| |
| |
| |
Elfde hoofdstuk.
Jakob West vindt eene school voor zijne jonge vrinden.
‘Ik zal er dus zelf maar op uit moeten gaan,’ zei West, toen de deur van den president der schoolcommissie achter hem dicht viel. ‘Wel beschouwd is men er nooit beter aan toe, dan wanneer men door zijn eigen oogen kijkt.’
De eerste, tot wien hij zich wendde, was meester Hulse, een waardig vertegenwoordiger van de dynastieke richting in de schoolwereld. Zoon, kleinzoon en achterkleinzoon van een onderwijzer, van moeders- en grootmoeders zij aan de aanzienlijkste schoolfamiliën geparenteerd, zelf getrouwd met de dochter van een collega zijns vaders, was hij doorkneed en doortrokken van al de pretension, die aan dynastien eigen kunnen zijn en al de hooggeplaatste gevoelens, waardoor deze zich staande houden. Meester Hulse was een echte aristocraat onder de schoolmeesters, een vijand van alle nieuwigheden, een onbepaal aanbidder van hetgeen zijn voorgeslacht gehuldigd had. Over de jeugdige wijsheid van piepjonge onderwijzertjes, die altijd den mond vol hadden van verbeteringen, haalde hij den neus op. Den schoolopziener hield hij op een afstand door een deftig, uittartend gezicht en de diensten die hij hem bewees bij de examens. Dat uittartende gezicht wou zeggen: ‘Jonge man! wees voorzichtig. Ik weet dat gij van het schoolwezen niets verstaat. 't Behoeft mij maar één woord te kosten, om u in al uwe nietigheid ten toon te stellen.’
| |
| |
Die hulp bij de examens werd verleend op de stille voorwaarde, dat alle vrindjes van Hulse, alle kweekelingen die hij gevormd of den weg gewezen had, een schitterend figuur moesten maken, terwijl de rest reeds veroordeeld was, voordat zij in 't verhoor kwamen.
Op de onderwijzersvergadering was meester Hulse een vocaal, hoewel meer door de vrees en 't ontzag van de anderen dan door zijne adviezen of belangwekkende inlichtingen. Niemand had meester Hulse ooit betrapt op de onvoorzichtigheid van rechtstreeks zijne meening te zeggen. Alleen wanneer 't een of andere nieuwigheid, een modern radicalisme betrof kon zijn verachtelijk glimlachen en medelijdend schouderophalen voor een gedecideerde opinie doorgaan. In alle andere gevallen vergenoegde hij zich met een paar gemeenplaatsen of eene dubbelzinnige uitspraak die 'tzelfde effect deed als indertijd die van de orakels der oude wereld. Hoe 't ook uitviel... meester Hulse had 't altijd goed ingezien. Mijn jeugdige vriend!’ zei hij gewoonlijk, ('t epitheton ‘jeugdige vriend’ was een zeer geliefkoosd in zijn mond) ‘mijn jeugdige vriend! de vraag die gij mij daar doet, is eene zeer gewichtige. Ik heb door veeljarige ondervinding geleerd, wat reeds door mijn vader streng werd in acht genomen, dat men zich bij belangrijke quaesties niet overhaasten moet. Doe in dit geval wat door alle ervaren paedagogen is aanbevolen en ge zult wel doen.... Wees niet te haastig in uw oordeel of plan. Menigeen heeft door overhaasting eene goede zaak bedorven. Beter is het, iets niet te doen dan 't verkeerd te doen; onthoud dat.....’
Als een kweekeling hem kwam raadplegen over zijne kans bij 't examen, was 't: ‘Indien gij uwe zaakjes goed weet, zult gij slagen. Wij voor ons letten meer op de algemeene ontwikkeling dan op de massa der kennis. Studeer dus vlijtig en zorg vooral dat ge uwen geest behoorlijk ontwikkelt en beschaaft.’
Als gezegde kweekeling door 't examen kwam, was 't:
| |
| |
‘Ja, dat heb ik wel voorspeld. Ge hebt mijn raad opgevolgd en in de laatste weken vooral goed gewerkt.’ Als de bedoelde kweekeling niet slaagde, heette 't: ‘Ja, vrindje! ge hebt misschien wel uw best gedaan, maar wij vonden 't in uw eigen belang beter dat ge u nog wat oefent. Zoo als ik u gezegd heb, letten wij voornamelijk op de algemeene ontwikkeling der candidaten.’
Daar 't dus altijd uitkwam, zoo als meester Hulse gezegd had, kreeg hij een grooten naam onder allen, 't zij ze slaagden of niet,, vooral omdat de eersten in hunne blijdschap zeer geneigd waren tot dankbaarheid, terwijl de anderen later nog weer onder 't mes moesten en hem dus dienden te ontzien.
West vond meester Hulse in zijn chambercloak, naar deze hem vertelde, aan een groot werk over de geschiedenis van het schoolwezen. Reeds sinds jaar en dag hield dit werk hem bezig en zijne naaste omgeving in eerbiedige verwachting. Volgens de geheimzinnige mededeelingen van enkele ingewijden moest 't in verscheiden deelen alles bevatten wat er over dit onderwerp gezegd was en nog kon gezegd worden. Als het in 't licht kwam zou de wereld de handen ineenslaan van verbazing. Naar men fluisterde had Hulse bij de samenstelling te beschikken over ontschatbare hulpmiddelen, zoo als nog geen monograaf in handen had gehad. Alle officieele bescheiden stonden hem natuurlijk ten dienste, maar boven die had hij een schat van aanteekeningen, beschouwingen, verhandelingen en brieven, geschreven door of onderling gewisseld tusschen de leden der groote schoolmeestersdynastie, van welke hij de laatste afstammeling en erfgenaam was. Nu en dan had hij de gedienstigsten en welwillendsten onder zijne collega's een paar van die aanteekeningen laten kijken en deze, gestreeld en vereerd door de onderscheiding, verzuimden niet er wonderen van te vertellen.
Toen West binnenkwam schoof Hulse met een zucht zijne papieren op zij. 't Scheen hem moeite te kosten een
| |
| |
arbeid te laten rusten, waarmeê hij nu al eenige jaren bezig was. Op de mededeeling, dat West over twee nieuwe leerlingen kwam spreken, helderde zijn gelaat evenwel op. Beleefd bood hij hem een stoel en verontschuldigde zich, dat hij en négligé was. 't Was juist tusschen schooltijd en hij moest met de uurtjes woekeren. De geschiedenis van het schoolwezen was zijne levenstaak en 't eenige voorwerp zijner studie. Tot nog toe was hem geen werk bekend, dat eenigszins aan de bescheidenste eischen kon voldoen. ‘'t Schoolwezen meneer! is... 't schoolwezen, dat wil zeggen, 't voorname element der geheele maatschappij. Op het schoolwezen en de kennis van zijne ontwikkeling berust om zoo te zeggen ons volksbestaan. Daarmee moet 't dus in verband gebracht worden. De geschiedenis der school moet de spiegel onzer volkshistorie zijn.... Al wat er tot nog toe over 't schoolwezen geschreven is, is niet anders dan eene verzameling en eene min of meer breede beschouwing van de wetten, die ten onzent tot verbetering van het volksonderwijs zijn gemaakt. Ik verlang oneindig meer. Al ken ik al de schoolboeken, die er ooit in 't licht zijn gekomen en al de hulpmiddelen, die er zijn uitgevonden, al ben ik bekend met al de besluiten en adviezen uitgegaan van de autoriteiten, aan wie ooit de aangelegenheden van de school zijn toevertrouwd geweest, al heb ik volledige kennis van de statistiek over jaren en eeuwen, al weet ik volledig, wat er voor de ontwikkeling der jeugd door corporaties en bijzondere personell is gedaan..... kan ik dan zeggen dat ik 't schoolwezen, 't eigenlijke schoolwezen in zijn maatschappelijk gewicht, in zijn verband met ons volksleven ken?... Neen, meneer! ook dan nog blijft er zeer veel voor mij verborgen, wat alleen verklaren kan, waarom en hoe de school is sâamgegroeid met ons denken en zijn, één geworden met het leven onzer natie.’
Jakob West vroeg met de meest mogelijke bescheidenheid wat dat noodzakelijkste en meest essentieele dezer bronnen dan wel was. 't Kwam hem voor, dat er voor
| |
| |
eene geschiedenis van 't schoolwezen niet veel meer kon bijgebracht worden, dan wat meester Hulse opgenoemd had. Bij die onnoozele vraag en onbekookte meening plooide zich de mond van den meester tot een glimlach. ‘U zijt niet de eerste die dat meent,’ gaf hij ten antwoord, ‘en zult zoolang, tot het werk dat ik hier onder handen heb 't licht heeft gezien, vrees ik, wel niet de laatste zijn. Hier meneer!’... hij legde de hand op den hoop papieren die voor hem lag, ongeveer met dezelfde plechtigheid, waarmee weleer een priester de hand uitstrekte over den offerstier met gouden horens, ‘hier hebt ge een schat van aanteekeningen van de hand van mannen, die zelf in de school... ik durf wel zeggen geboren zijn, in de school vergrijsd en als 't ware gestorven. Mijne familie, meneer! die uit deze papieren eenmaal tot het nageslacht spreken zal, mijne familie, meneer! is van ouder tot ouder aan het onderwijs verbonden geweest. Kunt gij u niet voorstellen dat wat zij heeft geschreven en gedacht al wat tot nog toe over 't onderwijs en de school gezegd is verre achter zich zal laten?’ Jakob West boog toestemmend 't hoofd. Hij kon niet ontkennen, dat er uit familiepapieren wel wat te halen was.... ten minste als de voorvaders van dezen man meer dan de meeste schoolmeesters van hun tijd geweest waren. ‘Kunt gij u niet verbeelden, dat in de geheimste gedachten van deze mannen zooals zij die hebben neêrgelegd in brieven en korte aanteekeningen of nu en dan uiteengezet in breede verhandelingen, 't fijne van de zaak ligt opgesloten? Wat zijn tegenwoordig de meeste onderwijzers? Piepjonge mannetjes, veelal voortgekomen uit familiën waarin nooit te voren een zweem van wetenschappelijkheid te vinden is geweest, hier en daar omdat ze nergens beter te recht konden, of de verbeterde fmantieele positie der onderwijzers hen lokte, tot schoolmeester bestemd, zonder dat ze een droppel schoolmeestersbloed in hunne aderen hadden. Ik ken er, die uit een kruidenierswinkel zijn gekomen.
| |
| |
Ik ken er zeker wel twintig, die voor een gewonen boerenjongen in de wieg waren gelegd. Wat kan men daarvan verwachten? Is de school en het schoolhuis niet de natuurlijke opleidingsplaats voor den toekomstigen onderwijzer? Ik, meneer! ben bij 't onderwijs grootgebracht, gelijk mijn vader, grootvader en wie weet hoe velen vóór hen, en ik durf zeggen, om iets van 't schoolwezen te weten, is dat onmisbaar.... Kom op onze vergaderingen. Hoor ze daar praten over de behoeften én eischen der school. Meneer! een man van ervaring en afkomst ergert zich aan de oppervlakkigheid die daar voorzit.... Dat praat over alles mee! Dat weet voor alles een geneesmiddel! Dat schijnt maar te denken, dat opvoeding en onderwijs dingen van den dag en van 't gezond verstand zijn, zoo als zij dat noemen. Ik vraag u, wortelt de school van 't heden niet in de school van 't verleden?.... als u dat maar met mij eens is, dan zijn we klaar.’....
Jakob West, die tegen dezen algemeenen stelregel niets had in te brengen, dan misschien dat de school, omdat ze telkens weêr met 't jonge geslacht begint, niet veel hooger in de historie behoeft op te klimmen dan tot 't nu levende geslacht en den tegenwoordigen stand van zaken, zweeg evenwel. Ook hij gevoelde eerbied voor het groote werk dat meester Hulse onder handen had en stelde zich wonder wat voor van de familiepapieren, waaruit de nieuwe geschiedenis van het schoolwezen zou voortkomen. Hij had geen literator moeten wezen om geen heiligen schroom te gevoelen voor een berg papieren, waaronder eenige die geel geworden waren door den tijd.
't Was dus met eenig vertrouwen dat hij den meester verzocht hem een oogenblik aandacht te schenken voor de belangen zijner pupillen en hem begon te vertellen wat hij bij hen had opgemerkt, wat hij meende te moeten meedeelen in 't belang van hun verdere opleiding. ‘De jongens zijn zeer verschillend van aanleg en karakter’ zei hij. ‘Ik geloof dat de een eene geheel andere leiding
| |
| |
noodig heeft dan de andere’... ‘O, wat dat betreft,’ viel meester Hulse hem in de reden. ‘Wat dat betreft, behoeft u mij niets te vertellen. Die theorie dat elke jongen op een aparte manier moet behandeld worden, dat men de karakters moet bestudeeren en dergelijke eisenen meer, die theorie, zeg ik, is eene van de belachelijkste en, neem mij niet kwalijk, onbekookste meeningen van onzen tijd. Ik heb mij over diezelfde theorie wel duizendmaal geërgerd. Ofschoon ik het u niet ten kwade kan duiden, dat u 't niet beter weet, moet ik rondborstig verklaren, dat er naar mijne opinie niets van het geheele onderwijs terecht komt, als die theorie veld wint. Ik voor mij verklaar met volle gerustheid, dat ik voor dat bestudeeren van de karakters geen halve cent geef. Hier, meneer! ‘en hij lei de hand weer op de papieren’ hier staat 't, wat opvoeding en onderwijs wezen moet. De historie van het schoolwezen zal, ik verzeker 't u, die malle theorie als kaf voor den wind doen verstuiven... Mijn grootvader, die indertijd de meest bevolkte en beroemdste school van de geheele stad had, mijn grootvader meneer! wist van die nieuwerwetsche theorie geen tittel of jota af, en toch verzeker ik u, dat er nog nooit iemand geweest is die beter orde in zijne school had, dan hij. Hier meneer! hier staat 't geschreven met zijn eigen hand... ‘Een jongen is een jongen’ en daar komt 't op aan meneer! Wat zou een jongen anders wezen dan een jongen? Er had eens in mijn grootvaders school een knaap moeten zijn, die iets anders durfde zijn dan een deel van 't geheel. Als mijn grootvader maar even den vinger opstak dan was 't zoo stil, dat ge een speld had kunnen hooren vallen, en als hij zich voor de klasse posteerde en zich gereed maakte om 't een of ander afschrikkend verhaal te doen, dan voer allen leerlingen eene rilling door de aderen. Ik vraag u Avat zou er van zoo'n talrijke school terecht gekomen zijn als mijn grootvader eene studie had willen maken van elk karakter afzonderlijk.’
| |
| |
Terwijl meester Hulse aldus op triomfantelijken toon redeneerde en zijn bezoeker in de oogen keek, was Jakob West beurtelings rood en bleek geworden. De beginselen van bewondering, bij hem opgewekt door de hoop papieren en het uitzicht op een dik boek over een zeer droog onderwerp, had langzamerhand plaats gemaakt voor een gevoel van walging bij zoo hooghartige verachting van 'tgeen hij zelf 't eerste en voornaamste achtte bij het stuk der opvoeding. In een oogwenk was 't hem duidelijk welke vruchten deze studie der geschiedenis van het schoolwezen afwerpen moest. Meester Hulse was een verklaarde vijand van 't geen hem juist het heiligste was, de vrije ontwikkeling van het individu. In zijne verbeelding zag hij zijne twee pupillen reeds veranderd in een paar automaten, wier doen en laten afhankelijk was van e ene soort van legercommando, wier levenslust en levenskracht binnen een paar maanden zou zijn ondergegaan in het geestdoodend formalisme eener modelschool, die onder den invloed van een meester, die historische studiën van het schoolwezen maakte, zelve voor later wetenschappelijke beoefenaars van dat vak de modellen zouden worden voor nieuwen dwang en geweld.... Met een paar woorden, waaruit meester Hulse kon opmaken, dat West later misschien nog wel eens zou aankomen, nam hij haastig afscheid en liet den laatste afstammeling van 't geslacht der schoolmonarchen aan zijn manuscript. ‘Met drie zulke schoolmeesters is de volksschool binnen een halfjaar veranderd in een dresseer-manége. Gelukkig dat die soort van geleerden uitsterft!’ bromde hij.
't Tweede bezoek van West gold meester Silm. Zoodra deze hoorde dat zijn bezoeker bij Hulse geweest was, was hij onmiddelijk bereid hem op de hoogte van diens verdiensten te brengen. Gelijk allen die den machtigen schoolman in 't openbaar vleiden, haatte hij dezen in 't diepst van zijn hart en vertelde dus met innigen wellust aan West zooveel lovaad van zijn collega als hij maar bij
| |
| |
elkaar wist te brengen. Meester Silm was dan ook van eene geheel andere theorie. Voor hem was de school geen archeologisch kabinet noch een museum van belangrijke manuscripten. De school moest zich eenvoudig richten naar den geest des tijds, de maatschappij niet willen hervormen, maar den gang der algemeene ontwikkeling volgen. De meester moest bovendien, zoo veel hij vermocht, zijne studie maken van elk der leerlingen in 't bijzonder. ‘Geen schooner onderwerp voor een man van smaak en gemoed, dan dit, meneer! Ik verzeker u, dat 't mijn lievelingsstudie is, dat ik voor haar alle andere, ook de geleerdste vraagstukken, loopen laat. Ik ken niets interessanter dan 't hart van een jongen na te gaan in zijne neigingen en hartstochten. Geen studie is er die onze moeite zoo ruim beloont.... Wat is schooner en streelender, dan dat de kinderen, aan wier opvoeding en onderwijzing gij al uwe zorg besteed hebt, zich met de argeloosheid, die aan lancieren eigen is, aan u overgeven en dikwijls nog op gevorderden leeftijd tot u komen met de erkentenis alles aan u verplicht te zijn? Laat collega Hulse vrij in zijne familiepapieren schommelen, ik houd mij aan 't hart der jongens, aan de studie van hunne karakters,... al zal ik daarover nooit een dik boek schrijven misschien.’...
Dat was gesproken naar het hart van West. Hij knikte herhaaldelijk ten teeken van goedkeuring en was een paar maal op 't punt, om aan meester Silm de toezegging te geven, dat hij de jongens bij hem zou doen. Ongelukkig had dit gesprek plaats in de huiskamer van den meester en werd 't plotseling afgebroken door het binnenstuiven van diens vrouw, die een paar schreeuwende en gillende bengels aan de hand meesleurde. Op krijschenden toon eischte zij dat meester recht zou doen en haar verlossen van de belhamels, die in de keuken alles in de war gooiden, haar geen oogenblik rust lieten. Op 't zien van een onbekende sprong ze wel even verschrikt terug, maar bleek reeds te ver over het doode punt van hare toornig- | |
| |
heid te zijn, om de zeilen nog tijdig in te halen. Op de verlegen verontschuldiging van Silm, dat de jongens zeker wel ordentelijker zouden willen wezen, als ze wisten dat ze haar daarmee hinderden, barstte hare woede met alle geweld los. ‘Wat?’ gilde ze. ‘Denkt gij met uwe eeuwige zoetsappigheid de bengels tot orde te brengen. Als gij niet zoo lam waart en wat meer werk van uw eigen kinderen maakte!, zouden ze al lang op orde zijn en hun moeder niet naar 't graf brengen door hun verwenschte ongezeggelijkheid. Met uw mooie redeneeringen hebt ge de vlegels al lang voor goed bedorven. Als je er van tijd tot tijd den lap maar eens op lei, zouden ze wel beter luisteren. Je laat er mij maar voor zitten en denkt geloof ik dat je 't ver zult brengen met naar je schoolmeesters-vergaderingen te loopen. Ondertusschen laat je mij met de jongens rondsukkelen.... maar ik voorspel je dat ik 't zoo niet lang meer uithoud.’....
‘Foei vrouw!’ zei de meester op zacht bestraffenden toon. ‘Wat moet meneer wel van u denken. Ge zijt anders de zachtzinnigheid zelve en ge weet wel, dat de karakters onzer kinderen met zachtheid moeten geleid worden. Ze zijn zeer gevoelig voor een goed woord en worden door strengheid, vrees ik, maar meer verhard.’
‘Wat verhard en wat zachtheid! Als jij de jongens wat beter gaêsloegt en niet met alles je bemoeide behalve met je eigen kinderen zou je 't wel beter weten. Ik zegje dat onze jongens een paar deugnieten zijn, die voor galg en rad zullen opgroeien, als ze niet beter onder den duim worden gehouden.’....
Jakob West had reeds meer dan genoeg gehoord. Haastig nam hij ook hier afscheid en maakte daardoor een eind aan meesters verlegenheid. Onder 't heengaan sprak hij tot zich zelf: ‘Eigenlijk is er niet veel onderscheid, geloof ik, tusschen dezen paedagoog en den vorigen. Bovendien komt 't mij voor, dat iemand die zijn
| |
| |
eigen jongens niet kan regeeren, een slechte opvoeder voor die van anderen moeten wezen.’
West bezocht dienzelfden dag nog een drietal onderwijzers. Een van hen vond hij in de school, bezig met aan eene klasse van kleine jongens van acht en negen jaar zeer diepzinnige en geleerde beschouwingen ten beste te geven. Hij merkte op, dat de onderwijzer daarbij gewoonlijk naar den zolder keek, over de hoofden van de kinderen heen, terwijl de jongens alle blijken gaven, dat zij zich van 'tgeen hun verteld werd niets hoegenaamd aantrokken. Al de kleine ondeugendheden, die geen leven of belangrijke beweging vereischten, werden uitgevoerd met eene zekerheid en een'ijver, die 't duidelijk maakten, hoe de knapen overtuigd waren dat de meester binnen 't eerste half uur niet uit zijne sfeer zou neerdalen. Alleen toen hij aan 't einde van eene kleine verhandeling over de leelijke gewoonte van onoplettendheid en onverschilligheid bij het leeren, de kleinen rondzag en met welbehagelijke zelfvoldoening vroeg: ‘Ge hebt mij immers allen goed begrepen, lieve kinderen!’ klonk 't eenparig: ‘ja, meester!’ door de gelederen, die als bij tooverslag in de volmaakste orde waren herschapen. ‘Als er soms een is, die mij niet begrepen heeft,’ zei de meester in antwoord op die algemeene verklaring, met een tevreden glimlachje tegen West,’ dan moogt gij 't vrij zeggen. Die mij niet begrepen heeft, steke den vinger op.’ - Geen vinger bewoog zich, maar toen meester, na nogmaals zeer voldaan geglimlacht te hebben, voortging met zijne mededeelingen en beschouwingen, grepen een paar jongens elkander in de haren, en zetten een paar anderen hun spelletje van ‘boter, melk en kaas’ voort, als of er niets gebeurd was.
‘Hebt ge nog al reden van tevredenheid over 't resultaat van uw onderwijs, meester?’ vroeg West toen de knapen na geëindigden schooltijd naar buiten gestormd waren.
| |
| |
‘O ja! zooals u zelf hebt kunnen opmerken, laat de aandacht niets te wenschen over,’ was 't antwoord. ‘De schoolopziener heeft mij nog onlangs een compliment gemaakt over de orde, die er bij mij heerscht.’
‘Mag ik vragen, of die schoolopziener ook een beetje bijziende is?’ zei West en liet den meester alleen om na te denken over de beteekenis van zijne vraag. 't Behoeft niet gezegd te worden, dat hij er geen oogenblik aandacht zijne pupillen op deze school te doen.
De beide andere onderwijzers vielen evenmin in zijn smaak. De verwaandheid van deze heeren sloot alle verder onderzoek buiten. De een vertelde hem zulke wonderen van de resultaten die hij verkregen had, dat 't onbegrijpelijk was, hoe eene regeering, die Nederlandsche leeuwen en medailles uit te deelen heeft, dezen man nog niet had opgemerkt. De andere blufte een heel uur lang over de heldenfeiten, die hij tegenover zijne superieuren en hooge autoriteiten had gepleegd. Hij had den schoolopziener meer dan eens zoo op zijne plaats gezet, dat de man hem niet meer aan durfde. Hij had een loopje genomen met de geheele school-commissie en den burgemeester eens en vooral den lust benomen, om bij hem in schooi te komen kijken. Hij sprak over Koo van Lennep, Jaap de Gelder en Bram van der Hoeven alsof 't zijne schoolkameraden geweest waren en velde over de wetenschappelijke boeken van den laatsten tijd een oordeel, alsof hij, indien hij maar wilde, wel in staat zou wezen om op elk gebied, aan dat haspelen en knoeien voor goed een einde te maken, al die beroemde en knappe lui in hun hemd te laten staan.
Door zooveel teleurstellingen zou Jakob West wanhopig geworden zijn, als hij niet eindelijk een man naar zijn hart gevonden had. Op 't punt van, ondanks onze mooie schoolorganisatie, aan het onderwijs te vertwijfelen, ontmoette hij een zijner bekenden, die zelf een paar jongens van den leeftijd van Frans en Frits had. Op de klacht van
| |
| |
West, dat hij den geheelen dag reeds had loopen zoeken naar een goeden onderwijzer, vroeg deze hem of hij al bij meester Havelhorst geweest was. ‘Ga eens bij hem. 't Zou mij verwonderen als gij niet goed terecht kwaamt. Mijne jongens gaan sinds een jaar daar op school. Ik ben bijzonder tevreden over zijne leiding.’
West volgde die aanwijzing. ‘Misschien’, zei hij bij zich zelven ‘zijn de ouders nog wel 't meest competent om over onze scholen te oordeelen. De Hemel geve, dat ik in meester Havelhorst vind wat ik zoek.’
Meester Havelhorst zat te midden van zijne kinderen toen West in den laten namiddag bij hem binnen trad. Hij was bezig den oudsten te helpen bij 't bouwen van een groot paleis van bordpapier en hield tevens 't oog op de tactische oefeningen van de jongeren, die door middel van looden soldaatjes en een paar oude sigarenkistjes de belegering van Sebastopol voorstelden. Met de stijfselkwast in de hand beval hij een der jongens meneer West een stoel te geven en verzocht dezen verlof even te mogen voortgaan. Ze waren zóó klaar en hij was dan geheel ter beschikking van zijn bezoeker.
Een paar minuten later had hij vernomen wat West tot hem bracht en zaten de beiden mannen vertrouwelijk te praten. De kinderen zetten hun rustig spel aan de tafel voort, terwijl meester Havelhorst zieh zoo plaatste dat hij zonder 't gesprek met West af te breken of dit onbeleefd te storen, hen in 't oog hield.
Evenals bij de anderen begon West in algemeene trekken aan te geven wat hij verlangde, welke voorstellingen hij zelf van eene goede, degelijke opvoeding had.
‘Mijn waarde Heer!’ zei Havelhorst. ‘Ik geloof dat wij elkander spoedig zullen verstaan. Gelijk ik bemerk zijt u een man die zonder 't onderwijs in een keurslijf te willen knellen, toch eenige waarborgen verlangt voor den regelmaat en den gang van zaken. In de persoonlijke overtuigingen van den meester zoekt gij die waarborgen 't eerst.
| |
| |
Zonder persoonlijken aanleg voor den omgang met kinderen, zonder gevoel voor de rechten en eigenaardigheden der kleinen, zonder een hooger zedelijk en godsdienstig beginsel bij hunne opvoeding en leiding, hebt gij geen genoegzaam vertrouwen in de geschreven wet, noch in de voorgeschreven regelmaat, om gerust te zijn omtrent de toekomst. Welnu, ik ben dat geheel met u eens. Laat mij daarbij voegen, dat ik u juist daarom geene enkele verzekering of belofte geven kan. De algemeene phrase, dat ik veel van kinderen houd en geen hooger roeping ken dan die van onderwijzer, zegt immers op zich zelve nog hoegenaamd niets? Er is zoo menigeen, die dat met mij verklaren kan, wien ik toch niet gaarne mijne kinderen zou toevertrouwen. Opvoeding en onderwijs zijn in mijn oog twee dingen, die men nooit onder eene formule zal kunnen brengen en eene belofte is ook eene formule. Al wat gij op dit terrein vinden kunt zijn negatieve eigenschappen. Positieve zult ge niet aantreffen dan buiten den kring van 't geen wij opvoeding en onderwijs noemen.
Een onderwijzer moet dit niet zijn en dat niet zijn, zóó niet doen en zus niet handelen... hoe hij eigenlijk wel handelen moet en vooral hoe hij denken moet en wat hij willen moet.... och, mijn beste heer! er is over dat sujet meer geredeneerd dan gedacht en meer papier volgeschreven dan er hersens afgepijnigd zijn. Geen onderwerp waarbij de phrasenmakerij meer vrij spel heeft; geen onderwerp dat meer uitgeput en minder ernstig' behartigd is geworden. Er is daarbij bijna altijd gediscussieerd, zonder dat er veel om den meester of om de jongens gedacht is.
Kijk, 't zou kunnen gebeuren dat u een jongen bij mij bracht van wien ik letterlijk niets kon maken. 't Zou kunnen gebeuren, dat u hem bij een ander bracht en dat deze er iets zeer bijzonders van maakte. Wat zou dat bewijzen? Zou 't bewijzen dat ik een ongeschikt en die andere een hoogst bekwaam onderwijzer is? In de meeste
| |
| |
gevallen zal 't publiek aldus oordeelen. De onderwijzer die met een jongen klaar komt, krijgt onbedingd de eer van 't werk. Hij, die een jongen opgeeft, oogst de schande. Vandaar dat bijna nooit een onderwijzer erkennen zal dat hij persoonlijk van den een of anderen knaap niets maken kan en dus liever dan dat te doen blijft peuteren en knoeien, tot de jongen in den grond bedorven is.
De schoonste stelregel bij opvoeding en onderwijs (de hemel gave, dat wij dien konden ingevoerd krijgen!) zou deze wezen: ‘dat de persoonlijkheid van den meester en die van den jongen twee zijnde de ervaring moet bewijzen of die beiden voor elkaar geschikt zijn of niet, en dat in 't laatste geval die beiden zoo spoedig mogelijk van elkaâr verwijderd moeten worden. Of kent ge iets onzinniger dan de stelling dat een meester, die goed is voor tien jongens 't per se ook is voor dertig en honderd, dat alle kinderen gedreven moeten worden naar den onderwijzer, die op 't beste resultaat wijzen kan, indien men 't daarbij laat berusten en nu verder noch op meester noch op leerling let?’
Ik voor mij wil en kan niets beloven. Ik beloof alleen, zoodra ik zie dat ik 't hart uwer pupillen niet kan winnen en daardoor geen anderen toegang kan vinden tot hun hoofd dan met den hamer en beitel der zoogenoemde inpomperij, dat ik u onmiddelijk zal waarschuwen en in 't belang van de kinderen verzoeken naar een anderen onderwijzer om te zien. Daardoor krijgt onze overeenkomst in zekeren zin den vorm van een contract, dat ik mij voorbehoud even goed als u en om eene zeer welwillende reden te kunnen verbreken. Kunt u die bepaling goedkeuren?’
West had tegen die bepaling niets in te brengen. Ofschoon afwijkende van alle regels beviel de manier van Havelhorst hem zeer bijzonder. Voor 't eerst zag hij in, wat hem wel eens voor den geest gezweefd had, maar wat hij nooit onder woorden had gebracht, dat de gewone vorm niet de ware is. De meester zet eene school op of 't gemeente- | |
| |
bestuur zet een onderwijzer aan 't hoofd eener school. Nu komen de ouders en ‘doen’ zooals ze dat eigenaardig uitdrukken hunne kinderen op de school. De meester gaat aan het onderwijzen en onderwijst zoo lang als 't den ouders behaagt de kinderen op school te laten. Van tijd tot tijd zegt de meester, als hij heel oprecht van karakter is, tot den vader zoo en passant: ‘'tis een zware taak, om iets van uw jongen te maken.’ De vader trekt een leelijk gezicht. De moeder verzoekt meester hem toch vooral niet te hard te behandelen. Na een jaar of wat komt de jongen thuis en is onbruikbaar. Dan is Holland in last!
De methode van Havelhorst beviel Jakob West dus bijzonder. ‘Top,’ zei hij, ‘ik ga 't contract aan en zend u morgen de beide jongens.’
Zoo kwam 't, dat Frans en Frits op school kwamen bij meester Havelhorst, van wiens inrichting 't laatste schoolverslag niets anders vermeldde dan dat 't de minste school van de stad was......................
Toen West thuis kwam, vond hij 't zelf vreemd dat hij over dit laatste bezoek, hoe gunstig ook voor zijne kleine vrinden, toch maar half voldaan was. Er was iets dat hem hinderde.
‘Ik geloof’ prevelde hij,’ dat ik een belangrijke ontdekking gedaan heb. Met al mijne mooie theorieën en wijze redeneeringen ben ik toch wel bekeken ook al niet veel meer dan een pedante schoolmeester. Aan de mogelijkheid van zooveel zelfverloochening en eenvoud als ik bij Havelhorst heb aangetroffen, had ik niet eens gedacht... En de man, die mij onwillekeurig dit lesje gaf, behoort tot het gild der geijkte pedanten... Ik kan niet zeggen, dat dit streelend voor mijne ijdelheid is.’
|
|