| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Jakob West raakt leelijk in de klem.
Jakob West stond met een gezicht, waarop verbazing en schrik met elkaâr strijd voerden, bij 't venster van zijn nederig kamertje. Hij had twee geopende brieven in de hand en kon zijne indrukken maar niet meester worden. De eene brief bevatte in gelithographeerde letters de aankondiging dat zijn oude vriend en leerling Sam Beever eerstdaags in 't huwelijk zou treden met hetzelfde leelijke weeuwtje, waarover Job hem zoo menigmaal ernstig onderhouden had. ‘Les dieux s' en vont’, prevelde West. ‘Ik had 't bij iemand van zijn karakter misschien kunnen vermoeden, maar toch blijft het eene gruwelijke teleurstelling, zooveel egoïsme en zooveel smakeloosheid vereenigd te vinden..... In elk geval is 't eene illusie minder voor mij, die er toch al niet veel meer overheb.’ De andere brief was nog verpletter ender. Hij was in den bekenden officieelen notarisstijl en bevatte de mededeeling dat eene verre nicht, van wie West nooit eenige notitie had willen nemen, omdat zij, zooals hij zei, vol grillen en veel te rijk was, op haar sterfbed de gril gehad had aan haren welbeminden neef een jaargeld te vermaken, dat voldoende was, om hem voor altijd van de zorg voor zijn onderhoud te ontheffen en de gelegenheid te geven om datgeen wat hij tot nu toe uit behoefte gedaan had, indien hij lust had, uit loutere liefhebberij voorttezetten.
| |
| |
Eerlijk gezegd, deed deze laatste brief hem den eersten bijna geheel vergeten. 't Bericht dat hij op eenmaal van alle zorgen ontheven was, was zoo geheel in strijd met al wat West tot op dezen dag ondervonden, gedacht en nagejaagd had, dat men zich bezwaarlijk iemand in grooter verlegenheid zou kunnen voorstellen. Geheel zijn leven was saâmgegroeid met de noodzakelijkheid om den eenen dag te werken met 't oog op de rechtstreeksche behoeften van den volgenden; al zijn zwoegen en slaven had geen ander doel gehad, dan om vrij en onafhankelijk de beschikking te hebben over zijn eigen toekomst.
In den laatsten tijd was hij aan de bereikbaarheid van dat doel begonnen te twijfelen. Als een tijdperk van machteloosheid en hulpbehoevendheid had de oude dag hem aangegrijnsd en, zoo als wij weten, was de wensch bij hem opgekomen om in eene vaste betrekking, hoe nederig en eentoonig ook, een waarborg te zoeken, dat hij ook dan, wanneer zijne verbeelding afgemat en zijn geestkracht verlamd zou zijn, nog zou kunnen blijven werken met eigen hand en eigen hoofd voor de behoeften van elken dag. Iets hoogers, zoo als de wereld 't gewoonlijk noemt, eene positie, die eene zekere weelde toeliet, had hij nooit begeerd. Daarvan was bij onzen vriend in zijne stoutste droomen de gedachte zelfs niet opgekomen. Wat zou hij dus nu met 't jaargeld, dat als het ware uit de lucht gevallen was, aanvangen. Bovenal, wat zou hij doen met den leêgen tijd, die hem hierdoor ter beschikking gesteld werd? Zou hij onder den vloek van 't goud vervallen en op zijn ouden dag een koffiehuislooper worden, een van die oude jongeheeren, die zoo vaak zijne ergernis geweest waren, als hij hen in de jaren van den ernst de ijdele verstrooiingen der jeugd zag najagen? Zou men ook hem weldra kunnen vinden aan de eeuwige hombretafel, waar ongepatenteerde croupiers dag aan dag wedijveren in 't wederkeerige voeden van de verachtelijke hartstocht voor klein gewin? Zou ook hij weldra worden
| |
| |
opgenomen in 't gild der beuzelaars, die den tijd dooden met kwaadsprekendheid, de dingen van den dag beoordeelen naar de luimen hunner verveling? Zou 't zijn lot worden om, even als zoovelen, die hij in roman en novellen de doodeters der maatschappij genoemd had, de belangrijkste vragen van politiek en godsdienst omtezetten in 't kleingeld der stadspraatjes en de paspunt der societeit?...
Onze vrind kneep den brief van zijn notaris - van nu af kon hij van zijn notaris spreken - krampachtig ineen en was op 't punt om de grilligheid zijner nicht in de edelste harer uituigen te verwenschen.
‘Vervloekte bemoeizucht!’ bromde hij. ‘Wie heeft 't wijf het recht gegeven mij tot een leeglooper te maken?’
Evenwel, die indruk ging voorbij. De daad zijner bloedverwante was eene vrije daad geweest en, hij kon er niet aan twijfelen, haar ingegeven door de edelste bedoelingen. Hij wist dat hunne jarenlange vervreemding het gevolg was geweest van die eigenaardige afstootende kracht, welke zoo licht voorkomt bij karakters van 'tzelfde gehalte. Hij kon in hare beschikking ter laatster ure niets anders zien, dan eene poging om te verzoenen, te herstellen, om hem van haar sterfbed nog de hand te relken en als 't ware toe te roepen: ‘Wij hebben elkaâr eigenlijk nooit begrepen. Als we wijzer geweest waren, zouden we ook in elkanders grillen het goede hart hebben weten optemerken. Ziehier mijn laatste gril. Beoordeel daarnaar alle vroegere’
Evenwel, de vraag wat hij van nu af met zijn tijd zou doen en vooral hoe hij de meester van zijn eigen doen en laten zou blijven, was daarmee niet beantwoord. Meer dan de meeste menschen, die hunne jaren doorbrengen in 't gareel van ambt of handelszaken zich kunnen voorstellen, was dit voor onzen literator eene gewetensvraag. De zorgen, die achter hem lagen, de bekommeringen waarmee hij jaar en dag naar bed gegaan en wakker
| |
| |
geworden was, zelfs de benauwde oogenblikken, die hij beleefd had, wanneer de benoodigdheden van het alledaagsche hem als spoken hadden aangegrijnsd en hij menigmaal geen uitkomst had gezien tusschen de bergen en heuvels, die eenen man zonder fortuin het loopen soms zoo pijnlijk kunnen maken - alles wat in 't oog van zijne vrienden de vloek, 't onrecht, de misdaad der maatschappij aan zijn waarachtig genie geweest was, het kwam hem op dat oogenblik voor als een deel van zijn wezen, eene voorwaarde voor zijn geluk en tevredenheid, even noodzakelijk voor zijn werken en streven als de lucht die hem omgaf en de aarde waarop hij zich bewroog. Wat zou er zonder die zorgvolle berekeningen en angstige vragen van hem worden? Hier, op dit nederige zolderkamertje kon hij niet blijven. Hij had te gezonde begrippen van het leven, om niet te begrijpen dat dit eene zonde der geldgierigheid of de gril van een zonderling zou wezen. En toch, hoe zou hij van zijn geliefd kamertje kunnen scheiden? Had 't niet voor hem grooter aantrekkelijkheden dan een paleis voor den vorst, die 't bewoont?
Jakob West woonde, wij weten 't reeds, op een van die eigenaardige Amsterdamsche binnengrachtjes, waar de overblijfselen van vroeger aanzien vreedzaam prijken naast de getuigenissen van later verval. Daar had weleer de Oude Geus de eerste vruchten van den ontluikenden handel van het gemeenebest opgeslagen; daar had hij tot welstand gekomen, ook zijn eigen woning opgetrokken en met de eerste eenvoudige ornamenten der Hollandsche architectuur opgesierd. Daar had eens 't geslacht, dat Houtman zag uitzeilen en de wonderverhalen van het Peperland van de lippen der tochtgenooten van van Neck opving, bij den warmen haard gedroomd van den kortsten weg naar Japan en den ondergang der Portugeesche heerschappij in de Indische wateren. Daar ook hadden eenmaal de eerste liederen weêrklonken en waren de eerste lofzangen opgegaan bij 't vernemen van de hel- | |
| |
dendaden door Janma... verricht en de nog stouter plannen waarvan alle hoofden zwanger gingen.
In de dagen van Vondel waren die binnengrachtjes verlaten voor de trotsche gordels, die het zwellend Amsterdam zich om de lendenen sloeg. Toen de duizenden uit Antwerpen herwaarts overkwamen, in later eeuw gevolgd van nogmaals duizenden, wie geloofshaat en politiek onverstand tut Frankrijk verjoegen; toen de stad aan 't IJ te klein werd om al de nijveren te bevatten en de handel te uitgebreid om de koopwaren te kunnen bergen in de oude pakhuizen, hoe vaak ook reeds vermeerderd en uitgebouwd, waren deze wijken tot den tweeden en derden, welhaast tot den vierden rang terug gedrongen. Nog eenigen tijd en de groote stroom der handelsbeweging liep ze rechts en links voorbij, de vlotter kon in het onbewogen water zijne knieën en rondhouten in veiligheid brengen. Alleen de pakhuizen bleven als getuigen van de vroegere welvaart, zoo vaak de mannen van 't veem de groote luiken open stieten en baal of vat naar buiten rolden, waar ze geen rijtuig tot hindernis en geen wandelaar tot ergernis liggen bleven.
Jakob West had jaren lang in die classieke omgeving zijn welbehagen gehad. Nu hij haar verlaten moest, besefte hij dubbel hoeveel bezieling en kracht hij aan haar te danken had gehad. Vlak tegenover zijn venster lag een pakhuis van zeven verdiepingen, nog bedriegelijk verhoogd door den spitsen trapgevel van donkerrooden steen en boven op de spits met eene figuur gekroond, die noch aan de dierenwereld, noch aan 't rijk der delfstoffen ontleend was, maar de verbeelding vrij uit beide liet kiezen. Op de zware luiken van de bovenste zolders prijkten de namen der vijf werelddeelen, eene hulde aan de landen wier schatten onze vlooten eertijds herwaarts hadden gesleept. Daar naast aan de linkerzij stond een groot huis met ontelbare ramen en vensters, waar van den vroegen morgen tot den laten avond aan elke lucht- | |
| |
opening, een ander bedrijf uitgeoefend werd. Ondanks alle inspanning was 't West nooit mogen gelukken, de bewoners van dat huis te tellen, of ook maar te berekenen hoeveel kamertjes daarin verhuurd werden, hoeveel ambachten daar werden uitgeoefend, maar voor zijne letterkundige studiën was ook deze bijenkorf eene onuitputtelijke bron geweest. Aan den anderen kant van 't pakhuis woonde in stille rust en teruggetrokkenheid een drietal familiën, waarvan de eene onder 't bestuur van een gepensioneerd koopvaardij-kapitein scheen te staan en de beide andere gerepresenteerd werden door de vrouwen en kinderen van twee stuur- of bootsmannen, die dagelijks wer den thuis verwacht, en nu en dan ook werkelijk thuis kwamen, om na ongeloofelijk snel verloop van tijd weer uitteloopen. Welke familie-drama's had onze vrind daar in klein bestek niet zien afspelen! En verder op, links en rechts, een geheele rij van dito pakhuizen en gelijksoortige woonhuizen, de eerstgenoemden gedoopt met de namen, van goden en godinnen, planeten en sterrebeelden, of de namen van de vriendschap, de liefde en de jaargetijden. Voorwaar, niet dan met diepen weemoed zou West van deze wereld in 't klein kunnen scheiden!
En waar zou hij heengaan?
't Eerste antwoord, dat voor de hand ligt bij alle menschen, die dag aan dag de zon tusschen schoorsteenen en gevelspitsen zien opgaan, die de boomen nooit anders dan in 't gelid aanschouwen en geen lanen kennen dan de geplaveide grachten eener stad, is: ‘naar buiten,’ naar een dorp in Gelderland, naar 't vrije, rustige land met zijn eenvoud en goedkoop vleesch, zijne vriendelijkheid en versche mile of stoete. Op een Geldersch, vooral een echt-Geldersch dorp, 'smorgens vroeg optestaan en veel te wandelen, meer te wandelen dan een mensch eigenlijk volgens alle berekeningen wandelen kan, dagelijks idyllisch eenvoudig te dineeren en even idyllisch na 't diner in het gras te liggen en aller- | |
| |
lei reine en edele gedachten en indrukken bij zich te voelen opkomen, - tot de zon te zeggen: ‘gij zijt wel goed dat ge mij zoo vriendelijk bestraalt,’ en tot de kleine vogeltjes, die in de boomen zitten, te roepen: ‘gij zingt mooier dan ik, maar zijt toch niet zoo dankbaar en tevreden,’ ja, eene reeks van dergelijke stille en onschuldige zaligheden, waarvan een makelaar aan zijn lessenaar dertig à veertig jaar droomen en dwepen kan als 't doel van al zijn streven.... verrees ook voor den geest van onzen vriend als eene uitkomst in zijne verlegenheid en boeide hem tien minuten lang. Zou hij niet verstandig handelen, indien hij buiten ging wonen?
Ongelukkig had West de gelegenheid gehad zijn aanleg en smaak op dat punt te beproeven. Een zijner beste vrienden was predikant op een Geldersch dorp en West had nu en dan bij hem gelogeerd. Langer dan veertien dagen had hij 't nooit kunnen uithouden. Hoezeer vol bewondering voor het schoon der natuur, diep getroffen bij de stille majesteit der bosschen en de fiere pracht van uitgestrekte heidevlakten of onafzienbare graanvelden, was hij spoedig met deze schoonheid vertrouwd geworden, had de natuur niet meer dan één toon voor hem, zijn hart maar één kreet van verbazing, bewondering en vereering. Na veertien dagen begon de knie hem pijn te doen van 't onophoudelijk knielen, begonnen zijne oogen te schemeren van het onophoudelijk staren, ging hij aan 't meten en vergelijken en beoordeelen en was het weldra gedaan met verrukking en bewondering. ‘Mijn aanleg is te dramatisch,’ placht hij te zeggen als zijn vriend zich verwonderde, dat hij reeds zoo spoedig weer naar de stad trok. ‘In 't lyrische genre zal ik nooit veel praesteeren. Mijne verbeelding wordt gevoed uit de menschenwereld, het woelen en drijven in het muizennest der samenleving. Ik moet dwazen om mij heen zien. Ik moet kunnen lachen om mijne medemenschen. Ik moet hunne fouten en domheden onder de oogen hebben. Beide, fouten en dom- | |
| |
heden wil ik hun vergeven, ik wil ze verschoonen, des noods aantoonen dat 't deugden en bewijzen van hoogeren aanleg zijn, maar ik moet ze zien, ze nasporen in oorsprong en verloop, ze in de handen kunnen nemen en ontleden, als ge wilt, ze oplossen..... De natuur is voor mij eene Indische of Egyptische godheid, een beeld oneindig kolossaler dan dat van Ramses, in tempels onvergelijkelijk veel grootscher dan die van Ellora, maar ik ben niet in de wieg gelegd om te knielen en te aanbidden. Als ik mij niet kon gaan verfrisschen in de stad, zou ik op 't land van verveling sterven.’
Eén ding stond dus al spoedig bij onzen literator vast: hij moest in Amsterdam blijven. Doch nu kwam de tweede vraag: waar zich te vestigen? Met 't oog op de variëteit onzer hoofdstad was die vraag niet gemakkelijk te beantwoorden. Amsterdam is geen eigenlijke koopstad. Omvang en historie maken haar tot al wat ge er in zoeken wilt. En ge moet 't bepaald zoeken; want alles ligt er door mekaar. Een Westend, of een faubourg St. Germain vindt ge er evenmin als eene buurt die u aan Blackfriars of St. Antoine doet denken. Uitsluitend menschen in zijde of fluweel en uitsluitend menschen in lompen zult ge er in geen kwartier van de stad aantreffen. Op de prachtigste gedeelten van Keizers- en Heerengracht kruipt in nauwe stegen en gaten de ellendigste armoede tegen de paleizen der rijken op, leunt dikwijls eene geheele industrie van de laagste soort aan beide kanten tegen de solide grootheid van den handel, of stuit 't oog van den bewonderaar op eene rij huisjes, waarin de kleine burgerman zijne zorgen verbergt.
't Meest werd het hart van West getrokken naar den omtrek van den Kloveniersburgwal. De binnenvaart, daar dagelijks vertegenwoordigd door net opgetuigde en blinkend geteerde koffen; de middelsoort-handel die noch grossierden, noch winkelaffaire, maar beide tegelijk is; de niet overdadige maar toch altijd merkbare beweging;
| |
| |
de flinke, soliede huizen, wier bescheidenheid geen afbreuk doet aan den luister van de grachten van den eersten rang - en eindelijk de herinnering aan de wakkere poorters, forsche, breedgeschouderde figuren die elkaar zoo trouw in de oogen keken, terwijl ze den berkemeijer omhoog hieven op 't Koningsfeest,.... deze meest zuivere afbeelding van ons volksleven in vroeger dagen van bloei en kracht, trok West bijzonder aan. ‘Mij dunkt in die buurt zal ik kunnen leven zonder iets te doen,’ zei hij tot zich zelf. ‘Daar zullen de geslachten van weleer voor mijnen geest voorbij trekken, zoo dikwijls ik mijne oogen heenricht naar den kant van waar de Hasselaars opkwamen om de muitzieke menigte uiteentejagen of de Bickers en Huydecopers aanrukten tot verdediging van de vrijheden der stad.’
Doch wat met al zijn vrijen tijd te doen? Hoe den dag te verdeelen? Uit 't oogpunt van liefhebberij boden zich honderde voorwerpen aan, die allen gelijk recht hadden op zijne belangstelling. West was een van die literatoren die letterlijk aan, alles doen en die, als ze tijd en geld hadden, alles grondig, alles geregeld, alles volkomen goed zouden willen behandelen. Hij wist eigenlijk zelf niet regt wat zijn hoofdvak, zijne voornaamste liefhebberij, zijne lievelingsstudie was. Spraakt ge van historie.... hij zou niets liever doen dan alle archieven doorsnuffelen en alle boeken excerpeeren, tot hij van alle personen en feiten het ware en waarachtige wist. Spraakt ge van geologie. Hij zou niets heerlijker vinden dan alle aardlagen te onderzoeken; alle rotsen omtekeeren, alle zeeën leegtepompen, om precies te weten wat en waar en hoe alles, in de dagen die Adam niet beleefd had en waarvan Mozes niets vermoed had, op deze oude moederaarde er had uitgezien. In alle hoeken van het weten en denken was hij herhaalde malen geweest, aan alle bewegingen van den menschelijken geest in zijn rusteloos zoeken en grijpen, had hij een innig deel genomen. Van al wat er ooit gedaan, gedacht
| |
| |
en gesproken is, was hem niets geheel ontsnapt, was in zijn oog alles belangrijk en de aandacht overwaardig,.... maar zich aan één van al die onderwerpen uitsluitend te wijden, niets te willen zien dan die eene wetenschap, dat ééne vak van kennis, alle licht, alle heil, alle zaligheid der toekomst van ééne richting in 't wetenschappelijke te wachten, of met gerustheid de rest aan anderen overlatende, al zijn tijd aan ééne zaak te geven.... wie dat kon, West kon 't niet. Hij had in zijn hart een hekel aan 'tgeen wij specialiteiten noemen. Hij liet zich rustig en zonder klacht een oppervlakkig man noemen. Hij had, terwijl hij zijne pen haren loop liet en zijne gedachten den vrijen teugel vierde, rijke vergoeding voor den lof, die vaak aan geleerde navorschers en geduldrijke snuffelaars gegeven werd en troostte zich met de gedachte, dat die allen in den grond der zaak voor hem, Jakob West, verzamelden en verwerkten, dat zij de bouwstoffen aansleepten, waarvan hij zijne groote en kleine kusnstwerken optrok.
Zóó was 't geweest, zoolang zijne taak hem aangewezen was, zoolang hij gewerkt had, omdat hij moest. Nu hij geheel en al vrij was, heer en meester van zijn eigen programma, veranderde de toestand aanmerkelijk. Hij had nu niet te letten op de omstandigheid, dat een dag maar vierentwintig uren heeft. Hij kon zijn eigen tijdverdeeling maken, zijn eigen Julius Caesar of Gregorius zijn. In die omstandigheid werd de quaestie der tijdverdeeling eene zeer gewichtige. ‘Als ik niet bijna vijftig jaar was’ zei West, ‘begon ik van voor af aan. 't Is een straf van den ouderdom, dat wij, juist wanneer we alles zouden willen weten en kennen, geen tijd meer hebben om 't te leeren.’
Ten einde zich eenige afleiding te verschaffen bij al de vragen en bedenkingen, die zich door den brief van den notaris aan hem voordeden, nam Jakob West nogmaals den anderen brief in handen en gaf zijn hart
| |
| |
lucht in eenige welgemikte uitvallen tegen zijne ouden vrind en leerling. ‘Dat zal me een heerlijk leventje wezen, mijne beste jongen!’ riep hij hem in gedachte toe. ‘Eer we veertien dagen verder zijn, is vrind Sam de slaaf van 't geld, dat hij op zoo'n eerlijke manier verdiend heeft. Dan rijdt hij met zijne bevallige wederhelft in de mooie koets naar 't stadhuis en begint zijn rijkelui's leven met een meineed. Nu, daar zal zegen op rusten, zoowel voor hem als voor de dwaze vrouw, die 't slachtoffer harer eigen walgelijke ijdelheid en gerimpelde coquetterie werd, toen ze zich vernederde om den stakkert op te vrijen..... Dat komt er van als men de wetenschap en de letteren alleen liefheeft, om dat men er van moet eten. Zoodra de gelegenheid zich aanbiedt, komt het ware motief voor den dag verandert, de warme aanbidder van 't schoone en bevallige, die zoo laag neêrzag op de grove beweegredenen dezer wereld en de ploertigheden zijner medemenschen, in een veel grooter ploert dan de alledaagsche lui, over wie hij zich zoo vroolijk kon maken. Ah! ik zou wel eens willen zien hoevelen er getrouw zouden olijven, als de Rothschilds samenspanden tegen de literatuur en hunne rijksdaalders disponibel stelden voor alle verraders van de dingen des geestes; want dat er van Sam en zijns gelijken niet veel te hopen is, is dunkt mij buiten kijf. De hemel beware ons als deze werklieden in meesters of liever in Maecenassen veranderen! Om Maecenas te wezen moet men niet gewoond hebben in de linnen tenten der legerknechten, maar uit de vensters van zijn paleis uit de verte hebben neérgezien op het kamp. Niets onaangenamer en ergerlijker dan de bescherming van hen, die even goed als wij geroepen waren om in de gelederen te staan.... 't Ongeluk onzer Nederlandsche letteren is, dat zij geen avancement geven, maar nog beter is 't, dat zij, die werken aan hare opbouwing, eeuwig blijven in de lage rangen, dan dat een heilloos dilettantisme den toon gaat
| |
| |
voeren en de hooghartigheid van 't geld zich mengt in de klachten van het genie. Het dilettantisme is op elk gebied de dood; want 't kent geen inspanning en zoekt alleen het genot. Het eet van de vruchten en heeft geene belofte gedaan van te ploegen en te zaaien voor den volgenden zomer. Voor zulke vrienden bedanken de muzen. Zij verwijzen die heeren naar de rederijkerskamer en 't liefhebberijtooneel.’ - - -
Jakob West stond nog lang aan 't venster van zijn eenvoudig kamertje met de beide brieven in zijne hand en zijn hart werd te weemoediger gestemd hoe meer hij vertrouwd raakte met de gedachte van nu af een welgesteld, onafhankelijk en volkomen vrij man te zijn. Hij huiverde als hij zich voorstelde wat er van hem kon worden, indien de geest van ordinaire hebzucht vaardig werd ook over hem. Toen hij aan den avond zijne beide jonge vrinden ontving, sprak hij lang en breed met hen over de zaligheid van voor zichzelven te mogen zorgen, zijn eigen heer en meester te zijn en den heerlijken zegen, die aan den arbeid is verbonden, als de arbeid uit nooddwang geboren en door lust en opgewektheid geheiligd werd. Ofschoon 't twijfelachtig was of de kinderen hem wel begrepen, deelde zich het vuur waarmee hij sprak aan hen meê en gevoelden zij zich aangetrokken door den gloed, die afstraalde van zijne woorden.
‘Als ik groot ben, “zei Frits” word ik soldaat en ga naar verre landen om buit te halen. Dan kom ik met één been en een afgeschoten arm bij grootvader terug en rijd met'm in een mooie koets.’
‘En gij Frans!’ vroeg West. ‘Wat ga jij doen om rijk te worden?’
‘Als ik groot ben, vraag ik van baas Rol een mandje met vijgen en ga daarmeê uit om 't te verkoopen en voor 't geld koop ik weer nieuwe mandjes tot ik een heelen winkel vol heb.’
‘Best, mijn jongen!’ zei onze literator. ‘Als je maar
| |
| |
niet denkt dat je iets gewonnen hebt zoodra je winkel vol is. Of wou jij dan den geheelen dag vijgen eten?’
Frans keek zijn mentor met een paar groote oogen aan en antwoordde: ‘Als ik een winkel vol heb, zal ik haar aan Frits geven. Dan hoeft hij geen soldaat te worden en niet te gaan plunderen bij andere menschen en kan hij zijn grootvader toch in een koets laten rijden!‘ - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - - -
|
|