tijd werd. Ofschoon uw oom als voogd is opgetreden, heb ik de schapen nog niet eens onder mijn oogen gehad..... Ofschoon ik de kieschheid waarmeê uw oom mijn zenuwgestel heeft willen ontzien, moet prijzen en dankbaar erkennen, werd 't nu toch eindelijk tijd, dat dit gebeurde. Ik kan u dan ook in waarheid zeggen, dat 'ik er mij een feest van maak, ze hier te ontvangen. Die arme kinderen, ze zijn de slachtoffers geweest van den hoogmoed hunner ouders en zullen misschien dientengevolge nooit weer op de hoogte komen waarop hun vader eenmaal stond en bij meer Christelijken ootmoed nog had kunnen staan!’
Mevrouw Melder zuchtte even, toen ze dit zei en keek een paar minuten naar 't plafond. ‘Wij ten minste hebben gemeend - niet waar Melder zoo is onze bedoeling geweest? - dat 't eene dwaze genegenheid en een zeer verderfelijke familietrots zou zijn, de kinderen, nu ze door de omstandigheden hunner ouders eenmaal in.... ik ‘ moet 't maar zeggen.... in een minderen stand gekomen zijn, met geweld weer daaruit te willen opheffen. Dat zou voor de kinderen zelve niet gelukkig wezen.... Men moet,’
| |
| |
(mevrouw sloeg weer de oogen naar 't plafond), ‘zoo als ik van morgen nog met nadruk gehoord heb, men moet ook bij 't weldoen zijn verstand gebruiken..... Dit’ zei ze met den klemtoon op ieder woord, ‘dit zou zeer onverstandig geweest zijn!’
‘Ge moet u dus voorstellen’ had mevrouw Melder vervolgd, toen Antoine eerbiedig bleef staan luisteren en meneer stilzwijgend de courant bleef lezen, ofschoon mevrouw wel wist dat hem desniettegenstaande niets ontsnapte. ‘Ge moet u dus voorstellen, lieve Antoine! dat ge een paar zeer verwaarloosde kinderen zult zien, ten minste naar 'tgeen gij gewoon zijt te zien - in onze kringen. Ik weet zeker dat ze lomp of verlegen of allebei tegelijk zullen zijn..... 't Zou onbillijk wezen iets anders van hen te verwachten. De menschen, waar ze in huis zijn en aan wie zij zoo ik hoor zeer gehecht zijn (wat al weer pleit voor 'tgeen ik zoo even zeide), zijn onbeschaafde menschen, heel braaf en godsdienstig en voor hun stand zeer ordentelijk, maar overigens onbeschaafd. Nu, onze zuster Holster heeft dat zoo gewild en 't moest dus maar zoo blijven.... hoewel er wel iets pijnlijks in is te denken, dat men in zijne familie menschen zou kunnen krijgen, waarvoor men zich schamen moet en dat de wereld er soms heel anders over zou kunnen oordeelen dan wij verdienen..... Lieve Antoine! daar gij sinds eenigen tijd als een zoon voor ons geworden zijt, wou ik dat gij precies wist, wat er van de zaak is.... Ge zult mij overigens wel 't groote genoegen willen doen van die kinderen vriendelijk te behandelen. Ik weet wat 't uw oom gekost heeft om tot een besluit te komen, dat hoe stuitend ook voor ons gevoel, in 't belang der kinderen 't beste, ik durf zeggen, het eenige was dat wij nemen konden.’
Mevrouw Melder sloeg de oogen weer naar het plafond, terwijl Antoine 't hoofd nog dieper op de borst liet zakken, alsof hij geen woorden kon vinden voor zooveel liefde en
| |
| |
zooveel verstand en vooral voor den moed en de zelfverloochening, waarmeê zijn oom en tante bereid waren het oordeel der wereld te tarten.
Meneer Melder bleef de courant zitten lezen en keek niet op, voordat de knecht kwam en van mevrouw 't bevel ontving ‘de lieve kinderen’ te laten binnenkomen.
|
|