| |
| |
| |
Veertiende hoofdstuk.
Nieuwe kennissen en vrienden, die zich onzen held aantrekken.
't Ging alles behalve naar den zin van Jufvrouw Rol. Terwijl ze met Marietje dagelijks vooruitging, vervreemdde Frans blijkbaar meer en meer van haar. De jongen raakte heel en al onder verkeerde indrukken, zei ze tot haar man, die betuigde dit al lang begrepen te hebben. Hij werd ongezeggelijk en norsch. De vermaningen, die zij hem dagelijks gaf, schenen geen indruk op hem te maken. 't Kind kon haar net aankijken, als of hij zeggen wou: Praat jij maar toe. Ik geef er toch niet om,... dat 't van tijd tot tijd niet uittehouden was en zij op het punt was andere argumenten te gebruiken. Ofschoon ze niet bepaald kon zeggen waaruit en hoe dit bleek, had de jongen iets over zich, dat ze zoo geen naam kon geven.... Ze voelde, dat ze al haar vrouwelijk, teêr gevoel noodig had, om de taak die zij op zich genomen had niet te zwaar te vinden en het werk, dat op haar rustte, niet neêrtegooien. Ze wist wel, dat ze daar zonde aan deed, maar zij kon 't niet helpen. 't Was nu eenmaal zoo.
't Is moeilijk te zeggen of dit werkelijk zoo was of niet. Jufvrouw Rol behoorde tot die soort van menschen, bij wie de verbeelding zelve iets zeer onwaarachtigs kan wezen,
| |
| |
die op het punt van 'tgeen zij voelen en gewaarworden zich de meest dichterlijke vrijheden veroorloven.
Alleen haar toenemende afkeer van den knaap, aan wien ze zulke leelijke gedachten en gezindheden toeschreef was een feit. De ware oorzaak daarvan zal wel gelegen zijn geweest in de onaangename gewaarwording, dat andere menschen zich bemoeiden met 'tgeen de jufvrouw hare taak noemde. Ofschoon zij, als men 't aan haar alleen had overgelaten, misschien het bewijs geleverd zou hebben, dat ze voor die taak op zich zelve niet zoo'n fanatieke liefde had als ze wel wilde doen gelooven, was 't haar eene ergernis, dat men haar het werk uit de handen nam. Ge moet vooral niet denken dat er eenig noodzakelijk verband is tusschen de liefde voor onze taak en de liefde voor onze titels. Er zijn duizenden, die de laatste vasthouden tot aan hun doodsnik, ofschoon zij de eerste al jaren lang hebben losgelaten. Wat de geestverwanten van Jufvrouw Rol 't meest liefhebben, is eene sinecure vooreen mensch met een hart en plichtgevoel.
De kleine Frans merkte van deze dingen niets. Ofschoon van nabij bekeken de genegenheid voor zijne pleegmoeder werkelijk sterk aan 't afnemen was, ontbrak den knaap de maatstaf waarnaar een kind dat gewoonlijk beoordeelt. - Hij had nooit iets voor haar gevoeld, dat den naam van liefde verdiende, maar had ook nog te weinig zelfstandigheid om zich tegenover hunne wederzijdsche verhouding te plaatsen. 't Eenige wat de jongen wist, was dat zijn zusje een klikspaan begon te worden die al zijne kleine afwijkingen van de bevelen hunner pleegmoeder dadelijk overbracht. Ook gaf hij zijne blijdschap, als hij naar school of naar Jakob West ging, onverholen genoeg te kennen.
In meester Havelhorst vond de knaap een nieuwen vriend. Niet alleen in de schooluren, ook op de Woensdag-achtermiddagen bemoeide de meester zich met zijne nieuwe leerlingen. Frans mocht met de kinderen van
| |
| |
meester spelen en werd dikwijls meegenomen op de groote wandelingen, die deze in gezelschap van zijne jongens ondernam. Door de liefde voor den onderwijzer werd 't leeren hem zeer gemakkelijk; en zoowel bij leeren als bij uitspanning was Frits Eggink de trouwe makker van onzen kleinen held. De genegenheid voor Frits kreeg zelfs weldra bij Frans den vorm eener onbeperkte en zuiver belangelooze bewondering. Frits durfde alles, Frits wist raad voor alles, en Frits was bij alles niet alleen in de voorhoede, maar de hulp en steun van zijn makker. De wildheid en ruwheid waarmee Frits alles deed, was eene oorzaak te meer dat Frans tot hem opkeek als tot eene heroïsche verschijning. Als meester Havelhorst vertelde hoe de Ruyter eens als knaap naar den top van den toren te Vlissingen geklommen en later Admiraal van de vloot geworden was, dan was 't in de oogen van Frans evengoed alsof meester de horoscoop van Frits Eggink trok. De stoute sprongen en halsbrekende toeren, door dezen verricht, in 't klein natebootsen en ze in zijne verhalen aan Marietje te vergrooten tot onmogelijkheden, was eene van zijne geliefkoosde bezigheden. ‘Ik geloof’ zei hij eindelijk toen zijne verbeelding haar toppunt bereikt had, ‘ik geloof Marie! dat ie de jufvrouw wel zou aandurven!’
De kleine Marie was van aanleg een heel lief kind, maar reeds zóó onder den invloed der methode van jufvrouw Rol, dat deze verklaring uit den mond van Frans haar rillen deed en een geheel andere uitwerking te weeg bracht dan Frans bedoeld en vermoed had. De jongen die zóó iets zou durven wagen was niet langer een held. Hij werd een geheimzinnig wezen, dat met alle beschroomheid en ontzag moest gebroken hebben. Deze Andromeda die geen besef had, dat zij aan eene rots geketend was, sloeg de oogen neêr en wendde 't hoofdje af voor het vlammend zwaard van Perseus.
| |
| |
‘Frits heeft laatst met den grootsten jongen van de school gevochten,’ vervolgde Frans met al de emphase eener religieuse bewondering. ‘Ik geloof dat hij wel drie jongens tegelijk zou aan kunnen. Verleden week toen we uit school kwamen, stonden er een stuk of zes mij optewachten. Ze gingen allemaal op den loop toen ze zagen dat Frits er bij was.’
Frans bedoelde met deze opvolgende heldenfeiten een climax te maken. Tot zijne verbazing liet zelfs de vlucht van die zes jongens zijn zusje koud. 't Kind had het ergste aller feiten gehoord en woog nog in haren geest de stoutmoedigheid en roekeloosheid, welke een knaap bezitten moest, die Jufvrouw Rol 't hoofd durfde bieden. Van dezen dag af gevoelde zij een bepaalden angst, voer eene huivering haar door de leden als Frans maar even den naam van Frits noemde. Zachte, meêgaande naturen zijn gelijk aan menschen met interessante kwalen, die te banger zijn voor den chirurgijn naarmate deze een grooter naam heeft, en beroemder is. Mededeelingen van gevallen, waarbij een patient behandeld werd alsof hij een Deventerkoek was en toch tegen alle verwachtingen weer op zijn beenen terecht kwam, maken de zaak gewoonlijk niet beter. Marietje vond Frits een kolossalen jongen, maar hij was een beetje al te kolossaal. Nog erger werd 't, toen zij hem een paar maal in gezelschap van Frans was tegengekomen.
‘Ik geloof dat je zus bang voor mij is,’ zei Frits bij die gelegenheid en hij ging het kleine meisje dat hem nog te min was om er veel op te letten, voorbij, alsof die bangheid hem wel beviel. ‘Ze heeft zeker vijgen gesnoept en is benauwd dat ik 't vertellen zal.’
De vooronderstelling dat zijne zuster iets zou durven wegnemen uit den winkel van baas Rol klonk Frans zoo komiek in de ooren, dat hij hartelijk lachte en daar Frits hiermeê instemde en aan Marietje proponeerde om de helft van haar voorraad, als ze nog wat in haar zak had,
| |
| |
te helpen opeten, voelde 't lieve kind zich vernederd en verlegen en nam van dien dag haar opzien tegen Frits den onaangenamen vorm van afkeer aan. Ze zei van tijd tot tijd tot Frans, dat zijn schoolkameraad een nare jongen was.
't Was, gelijk wij weten, ook maar half naar den zin van Jansen, dat zijn beschermeling door 't bestuur van West in zoo nauwe aanraking gekomen was met den kleinzoon van een kruier, den zoon van een man, die tengevolge van een diefstal 't land had moeten ruimen. Om te weten in welk verband dat misnoegen met de natuurlijke goedhartigheid van onzen boekhouder stond en waarom dit ook zonder bepaalde aanleiding eer toe- dan afnam, moet men 't huishouden van Jansen kennen, moet ik u in elk geval de vrouw van onzen boekhouder voorstellen.
Jansen had, zoo als wij weten, eenmaal betere dagen gekend, of laat mij liever zeggen, hij had 't eenmaal een niet onbelangrijk eindje gebracht op de helling van den berg, waar bovenop de fortuin, de welgesteldheid, voor vele menschen zelfs de rijkdom en de grootheid van het geld, gelegen zijn.
Gedurende die reis, welke, ofschoon niet altijd even gemakkelijk als eene wandeling op den effen, beganen grond, toch hare eigenaardige genoegens had, zoodat men 't een pleizierreisje had kunnen noemen, een klein partijtje zooals er elken zomer door jongebeertjes in licht reiskostuum en dametjes met groene of blauwe voiles en elegante zijden kleedjes naar 't plateau van de Rigi ondernomen worden, had Jansen (toen ook nog in vele opzichten een jongeheer met een aangenaam uiterlijk en een bevallige kleedij) een niet onaardig vrouwtje aan zijn arm gehad, een juffertje met een klein nieuwsgierig neusje, dat allergeestigst wipte en een tred zoo vlug en licht dat de bloemen en de grasspiertjes die ze voor een oogenblik plat trapte, zoodra zij de kopjes weer ophieven elkaâr
| |
| |
toeknikten, alsof ze wilden verzekeren, dat men van die soort er wel duizend op een dag kon velen.
Dat aardige jonge vrouwtje was in vervolg van tijd een zeer ordinaire, niet onbevallige, maar toch bij lange na niet meer interessante huisvrouw geworden. 't Had kinderen gekregen en wel meer kinderen dan haar naar menschelijke berekening behoorden te worden toevertrouwd. 't Had zorgen leeren kennen, huiselijke zorgen, zorgen van elken dag, en wel meer dan waarvoor zij scheen gebouwd en aangelegd te zijn. Op haar tijd had 't leeren klagen over de bezwaren van het huwelijk en leeren zuchten overliet zware lot van de vrouw boven dat van de mannen ‘die er maar zoo wat omheen liepen.’ Zelfs had 't kennis gemaakt met 't pruttelen, dat een zeker preservatief tegen het morren schijnt en van tijd tot tijd met de minder onschuldige redevoeiïngtjes, waardoor sommige vrouwtjes zonder boos opzet, enkel bij wijze van veiligheidsklep, lucht geven aan de dampen en gassen, die zich ten gevolge van veel drukte en beweging in 't beste en vriendelijkste menschenhart soms kunnen ophoopen.
't Ergste van het geval was evenwel het volgende. 't Jonge vrouwtje was tijdens haar zoo even beschreven huwelijksreisje hoog genoeg geweest om een kijkje te kunnen nemen van de schatten op den berg der weelde en een begrip te krijgen van het vergezicht dat daarboven de moeite van klimmen en zwoegen rijkelijk beloonen moest. Ze had daarbij veel in reisboeken gelezen, allerlei gedichten op den rijkdom en de zorgeloosheid, hooren reciteeren en van buiten geleerd en de indrukken van 'tgeen zij toen had vermoed, even begluurd en met een halven oogwenk genoten, leefden nog jaren daarna, te midden van hare huwelijksbekommeringen, in de droomen, die zij droomde des nachts en over dag. ‘We zouden rijk kunnen zijn, even rijk als Melder,’ zei ze menigmaal tot haren man ‘wanneer 't u niet zoo was tegengeloopen - ik zeg 't niet om u iets te verwijten, ik weet dat gij uw best
| |
| |
hebt gedaan, en ik heb Goddank kracht genoeg gehad, om 't met minder te kunnen doen,... ik zou zelfs ons lot niet willen ruilen met dat van uw patroon, die geen kinderen heeft om hem te troetelen en bovendien een vrouw die hem 't leven verbittert... maar ik zeg maar, dat we rijk hadden kunnen wezen en hem voorbijrijden in eene koets met vier paarden. Ik zeg 't niet om te klagen. God heeft het met ons nog heel wèl gemaakt. Maar 't is toch maar waar.... we hadden rijk kunnen wezen!’
Jansen was gewoon haar, als zij zoo sprak, eenvoudig gelijk te geven. Er was in het genoegen, 't welk zij zich zelve verschafte door in gedachte rond te grabbelen in het geld dat ze hadden kunnen hebben, niets misdadigs. De man wist bij ervaring, dat men ook op die naargeestige manier nog wel eens een poosje de dagelijksche zorgen kan vergeten. Ook had hij genoeg van de geschiedenis van zijn eigen gemoed onthouden om te weten dat er veel noodig is om iemand, die beter dagen gekend heeft, zóó met zijn lot te verzoenen, dat hij van het verledene zwijgen kan en zich tevreden stellen met het tegenwoordige. Hij zeide daarom gewoonlijk niets anders dan dat hij zijne vrouw dagelijks meer bewonderde om de degelijke manier waarop zij zich in 't onvermijdelijke had weten te schikken, en zocht zoo gauw dit maar mogelijk was al de lichtpunten in hun tegenwoordigen levenskring bij elkaar. Daar hij dit altijd deed vergezeld gaan van de zoo even vermelde fanfaren voor haar edelaardigheid en grootheid van ziel werd 't hem zeer goed afgenomen. Zijne vrouw beantwoordde zijne complimenten met nederigheid en zijne opwekkingen tot tevredenheid met de herhaalde betuiging, dat zij God niet genoeg konden danken voor de onverdiende zegeningen die zij boven duizende anderen nog genieten mochten en dat zij van hetgeen nu reeds zoo ver achter hen lag niet zou gesproken hebben... als 't niet was omdat een mensch nu en dan zijn hart wel eens luchten wil. Dat was immers geen zonde?...
| |
| |
Jufvrouw Jansen wist niet, dat zij hier een van de neteligste hoofdstukken der moraal behandelde. Gelijk anderen die geen greintje minder zijn dan catechiseermeesters en domine's, transigeerde ze zoo wat met haar gevoel van dankbaarheid, maar was desniettemin overtuigd dat zij haar offergave met een blijmoedig harte neêrlei. We behoeven elkaar op dat punt niets wijs te maken. Iedereen begrijpt wel dat dit afdingen en beknibbelen jufvrouw Jansen volstrekt niet behoefds te beletten om in 't oog van de geheele wereld, haar eigen oog daaronder begrepen, eene vrij goede Christin te zijn.
Daar de ingenomenheid met de kansen op rijkdom en aanzien bij jufvrouw Jansen zoo groot gebleven was, nadat alle nommers reeds lang uitgetrokken waren en haar naam luid was uitgeroepen in gezelschap van een niel, kan geen sterveling zich verwonderen, dat zij ook de toekomst opsierde met de schitterendste voorstellingen van hare verbeelding. Ongelukkig vond zij maar al te gemakkelijk een paar stutten voor hare luchtkasteelen en verbeeldde ze zich daardoor dat deze niet uit lucht en zeepbellen waren opgetrokken, maar zoo al geen kans op verwezenlijking, toch zelfs in deze practische eeuw nog een onbetwistbaar recht van bestaan hadden.
‘Lieve Betsy,’ zei ze vaak tot haar oudste dochter, een meisje van zeventien jaar. ‘Ik weet niet of ik 't nog zal beleven, maar gij zult het naar alle menschelijke berekeningen zeker beleven, dat wij er nog eens weêr geheel boven op komen. Als alle dingen niet averechts verkeerd loopen, zult gij nog eenmaal in een koets rijden. Denk daaraan en let op 'tgeen ik zeg. Mijn vader was, zooals hij mij dikwijls verteld heeft, oorspronkelijk ergens uit Duitschland, ik geloof uit Polen of ergens daarvandaan. Eigenlijk was niet, hij daarvandaan gekomen, maar zijn grootvader of overgrootvader. Dat moet gebeurd zijn in een tijd toen daàr in Polen de zaken erg in de war waren. Toen is hij er uitgegaan en hier naar Holland gekomen, zon- | |
| |
der een enkel papier of bewijs meêtebrengen, maar hij heeft op zijn sterfbed alles opgeschreven en een eed er op gedaan dat 't zóó precies waar was en dat laten deponeeren bij een notaris, die er zijn naam op geschreven heeft en 't verzegelde stuk jaren lang bewaard. Nu moet die notaris brand gekregen hebben in zijn kantoor en de heele boel bij die gelegenheid mee verbrand zijn, maar de naam is nog dezelfde en 't wapen ook en, zooals mijn vader mij wel honderd maal verteld heeft, moeten er in Polen heele rijke graven leven, die net zoo schrijven als wij en precies 'tzelfde wapen hebben, en die moeten ongetrouwd zijn en nu al heel oud en heele groote landgoederen hebben met kasteelen en alles er op. Als die nu eens komen te sterven, dan zullen we er zeker wel meer van hooren. Mijn vader heeft mij meer dan eens verteld, dat hij er indertijd een advocaat over gesproken heeft en dat die hem gezegd had, nadat hij alles gehoord had, dat 't alles heel gemakkelijk te bewijzen zou zijn en dat hij zelf 't met pleizier op zich zou willen nemen, maar dat het een heelen boel geld zou kosten door al de bureau's en beambten in Polen, die er meê gemoeid zouden moeten worden, maar uw grootvader had geen lust om er zooveel geld aantewagen, en meende, dat we dat altijd nog konden doen als 't noodig was, wanneer de erfgenamen in de krant worden opgeroepen, zooals toch altijd gebeurt. De zoon van dien advocaat moet tegenwoordig nog leven en in 't vak van zijn vader zijn... Ook weet ik nog zoo goed alsof 't gisteren gebeurd was, dat mijn vader toen ik nog een kind was, op een zekeren dag thuis kwam en ons vertelde, dat hij een paar Polen gesproken had, ('t was toen juist Amsterdamsche kermis, en er stond een Poolsche kraam met handschoenen op 't Koningsplein) en dat die hem gezegd hadden, dat onze naam hun heel goed bekend was en dat een van hen zelfs indertijd bediende op het slot van die twee graven geweest was en dat 't heele rijke en heele brave menschen waren, die geen
| |
| |
familie in de wereld hadden en veel goeddeden aan de armen. Denk om 'tgeen ik zeg, kind! Jelui wordt nog eens schatrijk. Beloof me alleen maar, dat je in ons land zult blijven. 't Moet daarginder in Polen een gevaarlijk land wezen, en 't beste zal zijn, dat jelui alles maar van de hand doet en hier stilletjes blijft wonen. Al die grootheid is 't ook al niet. Vergeet nooit dat je ouders maar eenvoudige menschen geweest zijn.’
't Viel Betsy niet moeilijk dat te beloven. Eenvoudiger en natuurlijker wezen dan dit lieve kind was er niet. Als zij ooit een Poolsch gravinnetje werd, zou geen mensch 't aan haar kunnen zien en alleen de armen het ondervinden. Al de verbeelding en droomen van hare moeder waren aan haar verspild... ‘Lieve moe!’ zei ze gewoonlijk, als jufvrouw Jansen de Poolsche relatie op de beschreven of op eenige andere manier had opgehaald: ‘Lieve moe! we kunnen met al dat Poolsche geld toch niet gelukkiger worden dan we zijn... Alleen zou ik er wel iets van willen hebben, om het u wat gemakkelijker te maken!’
‘O, om mij behoeft ge u niet te bekommeren, lieve meid! Gij weet, ik ben met alles tevreden en verlang niets meer dan wat wij hebben. 't Zou mij vooral pleizier doen om u en om uw' goeden vader, die eens op 't punt geweest is om een rijk man te worden en nu jaar en dag zit te pennen bij meneer Melder, dien ik ook nog gekend heb, toen hij geen halve cent in de wereld had. Ik voor mij heb Goddank niets noodig.’...
't Was niet mooi van Jansen, maar volkomen in overeenstemming met zijn diplomatische natuur, dat hij de eerste maal toen bij Fransje in zijn huislijken kringzou brengen yan deze zwakheid zijner vrouw partij trok.
‘Lieve! gij weet welke mooie kansen die jongen van Ilolster nog in de toekomst heeft. Hij is de naaste en met zijn zusje de eenige om van meneer Melder te erven.
| |
| |
Als mijn patroon plotseling sterft of als zijn hart opengaat voor de kinderen van zijn eenige zuster, dan zijn ze er bovenop.’
Ik geloof zelfs niet, dat Jansen met de mededeeling dat Frans reeds millionair was, grooter effect zou hebben kunnen berelken, dan met de vermelding van de mooie kansen die nog voor 't kind waren weggelegd. Jufvrouw Jansen speelde liever in de Joterij dan dat ze een prijs zou getrokken hebben. De spanning, de zenuwachtige verwachting, de volkomen vrijheid om naar welgevallen te vergrooten en te veranderen... ziedaar wat deze architecte van luchtkasteelen 't meest aantrok. Niet in de realiteit maar in het spelen met hare mogelijkheden en waarschijnlijkheden lag voor haar 't genot. Niets kon dus belangwekkender voor haar zich zijn dan een jongen, die de kans op een groot fortuin met zich bracht.
‘Zou meneer Melder,’ vroeg zij, ‘zoo onmenschelijk zijn van op eene andere manier over zijn geld te beschikken, dan ten behoeve van zijn wettige erfgenamen? Mij dunkt dat kan die kinderen van Holster niet ontgaan.’
‘Voor Melder ben ik zoo bang niet,’ antwoordde Jansen. ‘Hij is wel geheelenal een geldman, maar zijn hart is niet kwaad. Toen hij zijne zuster op haar sterfbed gesproken had en ze verzoend waren, heb ik heel goed gemerkt dat hij goede voornemens had. Ook weet ge, dat hij mij volle vrijheid heeft gelaten, voor hunne opvoeding, maar hij wil niet gedwongen zijn. Men moet met hem heel voorzichtig tewerkgaan en hij staat, ik heb u dat wel eens meer verteld, geloof ik, geheel en al onder den invloed van zijne vrouw. Ik vrees dat de Tekels hem zullen inpakken. Ze hebben nu reeds een van hunne familie op het kantoor weten te krijgen en ze zullen 't daarbij niet laten. 't Is een brutaal en sluw soort van menschen. Mevrouw Melder had een bepaalden hekel aan Holster en zijne vrouw. Holster heeft mij dikwijls gezegd dat hij zonder haar invloed met Melder zelf wel weêr op een goeden
| |
| |
voet had kunnen komen.... Ik vrees vooral,’ voegde hij er nadenkend bij, ‘dat er een paar punten zijn waar Melder zeer kwetsbaar is. Wij weten bij ondervinding, dat hij zijn hart heel hoog draagt en de Tekels weten dat ook maar al te goed?... 't Beste wat we voor onzen kleinen Frans kunnen doen, is hem in een anderen kring te brengen, zoodat hij later bij zijn oom kan worden opgenomen. Zoudt gij de kinderen niet eens van tijd tot tijd kunnen vragen. Ze kunnen met de onzen spelen en omgaan. Die jufvrouw Rol is mij te gemeen.... en mijn vrind West, die den jongen van tijd tot tijd bij zich ontvangt, is op zichzelf de beste en knapste man, dien jk ken.... maar...’
‘Wat, maar?’ vroeg Jufvrouw Jansen. Ge bedoelt zeker dat hij ongetrouwd is en de jongen daardoor buiten den invloed van eene vrouw blijft. Wij moeders weten beter dan iemand wat een kind van dien leeftijd toekomt.
‘Neen, dat is 't niet, ofschoon ik niet wil tegenspreken, dat een ongetrouwd man een slechte opvoeder voor een knaap van dien leeftijd is, maar wat mij hindert is geheel iets anders. West is mij ronduit gezegd te... radicaal. Ik zal niet zeggen dat hij te ruw, te wild of, hoe zal ik 't zeggen? te... onbesuisd is, maar hij heeft op 't punt van maatschappelijke betrekkingen en standen zulke wonderlijke idees, die op zichzelf misschien wel goed zijn en zeker heel mooi klinken, maar die een jongen allicht in de war kunnen brengen en naderhand ongeschikt maken voor zijn werkkring, die hem 't hoofd op hol brengen tegen den tijd, dat hij op 't kantoor moet gaan zitten en dag aan dag met taai geduld werken, om zijn doel te berelken.’
‘Mij dunkt’ zei jufvrouw Jansen ‘dat dit toch in dit geval zoo heel veel kwaad niet kan. De kinderen van Holster zullen eenmaal schatrijk worden en dus weinig behoeven te werken. Aan een jongen met zoo'n kans in het verschiet is niet veel kwaad te doen.’
| |
| |
‘Dat is te zeggen! Ik heb u verteld, dat die kans naar mijn inzien nog alles behalve zeker is. Er kan zoo veel gebeuren dat onze plannen in duigen gooit en Melder voor zijn dood over zijn geld doet beschikken. We moeten in 't belang van de kinderen alles vermijden, waardoor hij op 't denkbeeld zou kunnen komen, dat wij er op rekenden.... Bovendien is er nog iets, wat mij in West hindert. Ik had hem verzocht om mij een handje te helpen bij 't zoeken van een geschikte school en dat heeft hij met de zorg en ijver die hem eigen is, gedaan, maar 't was nooit mijne bedoeling geweest, dat hij hem daardoor een kameraad zou bezorgen, die de zoon (ik zeg 't, hoop ik, zonder mij te bezondigen!) die de zoon is van een man, die om dieverij het land is uitgegaan. Je weet ik ben niet trotsch, maar dat heeft mij toch geen pleizier gedaan. Men behoeft op een man die gevallen is, niet neer te zien. Misschien kan zoo iemand onder gunstige omstandigheden er weer bovenop komen. Maar niemand kan vorderen, dat men zijn eigen kinderen opoffert aan den omgang met de kinderen van zulke menschen.’ - -
Dat was jufvrouw Jansen geheel met haar man eens. Ze vond 't onverantwoordelijk van West, om Frans aan 't gevaar bloottestellen, dat daarmeê verbonden kon zijn. Ze zette ook dit als eene kansrekening op. Ze liet in hare gedachten Frans een lot trekken uit eene loterij van slechte voorbeelden, slechte bloedmenging en slechte invloeden van menschen, die met den vader van Frits misschien wel hadden meêgestolen, en ze decideerde geheel in overeenstemming met 'tgeen haar man gezegd had, dat Frans niet anders dan kwaad kon leeren van een knaap, die van zijn vader niet dan kwaad had kunnen erven.
Jansen vertelde niet, dat deze overeenstemming hem minder rustig maakte dan andere blijken van sympathie met zijne wederhelft, dat hij zelf door zijne ingenomenheid met den ouden Eggink en het tijdstip waarop hij
| |
| |
zich met een verzoek om raad en hulp tot West gericht had, de hoofdoorzaak was van eene combinatie, die hij had kunnen voorkomen door eene vaste houding en eene meer zelfstandige handelwijze. Ook deelde hij haar niet meê, dat hij tegenover de argumenten, waarmee West was opgekomen voor 't goed recht van Frits, niets had kunnen inbrengen en op dit oogenblik nog een gevoel had alsof zijn vrind hem met een enkel woord tot zwijgen zou kunnen brengen. Hij [had lucht gegeven aan zijne vooroordeelen en ruimte gevonden voor zijne bekrompen maatschappelijke opvattingen.... en we weten allen hoe dat op zichzelf eene soort van satisfactie is, waardoor de kwellende vernederingen, die wij elken dag van ons geweten, ons gezond verstand, en honderd andere autoriteiten te verdragen hebben, rijkelijk vergoed worden.
't Was eene eigenaardigheid van het huwelijksleven van onzen braven boekhouder en zijne vrouw, dat zij na zulke vertrouwelijke wisseling van gedachten, waarbij ze eindigen mochten in volkomen eenstemmigheid van inzichten, langzamerhand oversloegen in minder aangename tonen. Dit geschiedde niet, omdat zij in 't onvriendelijke behagen schepten, maar juist integendeel, omdat, zooals men zegt, 't na een vriendelijk gesprek iets velen kan en in een groot huishouden allicht het een en ander te redderen valt in dat opzicht. Zoo was 't ook nu, en de aanleiding lag vlak bij de hand.
Jufvrouw Jansen had 't al dikwijls willen zeggen en het al lang verkropt, dat haar man ten opzichte van zijne verhouding tot de Holsters steeds een min of meer gereserveerde houding had aangenomen. Zelfs bij 't leven van Holster en ook daarna, toen hij de raadsman en vertrouwde van diens weduwe was geweest, had Jansen steeds vermeden meer dan rechtstreeks noodig was, met zijne vrouw over hen en hunne belangen te spreken. 't Zou hem moeilijk gevallen hebben daarvoor eene bepaalde reden op te geven. Wij, die een scherpen blik op de karakters onzer
| |
| |
medemenschen hebben, begrijpen de reden evenwel zeer goed. Holster, die een min of meer hooghartig man was geweest, en zich niet zoo gemakkelijk in het onvermijdelijke had kunnen schikken als onze boekhouder, had dezen door die hooghartigheid geïmponeerd. Tegenover hem en zijne familie gevoelde Jansen zich de mindere, zelfs toen hij later werkelijk hun meerdere geworden was. Daarom zou 't hem gegriefd hebben als er in zijn kring over hen gesproken was op een toon, die niet met dien eerbied strookte.
‘Gij weet wel, dat ik mijne medemenschen gaarne help en 't volkomen goedkeur, dat gij nu al sinds eenige jaren in de vertrouwelijkheid der Holsters gedeeld hebt, maar ge moet mij niet kwalijk nemen, dat ik hunne trotschheid nooit heb kunnen verdragen. Iemand die een bankroet geslagen heeft, moet 't hoofd zoo hoog niet dragen en ik weet heel goed dat mevrouw Holster uit de hoogte op ons neerkeek. 't Heeft mij altijd verbaasd, dat gij dit zoo goedschiks hebt kunnen aanzien. 't Zal natuurlijk geen invloed hebben op de wijze waarop ik de kinderen behandelen zal. Ze kunnen hier aan huis komen en zullen in mij een tweede moeder vinden, maar 't is ver van aangenaam geweest en 't zou mij lief geweest zijn al zij vroeger toenadering gezocht had. Ik ben, de hemel zij dank! niet haatdragend, maar trotschheid kan ik niet verdragen. Wij zijn zoo goed als de Holsters geweest en.... wie weet, wie van de kinderen 't verder zullen brengen in de wereld, als 't er op aankomt. Tk zeg dit ni et, met een kwaad hart, maar 't is toch zoo.....’
‘Ik kan mij niet begrijpen, wat ge eigenlijk tegen mevrouw Holster kunt hebben,’ antwoordde Jansen. ‘Zij is gestorven en dat zou alles verzoenen, al was 't, dat zij u op de eene of andere manier beleedigd had, maar voor zoover ik weet, is dat nooit 't geval geweest. Ze was een brave, degelijke vrouw, die zich in hare treurige omstandigheden met geestkracht en onderworpenheid gedragen
| |
| |
heeft. Dat ze zich wat terugtrok en zich met niemand inliet, heeft mij dikwijls gespeten, maar ik kon 't mij zeer goed begrijpen. Ze heeft dat niet alleen met ons, maar met al hare vrienden en bekenden gedaan.’
‘Juist dat heeft mij zoo dikwijls gehinderd. Ze had aan u meer verplichtingen dan aan alle anderen te zamen. God weet dat ik daarvoor geen dank gevorderd heb, maar 't is toch pleizieriger wanneer men ziet, dat 'tgeen we voor iemand doen erkend wordt.’
‘Maar wat hadt gij dan gewild dat zij doen zou? Ze heeft mij duizendmaal verzekerd dat ze oneindig veel aan mij verschuldigd was en niet wist, hoe ze haar dankbaarheid zou betoonen.....’
‘O ja, ten opzichte van u, wil ik dat graag gelooven, maar 't had haar weinig moeite gekost om nu en dan eens naar mij toe te komen. We waren mekaar van vroeger dagen toch zoo vreemd niet en dat zou mevrouw, geloof ik, niet vernederd hebben. Ik meen, dat zij dat ook wel gedaan zou hebben, als gij maar hadt laten merken, dat u dit aangenaam was. Niet dat ik om kennissen verlegen ben, we hebben gelukkig aan kennissen geen gebrek en ik ben volstrekt niet gesteld op zulke hooghartige mevrouwen, maar gij hadt wel wat eerder kunnen zeggen dat ge de kinderen bij ons aan huis woudt zien, dan nu ze ons noodig hebben.’
‘De heele schuld komt dus op mij’ zei Jansen, ‘en ik hoop dat gij 't de arme kinderen niet zult laten misgelden. Laat ons dan maar aannemen, dat ik daarin verkeerd heb gedaan. Ik zou niet weten waarom 't vroeger, toen zij hun eigen moeder hadden, bij mij zou zijn opgekomen, u daarmee nog te bezwaren. Gij hebt aan onze eigen kinderen genoeg te doen!’
Deze zachtzinnige uitlegging van zijn gedrag, die naar Jansen's meening oprecht genoeg was, deed de gewenschte uitwerking.
Het moederlijk gevoel van jufvrouw Jansen kwam boven
| |
| |
en de quaestie werd weer teruggebracht tot het punt van waar ze was uitgegaan.
‘O, wat dat betreft,’ zei ze vriendelijker, ‘weet je wel dat mij nooit iets te veel is. Ik hoop te toonen dat mijn hart voor de ongelukkige weezen openstaat, en zal de hooghartigheid van hunne moeder niet met gelijke munt betalen. Breng ze vrij bij ons..... Je weet wel, dat ik 't zoo kwaad niet meen als ik eens iets zeg, maar 't kwam nu net zoo te pas en 't moest er nu maar eens uit.’
Indien de lezer naar dit kleine tafereeltje het geheele huiselijke leven van onzen vriend Jansen beoordeelen wil, heb ik er niets tegen. Hooger dan bij deze gelegenheid kwam de vloed nooit. 't Water maakte niet meer dan de punten van de laarzen nat. Jansen was geen man om den strijd vol te houden of aan te vuren, als hij dien vermijden kon of bezweren, door het vraagstuk in quaestie te dekken met zijn eigen lijf, en jufvrouw Jansen was te goede huismoeder en moeder in 't algemeen om de wapenen niet neer te leggen, zoodra er een appè gedaan werd op haar hart.
‘Laat de kinderen maar komen,’ herhaalde ze, ‘ze zullen met open armen ontvangen worden.’
Of de gedachte aan de kansen die de kleine Holsters hadden op de erfenis van meneer Melder en de ruimte daardoor gemaakt voor de fantasiën van jufvrouw Jansen, bij die welwillende verzekeringen ook in 't spel waren?
Voor een klein gedeelte? Misschien. Wie zal 't zeggen, wat al niet meewerkt om ons welwillend te maken. In elk geval, zondig was dit element niet.
|
|