| |
| |
| |
Vijftiende hoofdstuk.
Tante Gonne.
‘Ik verzeker u, dat ik het de jongens uitdrukkelijk gezegd heb, maar ze willen 't niet laten. 't Schijnt dat die jongen iets heeft wat ze allemaal aantrekt. Het gaat mij bovendien aan het hart hem rechtstreeks te moeten zeggen, dat hij hier niet meer mag komen. Het kind kan 't toch niet helpen, dat zijn vader eene misdaad gepleegd heeft. Gij weet, niets is mij ooit te veel, maar dit gaat boven mijne krachten.’
Zij, die zoo sprak, was een klein, krom en verdraaid menscbje, niet veel grooter dan een kind van tien à twaalf jaren en ten eenenmale misdeeld van bevalligheid. Toch was er op 't oogenblik, waarop zij dit zei, een gloed in haar oog en een trek van heilige verontwaardiging om hare lippen, die het van menige regelmatige, onberispelijke schoonheid won. Ze was blijkbaar verlegen met de ongewone daad van verzet en den eenigszins heftigen toon, waarmee zij was opgetreden, maar die verlegenheid zelfs maakte haar geestkracht te belangwekkender en stempelde elk harer woorden met het merk van zelfopoffering, belangstelling en ijver voor een medemensch.
Tante Gonne, de zuster van Jansen en sinds vele jaren zijne huisgenoote, was een van die naturen, waarin men
| |
| |
zich nooit vergist dan tot haar nadeel, die, altijd lager geschat dan ze waard zijn, en altijd onbillijker beoordeeld dan ze verdienen, op 't laatst zelve geen weg weten met de edele beginselen, die haar bezielen.
Van hare geboorte af hulpbehoevend en gebrekkig, had men haar nooit anders dan als een lastpost behandeld. Haar vader had zich over haar geschaamd en hare moeder bittere tranen gestort om ‘dat ongelukkige kind.’ De broers en zusters hadden haar leeren beschouwen als iets dat hun altijd min of meer in den weg zou blijven liggen, en ofschoon dit in wezenlijkheid nooit 't geval M'as geweest, had niemand opgemerkt dat men zich ten haren aanzien vergist had. Beurtelings had zij hare geheele familie, op onzen boekhouder na, in hunne laatste ziekte opgepast en de oogen gesloten en keer op keer had zij 't geduldig verdragen en zelfs heel natuurlijk gevonden, dat de stervende broers of zusters vóór ze hun laatsten adem uitbliezen in de gauwigheid nog een post van verdienste op hun eigen rekening schreven door haar plechtig over te dragen aan een van de overblijvenden, somtijds in gezelschap van een kanarievogel, die zij zelve opgekweekt hadden, of een schoothondje dat de lekkere vette beten, waaraan 't gewend was, niet missen kon.
Sinds een tiental jaren woonde ze nu bij den laatsten harer bloedverwanten in en zette de rol voort, waarin zij zooveel oefening had gehad, waaraan zij door gewoonte zelfs gehecht was geworden. Indien men hare positie onder een beeld had willen brengen, zou 't dat van een kapstok geweest zijn, waaraan alles werd opgehangen en die nooit een e andere plaats kreeg dan in den hoek. Als men hare betrekking tot de overige leden onder woorden had willen brengen, zou ‘genadebrood’ het thema zijn geweest en ‘ze mag wel dankbaar wezen’ 't referein.
Als gij stuk voor stuk de huisgenooten gevraagd hadt, zoudt ge misschien gehoord hebben, dat allen wel van haar hielden en hare groote waarde wel wilden erkennen,
| |
| |
maar als gij hun collectief die vraag hadt gedaan, zou een algemeen gelach en gegichel van de kleinen en een veelbeteekenend hoofdschudden van de beide hoofden uwe vraag beantwoord hebben.
Tante Gonne had steeds 't huishouden gedaan, zoo dikwijls de vrouw de huizes ‘van den vloer was’; zij had bij de kinderen gewaakt, zoo dikwijls ze ziek waren en hen goedwillig overgenomen om ze ‘zoet te maken’, als de moeder verklaarde dat zij ‘doodaf was en niet meer kon’. Tante Gonne was nog altijd 'smorgens 't eerst van allen op en deed 'savonds de voordeur op het nachtslot. Ze zorgde voor de groote en kleine wasch en stond uren lang, wanneer de anderen gezellig bij de lamp zaten, in eene koude kamer bij een nachtkaars te strijken. Zaterdagsmiddags was 't haar werk om de kleinste kinderen te verschoonen en Zondags, als Jansen en zijne vrouw naar de kerk waren, om ze rustig te houden door vertelseltjes. Als er iets kapot was, ging de belanghebbende naar tante Gonne om 't te laten maken. Als er iets verloren was, werd tante Gonne uitgenoodigd om het te zoeken. Wou een van de kinderen graag iets hebben dat hij zelf niet durfde vragen, dan werd zij in den arm genomen om 't ijs te breken. Als er een klein familie-partijtje was, zat tante Gonne onderaan bij de kinderen ‘om er een oogje op te houden’, of werd zij belast met het gezelschap van een opgeschoten jongen van zestien, zeventien jaar, dien men om zijne ouders had moeten meêvragen en dien iedereen vervelend vond. Wanneer er om de eene of andere reden eene bezuiniging in 't huishouden van haar broer moest ingevoerd worden, werd die 't eerst op tante Gonne toegepast. Als er eene tijdelijke leening moest gesloten worden, werden hare weinige spaarpenningen 't eerst aangesproken. Als er onverwacht een logé kwam, sliep tante Gonne op een kermisbed.
En toch was deze asschepoetster der familie niet gelukkiger dan wanneer zij al die diensten bewijzen en al die
| |
| |
lasten voor de anderen dragen kon. De reden daarvan ligt voor de hand.
Tante Gonne heeft eene onbeperkte genegenheid voor haar broer. Ze kan zich geen man voorstellen, die meer voldoen zou aan het ideaal van een huisvader en een burger. Ze weet dat hij een hart van goud heeft en ziet in de rustigheid waarmee hij zijn weg gaat en de zaken van zijn patroon behartigt, de meest verheven uiting van Christelijke deugd en menschelijke roeping. Zij vereert in hare schoonzuster de vrouw, die haar broer zich eenmaal verkoren heeft en het vrouwelijk hoofd van een talrijk gezin, dat, zoo als zij dagelijks beoordeelen kan, zooveel opoffering van kleine genoegens en ontspanningen vordert, die naar hare meening aan de uitverkorene van een man als haar broer rechtens zouden toekomen. Nooit komt 't in haar op dat deze beide menschen ook tegenover haar zekere verplichtingen zouden kunnen hebben. Als zij haar nu en dan schijnen te miskennen of te vergeten, dat ze er is en ook haar gevoel en hare rechten heeft, dan is 't omdat zij zoo veel om handen en in hun hoofd hebben, want tante Gonne heeft een onbegrensden eerbied voor den moed om aan 't hoofd van zoo'n gezin te durven staan.
Met de opvoeding van de kinderen heeft zij, volgens haar eigen zeggen, zich nooit goed kunnen bemoeien. Zij heeft daarvan, meent ze, volstrekt geen slag. Ze gelooft, dat zij veel te toegevend is en de noodige lermiteit mist, die hare zuster in bewonderenswaardige mate bezit.
De eenige, die in dat opzicht met haar in meening verschilt, is Betsy, zooals wij reeds weten de oudste dochter van Jansen. Tot haar vijftiende jaar was Betsy een akelig kind vol eigenzinnige nukken en grillen, de plaag van haar broertjes en zusjes en met den kennelijken aanleg om een ondragelijke nuf te worden. Ofschoon door hare moeder dagelijks aangezet en voortgezweept, duizendmaal ‘een nest’ genoemd en andere duizendmaal met de rampzaligste
| |
| |
toekomst bedreigd als ze zoo voortging, was 't kind tot haar vijftienden verjaardag zoo voortgegaan en scheen ze plan te hebben met al hare booze eigenschappen haar zestiende levensjaar binnen te stappen. Eene geringe omstandigheid redde haar van die toekomst.
Op haar verjaardag was ze meer dan ooit onhandelbaar geweest. Ze had haar neusje opgetrokken voor het cadeautje, dat vader en moeder heden juist eens heel mooi hadden gemaakt, waarvoor door allen sinds lang gespaard en bezuinigd was. Bij elken vriendelijken gelukwensen bad ze een zuur gezicht gezet en den geheelen dag gepruild over gebrek aan belangstelling en liefde. Zelfs Jansen die de eerste geweest was om te bepalen dat deze dag eens recht feestelijk moest zijn en 't cadeau extra mooi, kon zijn wrevel over haar gedrag niet verkroppen, en gaf haar zijn ongenoegen te kennen, toen ze naar bed ging, waardoor haar booze luim eer toe- dan afnam.
Pruilend sliep 't kind in en in hare onrustige droomen spookten de booze geesten voort. 't Was of zij hun nachtfeest vierden dat weer een toekomst vergiftigd was, weêr op een jong leven, dat zoo gelukkig en vriendelijk kan zijn, beslag was gelegd voor den dienst der hel, den zelfmoord van den vrede des harten.
Midden in den nacht werd het kind wakker door 't knetteren en knappen van een flauw nachtlichtje dat op de waschtafel stond. Toen 't onrustig en woelend de gordijnen opensloeg, kon zij bij dat licht de ledekantjes harer broertjes en zusjes zien. Toen ze meer wakker geworden was, zag ze tante Gonne, die, dicht tegen de waschtafel aan, over een of ander werk, waarmee ze bezig was, ingedommeld was en zoo dikwijls als het nachtpitje knetterde onwillekeurig 't hoofd ophief, zonder daardoor tot bewustheid te komen. 't Halfduister waarin die kromme ineengedoken gedaante wegschool, 't nu en dan opflikkerende licht dat al wat zich in de kamer bevond voor een oogenblik spookachtig deed oprijzen en de vruchtelooze
| |
| |
pogingen van het kleine, ongeachte en zoo weinig getelde menschje om wakker te blijven en haar werk te hervatten, maakten op het kind eenen diepen indruk.
‘Tante Gonne!’ riep ze, ‘zijt u nog niet naar bed? 't Moet toch al laat wezen.... Heeft u nog in 't geheel niet geslapen?’
Tante Gonne werd op 't geluid van die stem volkomen wakker. ‘'t Is nog zoo erg laat niet, lieve!’ zei ze op haren gewonen vriendelijken toon. ‘Ik had nog wat te doen en ging daarmee maar bij u zitten. Gij waart gisterenavond zoo erg zenuwachtig en onrustig.... Ga nu maar weer slapen. Zoodra dit af is, ga ik ook naar bed.’
‘Maar waaraan heeft u dan zoo noodig te werken?’ vroeg Betsy, nu rechtop gaande zitten. ‘Ik ben heelemaal klaar wakker en wil wel wat met u praten. Hoe laat denkt u dat 't al wezen zal?’
‘Ik weet 't niet, lieve kind! Mij dunkt zoo heel laat kan 't nog niet wezen. Ik ben bovendien spoedig klaar en zal dan mijn schaê wel inhalen. Ga nu maar weer liggen en slaap rustig in.’
Betsy bleef recht overeind zitten en de kleine tante aanstaren, die nu eens in 't donker wegschool en dan weer zichtbaar werd. Zoo vaak het lichtje een gloed over de kamer wierp, zag ze dat tante ijverig haar werk hervat had en ook dan zelfs als 't geheel duister in de kamer was, werktuigelijk scheen voorttegaan. ‘U hebt toch altijd veel te doen, tante!’ zei ze eindelijk, overweldigd door een indruk, die zich nu op eens, als na jaren lange blindheid, van haar meester maakte. ‘U moet wel moe zijn, dunkt me, en naar bed verlangen. Wat heeft u daar dan toch onder handen, dat zoo'n haast heeft?’
‘Och, niets bijzonders, lieve meid! 't Is maar eene kleinigheid en zal zoo gedaan zijn. Ga gij nu weer slapen. 't Helpt mij toch niet of gij er om wakker blijft. Gij hebt wel noodig, dat gij slaapt en ik kan er best tegen.’
Maar Betsy had geen plan om weer te gaan slapen.
| |
| |
Haar nieuwsgierigheid, laat mij zeggen hare belangstelling, was in hooge mate opgewekt. Ze wreef zich de oogen om goed wakker te blijven en zat weer eenige oogenblikken zwijgend naar hare tante te turen.
‘U maakt zeker eene nieuwe japon voor u zelve’ zei ze eindelijk met een ondeugenden toon in hare stem. Ze wist wel dat bij hare tante de nieuwe japonnen tot de kometen behoorden, dat de geheele geschiedenis van Gonne's garderobes in de woorden ‘verstellen’ en ‘opknappen’ besloten was.
‘Ge weet wel, lieve! dat ik zelden nieuwe Meeren noodig heb. Die ik heb zijn voor mij heel goed en ik ga toch nooit uit. Ge kunt dus wel gerust gaan slapen. Als ik een nieuw stofje onder handen had, zou ik 't u graag willen laten kijken; dat weet je wel, maar ik heb hier maar even wat te verstellen.’
‘Maar dan kunt u mij toch wel zeggen wat dat is,’ zei Betsy weer, met de eigenaardige stijfhoofdigheid, die de ergernis van haar vader was en volgens hare moeder 't ongeluk van haar leven. ‘U maakt niets voor u zelve, ten minste niets nieuws. Wat doet u dan?’
‘Ziehier!’ was 't antwoord, terwijl tante Gonne het werk, waaraan zij bezig was, in de hoogte hield. ‘Ziehier, waar ik mee bezig ben. 't Is maar een klein tomtje en zal spoedig gedaan zijn.....’
Ondanks 't half donker, dat in de kamer heerschte, herkende Betsy haar eigen jurk of japon, die zij gisteren had aangehad. ‘Dat is mijn jurk,’ zei ze, ‘wat was daar aan kapot?’
‘De mouw is bij den arm ingescheurd. Ik zag 't toevallig toen ik voor het naar bed gaan nog even naar u kwam kijken. Ge kunt haar zoo niet aandoen morgen en ik dacht dat we de breuk maar even moesten herstellen. Bovendien begreep ik dat 't beter was, dat gij niet merktet wat er gebeurd is. Als gij niet toevallig wakker geworden waart, zoudt gij 't denkelijk morgen
| |
| |
ochtend niet eens gezien hebben. Nu moet ge vooral maar denken dat ik 't met pleizier gedaan heb en dat het mij volstrekt geen moeite gekost heeft. Ik had toch geen slaap, lieve meid!’
Dat wist Betsy beter. Ze had tante zien worstelen met den slaap. ‘Tantelief!’ zei ze reeds eenigszins vriendelijker dan ze nog ooit tegen iemand gesproken had. ‘Ik kan mij niet begrijpen hoe die scheur ontstaan is. Ik herinner mij daar niets van.’
‘Juist zoo als ik ook dacht, melieve!’ was 't antwoord, dat zoo zacht mogelijk gefluisterd werd, alsof ze bang was, dat de slagende broertjes en zusjes van Betsy 't zouden hooren! ‘Gij waart gisteren avond weer erg boos en dan doet men de dingen gewoonlijk heel ruw en onnadenkend. Uw heele boel lag op een hoop in den hoek.... Maar ga nu slapen. De breuk zal spoedig hersteld zijn en we spreken er morgen wel eens nader over.’
Den volgenden morgen, toen tante Gonne, na in een haastigen slaap een weinig verkwikking gevonden te hebben, op haar gewone uur wakker werd, viel haar oog 't eerst op de blonde haren van Betsy. 't Meisje lag geknield voor tante's bed en scheen 't oogenblik van haar ontwaken maar afgewacht te hebben om in tranen uit te barsten..... ‘Lieve beste tante!’ klonk 't. ‘Zeg mij toch wat ik doen moet om zoo lief en goed te worden als u. Nadat u naar bed gegaan waart, heb ik geen oog meer dicht gedaan.... Ik heb mijn jurk, waaraan u den geheelen nacht gewerkt hebt, niet kunnen aantrekken..... Nooit, nooit zal ik weer zoo eigenzinnig en kwaadaardig wezen. Wel twee uur lang heb ik geschreid en u toegefluisterd, dat ik een braaf meisje wil worden..... U zult me wel zeggen wat ik daarvoor moet doen. U zijt zelf zoo lief en zoo goed en zoo alles voor anderen..... Ik heb dat nooit willen zien en nooit gedacht..... Och lieve, beste tante Gonne! zeg mij toch wat ik doen moet om ook zoo te worden!’.....
| |
| |
Indien de goede God, die door zooveel dichters en rijmelaars duizendmaal geprezen' is, omdat Hij de aarde bevolkt heeft met 'tgeen men de pronkjuweelen der schepping noemt, zich ooit verheugd heeft in dankbaarheid zonder een greintje eigenliefde, en blijdschap zonder alliage van zelfzucht, dan was 't op het moment, toen de kleine, kromme gedaante van tante Gonne zich in het bed oprichtte, de houterige armen uitsloeg en ze zachtkens neerlietvallen op de jeugd en bevalligheid, die als eene boetvaardige zondares voor haar geknield lag, toen ze hare lippen drukte op de lokken die verward afhingen op den blanken hals der zestienjarige.
‘Lieve, beste engel!’ zei ze eindelijk, toen zij hare aandoeningen genoegzaam meester was om te spreken, ‘vraag niet aan mij wat gij doen moet.... Ik ben maar een zwak en onbeduidend wezentje, dat 't goede 'twelk ik misschien toevallig nu en dan eens doe, uit gewoonte verricht,.... omdat ik 't nu al jaar en dag gewend ben. Doe gij maar altijd wat ge nu gedaan hebt en ga als ge eens boos zijt geweest, (ik wist wel dat gij 't zoo kwaad niet meent, Ge zijt maar wat driftig en overigens een goed kind), maar ga dan maar altijd, zoo als nu, naar onzen lieven Heer en schrei uw hartje uit en kom hier bij mij uitschreien. Ilc heb wel niet veel verstand en ben alleen maar goed om kleine diensten te doen, maar ik kan toch met u schreien, mijn engel! en we kunnen samen bidden dat we allebei dagelijks braver en beter en vriendelijker voor anderen mogen worden en nooit pruttelen en pruilen, als er eens 't een of ander is dat ons niet bevalt’.... En nauwrer sloten zich tante Gonne's armen om den hals van 't kind en vielen de onbevallige plooien van de groote nachtmuts op Betsy's lokken..... ‘Och, lieve meid! ge weet niet hoe gelukkig ge mij maakt.....’
‘Neen tante! dat moogt ge niet zeggen. U kunt wel voor mij bidden, maar u zelve zijt 't beste en edelste en tevredenste mensch, dat er op de wereld, is. We hebben
| |
| |
u allemaal miskend en nooit begrepen; u is de eenige, die nooit geprutteld hebt en altijd opgeruimd zijt geweest en altijd voor anderen geleefd hebt en nooit om u zelve gedacht.... U zijt een engel, lieve, beste tante Gonne! en wij zijn bij u vergeleken allemaal slecht....’
‘Foei, mijne beste kind, dat moogt gij niet zeggen. Daarmeê doet ge u zelve onrecht en denkt niet aan uwe lieve ouders, die ook voor mij zoo goed en vriendelijk zijn geweest. Uw brave vader heeft mij bij zich in huis genomen, toen er niemand op de wereld was, die om mij dacht of zich mijner aantrok, toen ik als een verlaten schepsel op de straat zou gestaan hebben.’
‘Ja, tante! dat wil ik wel gelooven en onze lieve Heer bewaar' mij dat ik kwaad zou zeggen van mijn vader, maar zie, dat alles hebt u dubbel en dwars vergolden en aan ons kinderen verdiend, terwijl wij ondankbaar waren en duizendmaal om u gelachen en u bespot hebben, om u die hondermaal beter en braver zijt dan wij allemaal te zamen’....
‘Kom, dwaze meid!’ zei Tante Gonne en ze kuste de tranen van de wangen van 't berouwvolle kind, ‘gij moet zulke dingen niet zeggen en mij zoo veel moois van mij zelve niet vertellen. Ge zoudt mij nog trotsch maken en dat mag een mensch niet wezen. Ik weet wel hoe 't gemeend was en dat jelui allemaal veel van de oude tante houdt en ik bid God elken avond en elken morgen dat ik maar zoolang mag leven tot ik jelui allemaal gelukkig en goed geplaatst zie.... maar daarom is 't nog geen verdienste als ik mijn plicht doe, zoo goed en kwaad als 't gaat.... Geef mij nu maar een kus en wees een verstandig meisje. Ik zal dadelijk ook opstaan en ge zult mij helpen om 't ontbijt klaar te zetten.’
Nu, Betsy wou tante wel een kus geven, wel tienen wel honderd. Ook wou ze tante straks wel helpen aan 't ontbijt, maar ze wou niet opstaan, voordat tante haar
| |
| |
alles vergeven had en beloofd haar te helpen om even goed en braaf te worden als tante zelve was. ‘Welnu als je 't dan volstrekt wilt,’ zei Gonne ten laatste ‘ziedaar een kus, waarmee u alles vergeven is van nu af zullen we vriendinnen zijn en met Gods hulp zult ge worden, wat ik niet ben, maar ook graag wezen wou. Wat de manier om goed en braaf te zijn betreft mijn lieve! denk nooit om u zelve, maar altijd eerst om anderen en om uw plicht.’..........................
‘Ik verzeker u dat ik het de jongens uitdrukkelijk gezegd heb, maar ze willen 't niet laten. 't Schijnt dat die jongen iets heeft, wat ze allemaal aantrekt. Het gaat mij bovendien aan het hart hem rechtstreeks te moeten zeggen, dat hij hier niet meer mag komen. Het kind kan 't toch niet helpen, dat zijn vader eene misdaad gepleegd heeft. Gij weet, niets is mij ooit te veel, maar dit gaat boven mijne krachten’
Zoo heeft tante Gonne gezegd. Jufvrouw Jansen, wien dit gold, heeft er aanstonds een passend antwoord voor.
‘'t Kind kan het niet helpen dat zijn vader eene misdaad gepleegd heeft? Maar kan een kind het dan wel helpen als 't de pokken of mazelen heeft, en ben ik als moeder toch niet verplicht zoo'n kind buiten mijn deur te houden. Als mijne kinderen ook de pokken of mazelen krijgen, wie heeft 't dan op zijn geweten? Zal het mij dan iets helpen of 't kind, dat ze aanstak, dit helpen kon of niet?’
Tante Gonne scheen tegen deze logica niets te kunnen inbrengen.
‘Als ik u zeg dat ik volstrekt niet behoor tot hen, die op hun medemenschen neerkijken en steenen werpen op ieder die 't minste overtreden heeft, dan zult ge mij, hoop ik, niet tegenspreken. Ofschoon ik geen heilige ben, durf ik zeggen, dat ik net zoo veel gevoel heb voor 't ongeluk van anderen als iemand denken
| |
| |
durft; ik zou geen moeder wezen om aan een berouwvol kind geen vergiffenis te kunnen schenken en mijn hart niet te voelen opengaan voor de kleinen, die door eene misdadige moeder of een onverschilligen vader aan hun lot worden overgelaten, maar als er een misdrijf in 't spel is, als 't onze eigene kinderen betreft, als ik deze bewaren moet voor de besmetting, het kwade voorbeeld, de slechte eigenschappen van een vreemd kind, dat in zonde en schande geboren en grootgebracht is, dan geloof ik, dat niemand mij mijn plicht behoeft te leeren, dat ik zeer goed Aveet wat mij te doen staat. Dan sluit ik het oor voor alle overwegingen van welwillendheid en menschlievendheid voor vreemden... Men moet zelve moeder zijn om dat te begrijpen. Alleen eene moeder weet wat haar in zulke oogenblikken geboden wordt.’
‘'t Kan zijn dat gij gelijk hebt,’ antwoordde Gonne. ‘Zooals gij terecht zegt, ben ik geen moeder en kan dus moeilijk oordeelen in dit geval, maar 't gaat boven mijne kracht om het den knaap te zeggen. Ge moest hem zien met zijn open gezicht, om te begrijpen hoe moeilijk dat is. Hij is een wees en heeft toch ook eenmaal op den schoot zijner moeder gezeten. 't Kan zijn dat het voorzichtig is om hem eenvoudig af te wijzen, maar....’ de kleine kromme gedaante trilde, toen ze dit zei.... ‘'t is mij wel eens voorgekomen dat er eene voorzichtigheid in de wereld is, die veel van wreedheid en onmenschelijkheid heeft!’
Jufvrouw Jansen keek haar schoonzuster met ongeveinsde verbazing aan. Nog nooit had zij haar met zooveel stoutheid hooren spreken. Al was de aanval niet rechtstreeks op haar zelve gericht, ze kon zich in de bedoeling niet vergissen. Evenwel, dit juist was oorzaak dat ze niet aan haar eersten indruk toegaf, maar veel zachtzinniger dan zij voor mogelijk zou gehouden hebben, antwoordde: ‘Gij moogt 't wreedheid en onmenschelijkheid noemen of niet, ik weet wat de voorzichtigheid mij voorschrijft. Op verzoek van Jansen heb ik Frans Holster van tijd tot tijd
| |
| |
toegelaten met onze kinderende komen spelen, maar dat zal moeten ophouden, als de jongen dien Frits Eggink niet wil laten loopen. Ik moet zeggen, Frans is een aardige, fatsoenlijke knaap. Wij hebben zijne ouders gekend en hij is een neefje van Meneer Melder, maar als hij altijd dien kruiersjongen meebrengt, aan wien ik niets kan zien van al de voortreffelijkheden, die gij bij hem schijnt opgemerkt te hebben, dan mag ik mijn eigen jongens aan dien omgang niet blootstellen. 't Kan wezen dat 't wreedheid is, maar ik wil dan liever wat wreed zijn dan onvoorzichtig. De kinderen komen van de eene conversatie in de andere en op 't laatst kan geen sterveling er meer een oog op houden. Ik heb er met Jansen over gesproken en hij denkt er net zoo over als ik, dat verzeker ik u.’
Tante Gonne voelde weer die eigenaardige rilling, welke meermalen als zij 't een of ander hoorde dat haar pijnlijk aandeed, haar onaanzienlijk persoontje beven deed. Met de laatste woorden door hare schoonzuster gesproken vielen onderscheiden parelen uit de kroon haars broeders voor hare voeten in 't zand en ze had den moed niet tegenover zijne wettige vrouw die parelen op te rapen en te beweren, dat hij dat nooit kon toegestemd hebben. In den kring van onzen boekhouder werden wel is waar hoogst zelden onderwerpen, die 't zedelijke leven zoo van nabij raakten, behandeld, maar de echt burgerlijke wijze waarop daar gedacht en gehandeld werd, was, zooals Gonne instinctmatig gevoelde, niet in strijd met de denkbeelden door hare schoonzuster ten opzichte van den zoon van een dief en den kleinzoon van een kruier uitgesproken. Doch tegen die burgerlijke opvatting kwam haar geheele ziel in opstand. Zij zelve was in vergelijking van allen, die haar omringden een verworpeling der maatschappij. Haar leven..... wat was 't anders dan een leven van vernedering en miskenning? En toch, was zij een eerlijkmanskind, uit 'tzelfde bloed als haar broeder. Toch kleefde geen vlekje op den naam dien
| |
| |
ze droeg, en waren zelfs de herinneringen aan 't verleden van hare familie niet zonder eenigen glans.... Doch het betrof hier een ander, een onschuldig kind, dat door menschen, die niet misdeeld waren van Christelijken zin en in vele opzichten achtenswaardig, werd buitengesloten uit den kring van zijne tijdgenooten, reeds nu in zijne jeugd afgezonderd van zijne gelijken en geteekend met het merk dat zijn vader had gedragen.... 't Gold hier een paria in wien niets was aantewijzen dat schuld mocht heeten en niets te veroordeelen dan wat God zelf over den knaap had beschikt.... die werd uitgebannen en gebrandmerkt, enkel en alleen uit voorzichtigheid, in 't zoogenoemd belang van anderen, volgens de leer van 't zelfbehoud en de mogelijkheid van besmetting.
Al de verontwaardiging die in haar hart was, al de waardigheid van het goed recht op waardeering waarvan ooit de gedachte bij eigen leed was opgerezen in hare ziel of die zij verkropt, tot zwijgen gebracht en sinds lang voor goed gesmoord had in gevoel van plicht en liefde tot den naasten.... ze kwamen op, ze stormden aan, ze werden naar boven geperst, welden haar naar de keel, tot ze dreigde te stikken!... nu 't een arm, verlaten kind betrof en ze sprak gelijk ze nog nooit gesproken had en later zich niet kon verklaren dat ze had durven spreken.
‘Indien gij wreedheid voorzichtigheid wilt blijven noemen “zei ze,” en 'tgeen teneenenmale strijdt met de leer van 't Evangelie, vader- en moederliefde, indien gij door de dogredenen der zorgvuldigheid u wilt dekken tegen 't verdiende verwijt van onrnenschelijkheid, dan kan ik niet anders doen dan God bidden dat Hij u die huichelarij vergeve. Jk voor mij denk er anders over dan gij. Ik meen dat wij tot de ongelukkigen moeten gaan om ze optebeuren en tot de kranken om ze te bezoeken. In mijn oog bestaat 't ware Christendom in daden der liefde, die ons aan gevaar blootstellen en niet in voorzichtigheid,
| |
| |
die haar eigen zelfzucht overdraagt op de kinderen. Als iedereen de besmetting ontwijkt en de handen terugtrekt bij de wonden van onze naasten, dan wordt de wereld een groot schouwtooneel van eigenliefde en zal alleen de vrees ons terughouden, dat we elkaar niet verteren. Ik voor mij stel mij den Heiland 't liefst voor, zooals Hij afdaalde van den Hemel op eene zondige wereld onder zondige menschen, en de kinderen dezer zondaren en zondaressen in zijne armen nam. Zou er onder die niet een enkele geweest zijn, wiens vader een dief geweest was?’....
Tante Gonne! waar hebt gij deze welsprekende woorden gehoord? Wie heeft u geleerd zoo'n diepen blik te slaan in het wezen van den godsdienst?
Indien gij haar die vraag hadt voorgelegd, zou tante Gonne u gezegd hebben dat zij 't niet wist, maar dat 't geen gij welsprekend noemdet haar voorkwam volstrekt niet welsprekend te zijn en dat de blik, dien zij in het wezen van den godsdienst sloeg, zooals gij 't uitdruktet, noch diep noch bewonderenswaardig was. Wat zij hier verkondigde was, dacht haar, zoo eenvoudig alsof Gods eigen vinger 't op ieder menschenhart geschreven heeft, en daarin had tante Gonne wel een beetje gelijk.
Jufvrouw Jansen ofschoon ze wel iets van de welsprekendheid harer schoonzuster gevoelde ('t zou niet mooi wezen als we dat niet erkenden,) vond 't echter niet noodig het te zeggen. Zij vergenoegde zich met iets te brommen dat naar hardnekkig volhouden van haar reeds uitgesproken gevoelen geleek, terwijl zij de merkwaardige verklaring aflegde, aan welke eigenzinnige menschen zulke onwaardeerbare verplichtingen hebben, ‘dat de gevoelens zeer verschillen in de wereld en ieder bij slot van rekening maar moest weten wat hem paste.’
Toen Frans een paar dagen later bij de Jansens kwam spelen, werd hem door de jutvrouw met de noodige kieschheid onder 't oog gebracht, dat 't beter zou wezen wanneer hij wat minder met Frits Eggink omging en dat hij als
| |
| |
hij bij de Jansens spelen kwam, Frits maar liever moest thuis laten. Als reden daarvoor werd opgegeven, dat 't te druk was en dat men Frits wel zou laten vragen als men hem hebben wou.
Frans zette groote oogen op bij deze mededeeling. De knaap vond 't zoo natuurlijk dat Frits overal welkom moest wezen, waar hij zelf verwacht werd, en zoo onverklaarbaar, dat niet iedereen ingenomen was met zijn vriendje, dat hij een oogenblik stom van verbazing was. Daarop verklaarde hij met die rondborstigheid, die wij op lateren leeftijd met prijzenswaardigen tact lompheid noemen, dat hij dan ook niet meer komen wou en dat al de jongens van Jansen reeds evenveel van Frits hielden als hij. Om dit te bewijzen riep hij ze haastig bij mekaâr en bracht ze bij hunne moeder. 't Geheele koor was eenstemmig in de verklaring die hij gewenscht en verwacht had.
Dat was een hachelijk geval! Moeder Jansen kon niet zeggen wat ze er van dacht en wat ze wist. Haar beter gevoel kwam er tegen op, om den sluier op te heffen, waarmeê 't geduchte feit van Frits geboorte voor het oog harer kinderen bedekt was. Ondanks al hare voorzichtigheid en moederlijke bezorgdheid moest zij zwijgen en durfde ze den naam niet te noemen van de kwaal, waarvan zij de besmetting vreesde. Op algemeenen aandrang moest ze den banvloek over Frits opheffen en 't aanzien dat hare jongens dien eigen middag, met verachting van alle gevaar, met Frits holden door den gang. Ofschoon hare verbeelding het gif zag voortsluipen en haar hart dichtgenepen werd door de angstigste berekeningen en voorstellingen, moest zij de zaak haren loop laten en zich vergenoegen met de hoop dat hare kinderen onvatbaar mochten zijn voor de besmetting.
‘Ik heb den moed niet gehad om de jongens de ware reden te zeggen,’ zei ze 's avonds tot Jansen, (als tante Gonne dit gehoord had zou ze geglimlacht hebben met
| |
| |
een blik vol dank naar boven). ‘Ik vind 't kinderachtig. Ik weet dat 't verkeerd is, maar de kinderen behoeven niet te weten, wat er zoo al in de wereld te koop is. Ze konden 't den jongen licht verwijten, dat zijn vader een dief was en dat zou toch wel wat erg zijn.’ - - - ‘Ondertusschen,’ eindigde zij, ‘zullen we een oog in 't zeil houden. Zelfs omtrent Frans ben ik niet geheel gerust. Hij trok zoo geducht partij voor zijn makker. - - Pas op, als hij niet al half aangestoken is, dan weet ik 't niet. - - Let maar eens op 'tgeen ik u zeg.’
Frans Holster! uwe straf voor 'tgeen gij later als zonde tegen de heerschende opvattingen en vooroordeelen zult leeren kennen begint reeds. De lessen en beginselen van vrije menschlievendheid u zeker door Jakob West ingeprent en door uwe argeloosheid ten opzichte van Frits aangedrongen, zullen u mogelijk menige verdrietelijkheid berokkenen. Niet alle menschen zijn in den grond van hun hart zoo goed als jufvrouw Jansen en deinzen terug, als zij 't laatste woord in deze onchristelijke quaestie spreken moeten. Er zijn er duizenden, die zonder aarzelen of rillen doordraven en u nog vrij wat leelijker drogredenen voor de voeten zullen werpen, dan 't angstige hart eener voorzichtige moeder weet uit te vinden. Ze zullen u vervolgen met het mooie spreekwoord: ‘dat hij, die met pek omgaat, zich bezoedelt’, en u wel op de eene of andere manier tot medeplichtigen van deze erfzonde maken, om nog mooier spreekwijzen te kunnen teberdebrengen.
Als dat gebeurt.... wat zal 't u dan baten dat kleine, kromme en zwakke menschjes als tante Gonne u de hand op het hoofd leggen en u vermanen toch vooral een brave jongen en een trouwe vrind te wezen, zooals op den avond van dien dag, waarop jufvrouw Jansen u verzocht had toch niet al te veel met Frits om te gaan?
|
|