| |
| |
| |
Twaalfde hoofdstuk.
Waarin de schrijver de indrukken van het tot nu toe verhaalde samenvat en de geschiedenis een paar stappen verder brengt.
Ofschoon Jansen aan West verzekerd had dat hij berusten zou in al 'tgeen zijn vrind voor Frans besluiten mocht, hinderden hem twee dingen meer dan hij zich zelven zou hebben durven bekennen, vooreerst de omstandigheid dat West juist die school gekozen had, die officieel 't minst stond aangeschreven en ten tweede de combinatie met Frits Eggink. Onze boekhouder was, zooals meer menschen van zijn soort, een kleine aristocraat en tevens buitengemeen gesteld op den stempel der bevoegde autoriteiten, wat zeker niemand verwonderen zal, die ooit met kantoorbedienden en ambtenaren tegelijkertijd in gezelschap geweest is. Of men spreekt van ‘de firma’ of van ‘'t gouvernement;’ of men zegt ‘de patroon’ of ‘de chef’ is bij de waardeering van zedelijke feiten en verschijnselen volkomen 't zelfde. 't Zit 'm in de gewoonte van te werken voor een doel dat in het onbekende ligt, en onder 't oog van menschen, die op ons neer en over ons heen kunnen zien. Dat wekt eerbied en navolgingszucht of duidelijker gezegd, dat geeft zelfs aan de besten maar al te licht een tint van slaafsche vrees en ongemotiveerde hooghartigheid.
| |
| |
Jansen was van meester Havelhorst niet zeker, want de man stond op de officieele lijst onderaan. Hij vreesde voor den invloed dien Frits op Frans zou kunnen uitoefenen, want de vader van den knaap was een dief geweest. De opmerking van West dat Jansen zelf kennis kon gaan maken met den onderwijzer van zijn vriendje en dus nog beter dan door de oogen der bevoegde autoriteit namelijk door zijn eigen oogen zien, maakte in den grond der zaak even weinig verandering als de verontwaardiging, waarmee West het beoordeelen van 't karakter van een kind naar het gedrag van diens vader beantwoordde.
‘Al was de vader van Frits een moordenaar geweest... Frits is en blijft een koninklijke jongen! Hebt gij zelf niet onlangs gezien, welk een edel en grootmoedig hart er in dien knaap zit? Hebt gij zelf niet betuigd zelden braver en edeler man ontmoet te hebben dan zijn grootvader? De misdaad van den vader kan immers niet verhaald worden op een kind, dat in geen enkel opzicht in die misdaad gedeeld heeft? 't Gestolene is door den ouden Eggink vergoed en de vader is na geëindigden straftijd naar de Nieuwe Wereld vertrokken om een ander leven te beginnen. Ik dacht, dat gij menschelijker en Christelijker waart.....’
Jansen meesmuilde iets, dat op eene bevestiging van deze laatste gunstige vooronderstelling geleek. Hij dacht Goddank niet onmenschelijk en onchristelijk over zijne naasten. Hij wist wel, dat men aan een kind niet mocht verwijten, dat zijn vader een misdadiger geweest was. Hij had 't duizende malen afgekeurd dat de maatschappij in dit opzicht zoo onbarmhartig was en 't zoo moeilijk maakte voor een man, die zich eenmaal vergrepen had, om er weer bovenop te komen. Als hij 't geld er voor missen kon, zou de vereeniging tot hulp en opheffing van ontslagen gevangenen zeker de eerste zijn waaraan hij zijne contributie zou willen offeren. Maar West wist zoo goed als hij, dat niet alle menschen er zoo over dachten.
| |
| |
West zou moeten toestemmen dat 't dubbel moeilijk was om de neiging van ons hart te volgen als het kinderen van een ander en vooral als 't een wees betrof. West zou ook moeten erkennen, dat er toch vele voorbeelden waren, waaruit duidelijk was gebleken, dat het bloed wel degelijk de geleider van het karakter geweest was, dat de zoon maar al te vaak de booze neigingen van zijn vader geërfd had, zonder dat hij bij dezen als 't ware in de boosheid ter schole gegaan had....
Onze literator, die niemand te ontzien had en, als 't zedelijke vraagstukken betrof, ook niemand ontzag, stemde natuurlijk niets van dit alles toe. Daar de quaestie op een algemeen maatschappelijk terrein gebracht was, greep hij gretig de gelegenheid aan om op de maatschappij in 't algemeen los te trekken. Haar Corsikaansche haat, haar rusteloos vervolgen van den gevallene en zijn geslacht, haar duivelsch welbehagen en hyenaächtig genot om rond te snuffelen in 't verleden en de toekomst van een mensch te verpesten door booze geruchten en onchristelijke gissingen, werden door hem in al hun naaktheid en armzaligheid ten toon gesteld. Voor eene maatschappij die steenen opzocht om zelfs de kinderen der overspelige vrouw daarmee te treffen, was Christus te vergeefs op aarde verschenen. Voor een geslacht dat de idee der materieele voortplanting ontheiligde door ze van eene goddelijke instelling tot een voertuig voor den duivel te maken, was de zegen van 't Paradijs tot een vloek geworden. Voor menschen van goeden naam en menschlievende reputatie, die reeds vooruit bepaalden dát zij de nakomelingen van den zwakkeren broeder zouden martelen tot ook deze in wanhoop en uit nooddwang de verachting hunner natuurgenooten werkelijk waardig geworden waren, was de God der liefde een monster wiens heilig woord zij gebruikten, zooals weleer de pijnbank gebruikt werd, om te ontdekken wat niet misdreven en te doen bekennen wat nooit gedaan of gesproken was.
| |
| |
Zulk eene maatschappij was dieper gezonken dan de broeders die zij uitwierp, meer doortrokken van zonden en verdorvenheid dan de kinderen die zij reeds bij hunne geboorte teekende. Hij, West, achtte 't een vloek in zulk een maatschappij te moeten leven en hij kon niet gelooven dat zijn brave vrind Jansen aan die goddelooze bekrompenheid, die misdadige kleingeestigheid eenig aandeel wilde hebben.
Nu, dat was dan ook volstrekt 't geval niet. Als West het zoo opvatte, dan was Jansen natuurlijk evenmin geneigd als hij, West zelf, om met de groote massa mee te doen. Bij had 't reeds gezegd, dat hij gaarne alles zou willen doen, om gevallenen op te heffen, hun terugkeer in de maatschappij gemakkelijker te maken. De zaak was alleen maar dat het hem wat ruw op 't lijf gevallen was. Hij wou dan ook wel erkennen, dat die oude Eggink een zeer braaf man, naar 't scheen een christen van den echten stempel was. Ofschoon hij zijn kleinzoon bedierf, maakte dat wel eenig verschil. Had hij West ook niet hooren zeggen, dat de moeder van dien jongen een zeer achtenswaardige, een bijzonder brave vrouw geweest was? Dat maakte ook altijd weêr eenig verschil. Hij had dan ook eigenlijk op 'tgeen West gedaan had, geene aanmerking willen maken. 't Was maar eene bedenking geweest,... eene opinie... eene meening, zoo als men die wel eens meer zei, maar de zaak was overigens in goede handen en alles moest in elk geval blijven zooals 't door West was bepaald. Hij was zijn vrind zeer verplicht, dat deze zich zooveel moeite gegeven had. Hij zelf zou 't zeker niet beter gedaan hebben enz. enz......................
Nu, 't eind van dit discours was, dat de vrinden allebei schijnbaar tevreden waren en bij 't scheiden elkaâr de hand gaven met de geheime gedachte: ‘als ik u soms onwillekeurig pijn gedaan heb, neem 't mij dan niet kwalijk,’ - doch dat daarbij de een zich vernederd gevoelde
| |
| |
en meer dan ooit geneigd om zijn vrind een dollen idealist te noemen en dat de andere gegriefd was, ja, in den grond zijns harten overtuigd, dat hij met een zeer geregeld en uiterlijk onberispelijk maar niettemin bijzonder ordinair, ploertig mensch te doen had gehad. 't Was voor de toekomstige opleiding van Frans Holster niet voordeelig, dat zijne beide beschermers tot deze wederkeerige ontdekking en waardeering kwamen, ofschoon ze uiterlijk de beste vrienden van de wereld bleven en wederzijds overtuigd waren, dat ze elkander geen minder goed hart toedroegen dan te voren.
Jufvrouw Rol had in de gemaakte schikkingen volstrekt geen zin. Eigenlijk had zij met de bemoeiingen van meneer West nog minder op dan met die van Jansen. Ze kreeg den eerstgenoemde wel is waar nooit te zien, maar 'tgeen Fransje van hem vertelde, was meer dan genoeg om haar een onverzoenlijken haat tegen diens nieuwen beschermer in te boezemen. Jufvrouw Rol wist veertien dagen nadat onze knaap voor 't eerst bij West geweest was, precies alles, ja meer dan de man zelf. Al de neigingen van zijn hart en al de gedachten van zijn geest had ze met wonderlijke snelheid onder termen gebracht. Vooreerst was West een vrijdenker, een mensch die aan God noch zijn gebod geloofde. Jufvrouw Rol had dit opgemaakt uit de omstandigheid, dat hij Zondags onder kerktijd met Frits en Frans naar Zeeburg gewandeld was. Ten tweede was West een roode republikein, dat is een man, die alle verschil van standen wegredeneerde en meende net zoo goed als ieder ander te mogen doen wat hem goeddacht. Jufvrouw Rol was hiervan overtuigd, toen ze hoorde, dat de beide knapen op dezelfde school zouden komen. Een kruier was toch maar een kruier. Ofschoon zij, jufvrouw Rol, 't mensch meer goed had gedaan en wel uitgerekend misschien meer aan haar te koste gelegd had dan verdiend, had jufvrouw Holster, die bij haar op de voorbovenkamer in haar armen ge- | |
| |
storven was, zich toch eenmaal mevrouw laten noemen en dat was haar toegekomen ook. 't Verschil was dus wel wat al te groot. Zij zelve zou als ze kinderen had er eerst nog eens over denken eer zij ze met een kruiersjongen op dezelfde school zou doen. De goede dame wist gelukkig nog niet eens, dat de vader van Frits een dief geweest was!
Ondanks al deze grieven en bezwaren zorgde jufvrouw Rol uit het zog van West te blijven en tot haar geluk was dit zeer gemakkelijk door de voorstelling, die Jansen van de verhouding der verschillende partijen gegeven had. De kinderen waren voorloopig gebleven waar ze waren, had Jansen gezegd. De opperste leiding berustte bij hem, als gemachtigde van meneer Melder. Jufvrouw Rol bekleedde daardoor in de gedachte van West een zoo onbeduidend plaatsje, dat hij zijn kleinen vrind bijna nooit naar haar vroeg, en haar invloed op diens karakter en ontwikkeling in 't geheel niet in aanmerking nam, iets wat wij wel is waar betreuren, maar ons toch zeer goed begrijpen kunnen. Toen Frans Holster tot jaren van onderscheid gekomen was heeft hij dikwijls beleden, dat de wanhopige pogingen door zijne jeugdige verbeelding gedaan, om West en jufvrouw Rol onder één licht te brengen en in zijne gedachten te verzoenen, de oorzaak geweest zijn van een oceaan van kwellingen en folteringen en tevens de verklaring van menige fout in zijn volgend leven. Als hij bij 't toenemen zijner genegenheid voor West niet een onweêrstaanbaren afkeer voor zijne pleegmoeder had voelen opkomen: als hij 't gemeene, alledaagsche en bekrompene eenvoudig op zij had kunnen leggen en onverschillig voorbijgaan, zou hij veel gelukkiger en voor de ordinaire maatschappij veel meer geschikt geweest zijn. En, wat meer zegt, als hij niet genoodzaakt geweest was om telkens en telkens weer zijne indrukken te meten aan de koninklijke en, hoe grillig ook, even goed afgewerkte en afgeronde figuren van West en
| |
| |
jufvrouw Rol, dan zou Jansen hem niet zoo alledaagsch en middelmatig zijn voorgekomen, als de eerlijke en brave man nu langzamerhand in de oogen van onzen held worden moest. Deze zijn eerste en welmeenendste beschermer miste alles, wat een knaap in deze omstandigheid kon boeien. De vereering van Frans werd door 't kantige en groteske waaronder goed en kwaad zich aan hem voordeden, meer fanatiek en hartstogtelijk dan menschen als Jansen kunnen verdragen en waardeeren.
Deze omstandigheid, die wij hier zoo onnoodig verklappen, bleef evenwel zonder invloed op de wederkeerige genegenheid van Jansen voor zijn kleinen bescherming.
Ondanks de preek van West tegen ‘de firma's’ en ‘de firma-aanbidding’ bleef 't bij dezen vast besloten, dat Frans de erfgenaam en opvolger van meneer Melder moest worden. Al wat Jansen deed of niet deed, goedof afkeurde, stond met dat plan in verband. Zoodra Frans bij meester Havelhorst genoeg geleerd zou hebben om te kunnen optreden, zou Jansen een plaatsje voor hem vragen op ‘'t kantoor.’ Hij zelf zou alsdan zijn leermeester, zijn mentor, zijn wegwijzer door al de kronkelpaden van den handel, naar al de geheimen van het beursleven wezen; met eigen hand zou hij hem voorzichtig naar de kruk geleiden, waarop hij eenmaal als op een troon zou zitten en heerschen over wissels en cargalijsten. 't Deed er dus eigenlijk niet veel toe, wat jufvrouw Rol beraamde, wat Jakob West besloot, en wat meester Havelhorst doceerde... de groote dag zou komen aan 't eind van een weg, die met 't kantoor begon en op 't kantoor 'uitliep, en op dien weg was hij, Jansen, de eenige, die den knaap kon baten.
't Was, met het oog op deze toekomstige plannen, voor den boekhouder van meneer Melder eene kleine teleurstelling toen de patroon op zekeren morgen het kantoor binnenstapte, gevolgd van een jongmensch, dat hij Jansen aanbeval als een neef van zijne vrouw en de erfgenaam van
| |
| |
de vacante kantoorkruk in 't achtervertrekje. De machination van de Tekels waren buiten onzen eerzamen vrind omgegaan. Van al de heerlijkheden die meneer Melder hadden verleid om van zijn stelregel af te wijken, had Jansen niets genoten of geroken. Zelfs was hij in 't geloof aan 't onomstootelijke van al wat bij Melder stelregel heette, vrij gerust geweest, dat de nieuw bediende weer als altijd een loontrekkende zou zijn, en had hij daarom juist berekend, dat hij zelf nooit tot zijn doel met Frans zou komen dan na lange Operation, na 't aanleggen van vele mijnen en 't opwerpen van onderscheiden hooge wallen. Zooals 't nu gegaan was viel zijn patroon hem tegen, viel zijn eigen doorzicht hem tegen, en was hij ontevreden in de eerste plaats op het jonge mensch dat daar voor hem stond en dat zijne instructiën verwachtte, met een gezicht zoo ootmoedig' en eene houding zoo nederig, dat Jansen niet begreep wat hier den boventoon verdiende, argwaan of medelijden, afkeer of stille bewondering voor zoo veel aanleg voor den lessenaar en de rol van kantoorklerk..
‘Antoine Tekel!’ zei meneer Melder met de statigheid van een mînister die zich voor een oogenblik met een ondergeschikt figuur bemoeid heeft, maar nu ook weêr terugkeert tot de geheime vertrekken, waar hij zijne grootsche staatsmansplannen uitbroeit. ‘Antoine Tekel! gij zult van meneer Jansen, mijn boekhouder, vernemen wat gij te doen zult hebben. Deze zal u bovendien zeggen, dat ik van al mijne ondergeschikten dubbelen ijver verwacht. Door ingespannen vlijt en zorg van mij en allen, die aan mijne firma verbonden zijn, deden wij tot nog toe meer zaken dan velen mijner handelsvrienden, die met een driedubbel personeel werken. Vergeet nooit dat 't u een eer moet zijn aan mijn huis verbonden te wezen.’.....
Antoine Tekel boog 't hoofd met de erfelijke nederigheid en bescheidenheid en bleef achter den rug van zijn pa- | |
| |
troon en oom staan, toen deze op zijn kruk geklommen was om zich over de ingekomen brieven te buigen, als of er geen neef en geen Tekels in de wereld waren.
De jongeheer Antoine Tekel, dien wij reeds eenigszins kennen, had oorspronkelijk Antonie geheeten en was in de familie ook met dien naam genoemd geworden tot den dag, waarop een zijner oudere zusters geëngageerd geraakt was met een majoor in Fransche dienst. Toen was zijn naam in dien van Antoine veranderd en ofschoon gezegde majoor, die zijne aanstaande vrouw aan de speeltafel te Homburg had leeren kennen, twee jaren na zijn huwelijk weer uit de familie verdween, daar hij aan de tafel van een der vorsten van Reuss jungere Linie ten gevolge van een indigestie stierf, en zijne weduwe sinds lang hertrouwd was met een grutter uit Deutichem, was die naam van Antoine gebleven, was er niemand in de familie, die zich herinnerde dat wijlen zijn peet een echte Hollandsche commissionair in haring en zoutevisch geweest was. Zooals hij daar achter den rug van zijn nieuwen patroon tegen den muur van 't smalle kantoortje geplakt stond, zou bovendien niemand er aan gedacht hebben, dat een ordinaire Hollandsche naam eenigen invloed ten goede op zijn karakter zou hebben kunnen uitoefenen. Nooit droeg een knaap een uitheemschen eigennaam met meer eenvoud en ootmoed!
‘Als de jongeheer mij maar volgen wil’ zei Jansen ‘zal ik hem zijne plaats en werkzaamheden aanwijzen.’ Tegelijkertijd opende hij de porte-brisée, die hen van 't achterkantoortje scheidde. Op de beweging daardoor veroorzaakt keken de drie ons bekende automaten even van hun werk op, alsof zij door een ijzerdraad met de deur verbonden waren. Zoodra Jansen de deur achter zich gesloten had, vielen de hooiden in een oogenblik weêr neêr op de drie borsten, op den aangegeven afstand van de drie folianten, die ze voor zich hadden. ‘Een neef van meneer Melder!’ zei Jansen, ‘een neef van mevrouw Melder!’ voegde hij
| |
| |
er verbeterend bij. De drie hoofden werden weer opgebeurd en de drie hoofden knikten even, alsof ze wilden te kennen geven dat zij dat wel konden zien. ‘De jongeheer zal de plaats van Bruin, onzen gestorven vrind, innemen,’ zei Jansen verder. De drie kruinen vielen weêr neêr, alsof ze zich bogen voor de nagedachtenis van den automaat, wiens mechaniek kapot was geraakt en tevens als een teeken, dat zij 't heel natuurlijk vonden, dat de leege plaats weêr werd bezet. ‘Ik zal u verzoeken te beginnen met deze brieven te copiëeren’, zei de boekhouder tot den nieuwen bediende’ morgen zal ik met den patroon raadplegen hoe uw werk verder zal geregeld worden’ ‘en hij haalde een kruk van onder de open plaats aan den lessenaar. ‘Gij zult als ge klaar zijt, wel de goedheid hebben u even bij mij te vervoegen.’
De jeugdige Tekel, die deze korte plechtigheid met neêrgeslagen oogen had bijgewoond, schoof nu op de aangewezen kruk en stak de hand uit naar eene pen, die dwars op den inktkoker lag. De pen was nog zwart van de ingedroogde inkt. 't Was de pen waarmeê Bruin, de automaat die kapot geraakt was, zijn laatsten regel had geschreven. De jongeheer Antonie Tekel nam een pennemesje uit zijn zak en krabde de inkt er af, tot dat het staal glom of 't goud was. Terwijl hij daarmeê bezig was, had Jansen zich verwijderd en de deur van de porte-brisée weêr gesloten. Een kwartier lang werd er geen ander geluid gehoord dan 't vijlen van Antoine en 't krassen van de drie pennen der drie automaten. Toen de pen glad genoeg was, ging de nieuwe klerk ook aan 't schrijven. Hij copiëerde zes brieven en schreef op een klein stukje papier, dat hij daarna zorgvuldig toevouwde en in zijn zak stak, al de namen die in die brieven voorkwamen, benevens al de cijfers welke daarin vermeld stonden. Slechts tweemaal keek hij onder die werkzaamheden op, beide malen om een blik te laten gaan over de drie hoofden, die naast en over hem hunne half kale kruinen naar hem gewend
| |
| |
hielden. Ofschoon er aan die kruinen niets te zien was scheen de beschouwing dier dorrende hoogten hem toch te voldoen, want hij grinnikte een paar maal van pleizier, zoodat de drie confraters opkeken en blijkbaar niet wisten hoe ze 't hadden, toen zij hem met neêrgeslagen oogen en ingespannen vlijt weêr aan zijne brieven zagen werken.
Juist toen hij zijne zes brieven gecopiëerd had, sloeg de klok twaalf uur en haalde elk der automaten uit een verborgen hoek een uitgedroogd kadetje terwijl de loopjongen met vier koppen slappe koffie binnen kwam. Toen deze zag dat de nieuwe bediende zich niet voorzien had, proponeerde hij in de buurt een kadetje voor hem te gaan koopen. Antoine gaf hem een dubbeltje en ontving binnen vijf minuten 't verlangde en de helft van 't geld terug. Hij besloot den volgenden dag de algemeene gewoonte te volgen.
Terwijl zij aten werkten de automaten niet. Ze spraken dan net als gewone menschen over allerlei dingen van den dag. Zoowel de politiek als de kerkelijke aangelegenheden werden behandeld. Geen huiselijke omstandigheid of ze werd aan de orde gesteld. Als ze aten, gevoelden de automaten zich blijkbaar vrij eti genoten ze hunne vrijheid met volle teugen. Daar ze elkaar van haver tot gort kenden, hadden ze zelfs menigmaal onderling grappen en aardigheden, waarvan een ander mensch niets begrepen zou hebben, gaven ze elkaâr nu en dan steken, die zoo diep onder water lagen, dat men ze met geen duikerklok zou bereikt hebben. Op de oppervlakte bleef alles even kalm. Daar zag men niets dan een ordinair gesprek over koetjes en kalfjes, onder een broodje en een kop koffie.
Dezen morgen waren de wateren kalmer dan ooit. Zelfs ia de diepte was geen beweging. De drie automaten schenen te gevoelen dat er een gewichtige dag voor hen gekomen was, dat met den neef van den patroon, ofschoon hij een stil en werkzaam jongmensch scheen te zijn, een nieuw tijdperk voor 't kantoor of liever op 't kantoor was aangebroken. Ze voelden, waardoor en hoe wisten ze zelve
| |
| |
niet, dat ze van nu af aan elkaâr nooit meer moesten plagen, dat ze elkaâr ook zelfs in 't geheim niet langer moesten benijden, dat 't onvoorzichtig zou wezen elkaâr niet zooveel mogelijk te vrind te houden, ja, dat ze in de gegeven omstandigheden eene soort van geheim verbond moesten sluiten en ze sloten 't, zonder dat iemand dit zag of vermoedde. De nederigheid van dat jongmensch kwam hun verdacht voor. Ze waren een beetje huiverig tegenover deze volleerde arbeidzaamheid bij een leeftijd, die geheel andere eischen pleegt te doen dan een kantoorkruk en 't copiëren van brieven. Zonder het onder woorden te kunnen brengen, zagen zij in, dat deze jonge man of een huichelaar of een geboren automaat was en voor 't laatste moet men een genie zijn of ten minste veertien kwartieren van kantooradel in zijn wapen hebben.
Antoine Tekel at zijn droog kadetje en keek onderwijl de drie automaten beurtelings aan. Hij blies den eenen den damp van zijn heete kop koffie toe, terwijl hij door dien damp heen zijne oogjes spottend toekneep, zoodat de automaat in quaestie 't met zich zelven niet eens kon worden of de knaap hem voor den gek hield, of wel eenvoudig verdiept was in de bezigheid van zijn koffie koud te blazen. Daarna, terwijl Antoine een onbehoorlijk stuk van zijn kadetje in den mond stak, trok hij zijn neus zoo hoog op, dat de automaat die naast den zoo even genoemden zat op 't punt was om te vragen of hij iets aan hem te zeggen had, maar zich nog tijdig bedwong, toen de neus weer in zijne gewone houding was gebracht. Vervolgens was 't de beurt van den derden. Deze die naast Antoine zat, was juist bezig aan zijne vrinden te vertellen hoe zijn kleinzoontje gisteren school had moeten blijven om een paar jongensstreken, die den grootvader blijkbaar niet weinig trotsch maakten, toen de nieuwe klerk zich op zijne kruk omdraaide en terwijl hij met groote belangstelling naar zijn buurman scheen te luisteren, zijn hoofdhaar en beide ooren in beweging bracht, zonder een spier van zijn gezicht te ver- | |
| |
trekken, een van de kunststukken, waardoor hij nog zeer onlangs menige betuiging van bewondering van zijne schoolmakkers had verworven en dikwijls den een of anderen ondermeester woedend had gemaakt. De automaat, die nu aan deze proef onderworpen werd, werd beurtelings bleek en rood. Hij wist niet of hij hier aan zenuwtrekkingen of aan kwaêjongensgrappen moest denken. Daar de nieuwe confrater een neef van meneer of liever van mevrouw Melder was, hield hij zich maai' aan de eerste opvatting.
De dag liep verder zonder ongelukken af. Zoowel de na- als de voormiddag werd door Antoine besteed aan de geheimzinnige rol, waarvoor hij op 't kantoor gekomen scheen. Jansen kon 's avonds niet ontkennen dat 't jongemensch al hetgeen hem opgedragen was niet onverdienstelijk had verricht en stemde ten dien aanzien in met meneer Melder, die de bescheidenheid, welke in geheel zijne houding doorstraalde meer dan eenmaal prees.
Ook de automaten, al voelden zij er groote neiging toe, vonden niets op den jeugdigen Tekel aan te merken. Hij was stil en deed zijn werk zonder aanmatiging. Als hij zoo bleef, zou 't een model automaat worden.
En toch hingen de hoofden van alle drie, toen ze aan den avond van dezen dag door 't voorkantoortje stapten en meneer en Jansen goeden avond wenschten, dieper dan ooit op de borst. Toen zij zich beurt voor beurt uit den lagen gang naar boven hadden gewerkt en naast elkaâr op straat stonden, ontsnapte een diepe zucht aan hunne drie borsten en keken ze elkaâr met een weemoedigen blik aan. ‘Die arme Bruin’, zeide eerste. ‘Hier tegen de stoep leunde hij nog even en zei tegen me, dat hij al lang wat duizelig geweest was.’.... ‘Ik ben blij dat we hem met eere begraven hebben’ zei de ander.’ Meneer Jansen heeft naar mijn hart gesproken, toen hij hem een edel en braaf man noemde. ‘Dat was hij!’....
‘Goeden avond!’ zeiden ze alle drie en reikten elkaâr de
| |
| |
handen en drukten die meer dan anders en hielden ze veel langer vast dan anders. ‘Goeden avond!’ en ze gingen elk zijn weg, elk naar zijn huis, zijn bed en zijne huiselijke zorgen.
Antoine mogt dezen eersten avond zijn oom thuis brengen. Melder begreep wel dat de jongeheer de eene of andere dankbetuiging aan hem en zijne vrouw te doen had, en Melder was de man niet om een knaap, wiens hart of mond vol was, het zwijgen op te leggen.
Jansen eindelijk had, toen hij van 't kantoor huiswaarts stapte, een gevoel alsof hij kaart gespeeld had en een enorme som verloren. De man speelde nooit, maar juist daarom was 't gevoel van verloren te hebben des te grievender. Men had hem de kaarten in de handen gestopt, en men had hem al de troeven weêr uit de hand geslagen.... Meneer Melder, men herinnert het zich, was in een dergelijk geval geweest. Hij ook hacl geen kaart kunnen opspelen of de Tekels waren hem voor en sloegen hem links en rechlts - maar dat was toch heel anders geweest, want meneer Melder had toen aan ijdelheid en eigenliefde meer gewonnen dan hij in werkelijkheid verloren had, en Jansen was alles kwijt, - alles, tot zelfs de zekerheid dat zijn patroon nooit iets deed zond ei' hem te raadplegen, en dat de vastheid van plan en beginsel bij Melder alleen door 't overleg en de tactiek van een man van nog meer ervaring en beleid te verwrikken was. Dat laatste vooral maakte Jansen wrevelig en ontevreden.
Antoine Tekel verliet om half-tien 't mooie huis van zijn oom op de Keizersgracht en stapte den kant naar zijne eigen ouderlijke woning op. Hij was zeer voldaan over zijn dag. Hij verachtte zijn oom en diens kantoor meer dan hij iets ter wereld verachten kon, telde bij de automaten ook Jansen en den loopjongen, zoodat hij 't getal op vijf bracht. Bij de herinnering aan die heele collectie grinnikte hij, dat men 't drie huizen ver had kunnen hoo- | |
| |
ren. De gedachte aan de grove complimenten, die hij zoo even bij oom en tante had afgestoken, vermeerderde aanmerkelijk dat pleizier. Melder had zich door een jongen van zeventien jaar laten wijsmaken, dat 't een onbetaalbaar genot, een zeldzame heerlijkheid, een groot voorrecht was op een muf kantoor, naast drie idioten, brieven te mogen kopiëeren, dat de gedachte aan een beroemde firma verbonden te zijn meer dan voldoende was om zonder een gezicht te vertrekken den halven dag bedorven lucht en vervelende eentoonigheid, te verorberen, en mevrouw Melder, geboren Tekel, de mandatarisse van hare intrigeerende familie, mevrouw Melder, geboren Tekel, die hem jongmensch had uitverkoren om haar wettige erfgenaam te worden, die om zijnentwil zich de moeite had gegeven, haren onbeduidenden man te vleien en in veertien dagen tijds meer attentie te bewijzen, dan in al hare huwelijksjaren te zamen, was zelve ook de dupe geweest van die gehuichelde verzekeringen, had na eenig tegenstribbelen geen weerstand kunnen bieden aan zijn effen, nuchter gezicht en leefde op dit oogenblik in de zalige verbeelding dat haar neef een wezenlijk genoegen smaakte in datzelfde kantoorleven, 't welk zij slechts als een noodzakelijk kwaad beschouwd had, een wegnaar 't fortuin, dat na den dood van Melder aan haar naam en geslacht moest vervallen. Bij deze eerste zegepraal op zijn eigen bloed en familie sprong het hart van Antoine Tekel op van pret.
In plaats van naar huis te gaan, waar zijn vader hem met nieuwsgierig verlangen wachtte, sloeg de nieuwe kantoorbediende, zoodra hij een paar straten voorbij gewandeld was, een steeg in, die hem weldra weer achter het huis van zijn oom bracht, van waar hij in een tegenovergestelde richting dan die naar de ouderlijke woning liep, zijn weg vervolgde, door een reeks van die straten en grachten onzer hoofdstad, waar op zomeravonden de geur van 't bloemkoolblad wedijvert met den verpestende stank van het drabbige water of de verstopte goten. In een van de
| |
| |
minst aanzienlijke dezer nederige buurten hield hij stil voor een huis, dat een zeer interessant voorkomen zou gehad hebben, indien onze eeuw niet tegelijk met de hoogere romantiek der ridders en rooverhoofdlieden, de kleine geheimzinnigheden van dieven en valsche munters had afgeschaft. Op zij van dat huis sloeg Antoine Tekel een smal steegje, een soort van brandgang of reet in den muur in en klom aan 't eind gekomen een smalle donkere, trap op, die hem naar de vierde of vijfde verdieping bracht. Daar gekomen tikte hij met wezenlijke bescheidenheid aan een halfvermolmde deur, die door wijde reten een bleek licht door liet. Een schorre mannenstem noodigde hem binnen te komen, en de deur geopend hebbende stond hij in een bekrompen vertrekje, dat half van 't dak was afgenomen en over dag zeker minder licht ontving dan menig groentekelder.
Aan eene kleine vierkante tafel, die met moeite haar evenwicht hield op den hobbeligen vloer en de wrakke pooten, zat een man van vijftig á zestig jaar, een toonbeeld van die ellende, die uit de dubbele werking van jaren lang broodsgebrek en menschenhaat wordt geboren, de type van die duizende ongelukkiger! in wier boezem een eeuwigdurende strijd gevoerd wordt tusschen den wrevel over het lot, dat hun werd toebedeeld en het machtelooze voornemen om aan dien wrevel voldoening te geven door iets groots, iets geweldigs, iets verpletterends te doen.
De man die aan dat tafeltje zat en op het oogenblik waarop Antoine binnentrad zijne hand op een manuscript lei alsof hij bevreesd was dat de een of ander hem zijn laatste stuk brood kwam ontstelen, had een hoog gewelfd voorhoofd en zwarte diepliggende oogen, waaruit felle hartstocht en onmiskenbaar genie u tegenschitterden, maar tevens in al zijne trekken en geheele houding iets zoo afgemats en afgeleefds, dat zoowel de hartstocht als 't genie het voorkomen hadden alsof ze door een bekwame hand
| |
| |
op dat gelaat geschilderd waren. Toen Antoine, na hem goeden avond gezegd te hebben, de eenige stoel, die er nog in 't vertrek was, genomen had en zich tegenover hem geplaatst, gleed er een glimlach over 't bleeke gelaat en nam de man de hand van zijn manuscript af.
‘Zijt gij 't, mijn jongen?’ klonk 't. ‘Ik had u niet meer zoo laat verwacht. Hoe is uw eerste kantoordag u bevallen?’
‘Zooals jij je wel zult kunnen voorstellen’ was 't antwoord. ‘Een riool kan niet benauwder wezen en een gesticht vol idioten niet vervelender dan 't kantoor van mijn rijken oom. Ik verzeker je, dat er veel geduld en onderworpenheid noodig is om 't daar uit te houden. Meer dan eens ben ik op het punt geweest om dat malle wijf, dat mij tot erfgenaam van dien rijken gek wil maken in haar gezicht te gaan uitlachen en te zeggen, dat ze in een dolhuis thuis hoort, maar ik heb mijn revenge genomen met de origineele confraters, die ze mij gegeven hebben. Ik geloof, dat ik ze elk op zijn beurt een stuip van angst op het lijf gejaagd heb. De boekhouder, die zich 't air geeft van de rechterhand van zijn patroon te wezen, moet zoodra ik den voet een beetje in den stijgbeugel heb van de baan geknikkerd. Die vent heeft eene vervelende braafheid over zich. De andere klerken houden 't op zijn hoogst een paar jaar uit. Ik geloof niet dat 't noodig is ons over hen ongerust te maken. Als mijn oom ze nog wat in zijn achterkantoortje laat zitten en zoo vervelend werk laat doen als men dagelijks op zoo'n kantoor te doen krijgt, dan zijn ze tegen den tijd dien ik bereken noodig te hebben, dood of totaal idioot. We kunnen dan zien wat we met hen doen willen."
De andere knikte ten teeken, dat hij met deze mededeelingen tevreden was, en wachtte geduldig of er nog meer zou komen.
‘De grootste satisfactie is, dat ik oom en, tante allebei, tante ook, ik verzeker 't u, in het denkbeeld gebracht heb,
| |
| |
dat ik mij hoogst gelukkig gevoel op dat beroerde kantoor. Ik heb oom zoo even thuis gebracht en toen eene hartroerende dankbetuiging uitgeslagen, waarbij mij de tranen in de oogen kwamen. Ik heb, de duivel weet hoeveel moois van “de firma” verteld, van al de heerlijkheid, die er gelegen is in 't werken onder 't oog van een man als mijn oom. Oom heeft alles goedwillig opgeslikt en tante, die mij eerst ongeloovig zat" aan te kijken, is er op 't laatst ook ingeloopen. Ze heeft mij gepermitteerd haar op de wang te zoenen en ik heb haar bij die gelegenheid nog eene particuliere dankbetuiging in 't oor gebeten. Zooals gij ziet, gaat alles dus zeer goed.’
Een blik van innige tevredenheid en aanmoediging was 't loon voor deze mededeelingen. ‘Mijn beste jongen!’ luidde 't ‘gij overtreft mijne verwachtingen. Als ge zoo voortgaat, zijt ge binnen drie jaar een rijk man of ik zou niet meer moeten weten wat er in de wereld te koop is. Als gij 't zoo lang kunt volhouden om uwen gekken oom te vleien, zijne ijdelheid te streelen en zijne firma te aanbidden en daarbij tevens gebruik weet te maken van de overmacht door zijn malle vrouw op hem uitgeoefend, dan windt gij ze allebei om uw vinger en we behoeven geene jaren te wachten om de beroemde firma te exploiteeren. De kleine hinderpalen die wij tegenkomen zullen ons niet beletten of tegenhouden. Gij en ik zijn knapper en bekwamer dan al die doorkneede kantoormannen te zamen. Eer uw oom er op verdacht is, gooien wij hem en zijn mooie firma heelemaal 't onderste boven en slaapt hij met zijn wijf nog eens op stroo, zooals ik nu al vijf en twintig jaar lang doe... Je weet, ik heb nog een oude rekening met Melder af te doen... en met uwe heele familie’... voegde hij er aarzelend en met een grijnslach bij.
‘En misschien met mij ook?’ vroeg Antoine, terwijl hij glimlachte.
‘Dat weet ge welbeter, mijn jongen!’ was 't antwoord. ‘Gij en ik, wij behooren bij mekaâr. Gij zijt de eenige
| |
| |
van onze familie, in wien ik mijn bloed herken. Terwijl ik alle Tekels naar alle duivels wensch, zonder ik u uit. Behalve gij en mij is 't allemaal prullegoed, dat 't nooit verder zal brengen dan beren maken en mooie kleeren dragen.’
Antoine grinnikte. De lof van alle Tekels te overtreffen de eenige van de familie te zijn, wiens sluwheid wezenlijk de moeite waard was om er notitie van te nemen, was voor zijn jeugdig hart te veel. Hij keek zijn bloedverwant met innige voldoening en dankbaarheid aan. ‘Gij bewijst mij te veel eer,’ zei hij eindelijk.
‘Wat zal ik u zeggen? Misschien hebt gij gelijk, dat 't te veel eer is naar de flauwhartige gemeenheid van onze familie gemeten te worden. De heele troep bij mekaêr genomen is niet veel meer waard dan eene bende ordinaire oplichters en schuldenmakers. Een grootsche onderneming, waardoor wij er in eens bovenop kunnen komen, heeft nooit iemand van de familie in zijn hoofd gekregen. Altijd werken ze op tijd, volgens den gewonen loop der dingen, door middelen, die de wet geoorloofd en de maatschappij verdienstelijk noemt. Heb ikzelf 't niet ondervonden? Toen ik voor jaren een bankroet sloeg, waarbij ik voor dertig percent accordeerde en er zestig in mijn zak stak, klopten ze allemaal in de handen en kwamen bij me dineeren tot de laatste cent op was, en toen ik later een veel mooier coup sloeg, maar een paar kleine moeilijkheden kreeg met de justitie, zoodat ik 't land uit moest... hebben ze mij toen niet den rug toegekeerd en afgesproken, dat ik lang dood en begraven was, zoodat toen ik terugkwam, niemand, noch Melder, noch een van de Tekels mij kende?
Ook nu weêr, mijn jongen! zullen ze u en mij foppen als we niet oppassen, als ik niet veel geleerd had en wist hoe men met zulke snaken moet handelen. Ze meenen, dat ze al veel gedaan hebben door u een kantoorkruk bij uw rijken oom te bezorgen. Ze berekenen dat gij, wanneer
| |
| |
ge een jaar of zes, zeven of misschien nog langer, als een gemeene kantoorklerk hebt zitten pennen, misschien een aandeeltje in de firma zult krijgen en, als oom en tante Melder allebei dood zijn, de geheele erfenis; dat ge dan al de schulden van de familie zult betalen, hen iederen dag te eten vragen; dat ze dan beurt voor beurt in uwe koets zullen mogen rijden en beurt voor beurt op uw buiten logeeren en ze bewijzen u daarvoor de gunst van dag aan dag in een akelig benauwd kantoorje op een kruk te mogen zitten. Mis, mijn jongen! wij zullen ze allemaal te slim af wezen. Binnen een paar jaar weten wij beiden meer en zult ge eene kolossale grap zien. Hebt ge uwe aanteekeningen al begonnen?’
Antoine nam 't papiertje, waarop het gevraagde stond, uit zijn zak en gaf 't zijn bloedverwant’ Ik begrijp niet, wat gij aan die aanteekeningen hebt,’ zei hij. ‘Ze zijn even onbeteekend als de rest van de brieven die ik copieerde.’
‘Dat begrijp ik zeer goed,’ zei de ander, terwijl hij 't papiertje zorgvuldig wegbergde. ‘'t Is maar om u eene gewoonte van het opteekenen te maken. Gij zult hooger opklimmen, meer in de zaken van Melder worden ingewijd en deze goede gewoonte hebben aangenomen. Dan zal 't ons wel degelijk van dienst kunnen zijn.’
Toen de klok eener naburige kerk half elf sloeg, nam Antoine haastig afscheid van zijn bloedverwant, met de belofte spoedig eens weer aantekomen. Met haastige schreden spoedde hij zich nu naar huis, waar 't verslag van den aanvankelijk gunstigen indruk, dien hij veinsde van het kantoorleven ontvangen te hebben en de omstandigheid, dat hij oom had mogen thuis brengen, zijn vader in wezenlijke verrukking bracht.
|
|