| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk.
Er wordt een school voor onzen held gezocht.
Jakob West zat een paar dagen Jater met Frits Eggink op zijn eene en Frans Holster op zijn andere knie.... ‘Ik geloof dat ik eindelijk mijne ware roeping gevonden heb,’ zei hij tot zich zelven. ‘Elke literator is van aanleg en neiging eene soort van schoolmeester. Iedere jongen is een boek, 't sujet voor een roman of een epos. Van elke onbedorven, of liever onbewerkte natuur kan men wat maken. Geen chaos of er kan een wereld uit worden! 't Komt alleen maar aan op 't maken van scheiding tusschen wateren en wateren. Als ik eerst weet wat voor elementen we hier hebben, dan is mijn wereldplan gevonden. Laat ons eens kijken!.... Hier heb ik vooreerst een kind uit 't A'olk, de zoon van een dief, en van eene edele, reine figuur, die dien dief heeft liefgehad, door haar gebed 't geloof in zijne redding en behoudenis in haar hart levend gehouden. Daarbij een grootvader, die niets weet en geleerd heeft, dan dat hij een eerlijke kerel moet wezen en zich vasthouden aan zijn Catechismus en zijn God. Daar tegenover hebben we een ander kind, van oorsprong en aanleg voor hooger stand bestemd dan waarin 't werd neergeworpen door de ongelukken van zijne ouders en de verwenschte hooghartigheid van een schatrijken oom. Wat is er van elk van deze te maken? Ms ik er mij niet meê bemoei, wordt de eerste ondanks alle aspiratiën voor
| |
| |
't goede een deugniet als zijn vader, de tiran van zijn grootvader, een nieuw vonnis ten laste van die groote massa, waarvan de philanthropen ons zoo veel leelijks vertellen, en die zij geneesmiddelen ingieten in den vorm van traktaatjes met of zonder phrasen over volksverlichting, volksontwikkeling en dergelijke. Daarentegen zal de andere jongen in de klem raken tusschen eenige gemeene aanblazingen, die hem 't gezonde bloed zullen vergiftigen en de welwillende bedoelingen van Jansen en consorten, die niets edeler en braver kennen, dan in zijn belang te intrigeeren, de geldkist van zijn onmensen elijken oom open te breken.
Is 't mij op mijn ouden dag de moeite waard om tegen al die schijnbaar edele en klaarblijkelijk gemeene bedoelingen ten strijde te trekken? Ben ik niet een gek, wanneer ik voor twee kinderen, die misschien de moeite niet eens Verdienen zullen en mij met ondank beloonen, mijne rust opoffer en 't akelige baantje van opvoeder op mij neem? Wie heeft mij dit gevraagd en wie zal er mij voor bedanken? Mijn vriend Jansen zal later, als hij bemerkt dat de kleine Frans niet voor zijn oom's firma deugt, mijn vijand worden, want van alle bekrompenheden is de welwillende en menschlievende de kleingeestigste, en mijn vrind Eggink, die nog meer verzot is op de ondeugendheden van zijn kleinzoon dan op diens aanleg tot deugd, zal mij vloeken, als hij hem ziet opgroeien tot een man, wiens hooger ontwikkeling zijn eigen oogen niet meer volgen kunnen. Ben ik wel geschikt om dat te verdragen?.... lic geloof wel ja, want ik ben goddank gewend slecht betaald te worden.... maar ben ik de man om dat doel te bereiken, te volharden in 't streven om elk van deze jongens los te maken van de banden die hen eenmaal knellen zullen en hun vlucht beletten? 't Terrein der opvoeding is voor mij een onbekend land. Ik heb eenige algemeene noties van menschenwaarde, menschenroeping en weet wat goed en betamelijk is,
| |
| |
maar ik ben te haastig, te vluchtig, te.... oppervlakkig, zooals mijne recensenten zeggen. Ik heb nooit een roman in drie deelen kunnen schrijven of nooit den moed gehad om een groot wetenschappelijk werk op touw te zetten. Goede hemel! ik heb bij alle dingen steeds meer gewild dan gekund. Ik ben eigenlijk niet veel meer dan een wandelend aphorisme. 't Geduld van den man van zaken en 't fanatisme van den fakir is voor mij van 't zelfde allooi. Als ik eene methode had, zou ik meenen tot het groote gild der middelmatigheden te behooren. Als ik mij betrapte op een systeem, zou mijne zelfverachting geen grenzen kennen. Wat zal ik dan mijne handen steken in 't wespennest der vooroordeelen, terwijl ik ze vol heb met voor mij zelven te zorgen en omtezien naar eene vaste regelmatige werkzaamheid, die mij redt van het vagebondeeren? Waartoe zal ik de belangen gaan behartigen van twee jongens, die mij niets aangaan, wier ontwikkeling of verbetering toch van geen invloed zal zijn op de groote massa van knapen, die onder de leiding van onverstand en domheid opgroeien tot menschen als Melder en Jansen, zoo ze niet aan de galg raken of met Eggink no. 2 naar Amerika sukkelen? - Jakob West! je hebt al genoeg gedaan door op het tegenwoordige geslacht te schelden en novelles te schrijven, waaruit hij die 't met u eens is, wat leeren kan.... begin nu op 't eind van je leven de gekheid niet, deze twee bundeltjes menschelijke dwaasheid en goddelijken aanleg door te lezen en te corrigeeren, alsof de opvoeding iets anders ware dan een ambacht en 't schoolmeesteren meer waard dan 't schrale traktement daarvoor op de gemeente-begrootingen uitgetrokken.... Houd je handen thuis, oude jongen!’
Terwijl West zoo philosopheerde zat Frits zijn nieuwen patroon van tijd tot tijd aan den neus te trekken en keek Frans hem aan met die eigenaardige kinderlijke nieuwsgierigheid en belangstelling, welke een vreemd dier den kleinen gewoonlijk inboezemt. De knaap kon maar niet
| |
| |
klaar komen met den indruk door dien grooten leeuwenkop op hem gemaakt. Hij werd beurtelings aangetrokken en afgestooten door het oog, dat hem aankeek uit de lijst van dat breede voorhoofd en die twee sterkgeteekende jukbeenderen. Hier was ook strengheid, maar eene zoodanige bij welke die van jufvrouw Rol tot ordinaire gemeenheid en verkapte lafhartigheid werd; hier was ook kracht, maar eene kracht die zich dienstbaar stelde om te steunen, die niets gemeen had met de weversspoel van den reus uit 't kindersprookje, waarmee de knaap reeds zoo dikwijls naar bed gejaagd was, als hij in zijne verbeelding den slag tegen de bedsteeplank hoorde dreunen... het kind gevoelde instinctmatig dat hij met dezen reus wel vertrouwelijk zou worden en ofschoon hij nog met stille verbazing het bedrijf van Frits aanstaarde, kwam het hem niet zoo onmogelijk en ongerijmd voor, dat hij op die breede schouders door 't raampje boven de winkeldeur de tong zou kunnen uitsteken tegen Baas Rol en zijn vrouw.
‘Heb jij ook een grootvader?’ vroeg Frits, die spoedig genoeg had van de bezigheid, waardoor West zijns ondanks op den jongen moest letten. ‘Mijn grootvader woont in de Jonkerstraat, maar we hebben een pothuis op de Keizersgracht. Wil je morgen eens in den kruiwagen rijden?’....
De kleine Frans, die door deze vragen nog meer verbaasd werd over de vrijmoedigheid van zijn nieuwen makker dan door diens familiariteit met den neus van West, sloeg de oogen neer en gaf geen antwoord. De gedachte met een kruiwagen door de stad te rijden, lag zoo ver buiten zijne horizont als eenige zaak liggen kon.
‘Je Vader is zeker al dood!’ ging Frits voort. ‘De mijne is naar Amerika, maar hij komt gauw weerom en dan ga ik met grootvader naar 't Nieuwediep om hem af te halen. Grootva zei gisteren nog, dat hij niet geloofde, dat dit ooit gebeuren zou, maar mijn moeder, die een
| |
| |
poos geleden gestorven is, heeft me gezeid dat ik 't altijd maar moest gelooven. Is jou moeder ook al dood?.... Jk heb wel drie dagen geschreid en niet gegeten toen de mijne begraven was. Grootva zeit, dat 't heel goed is en dat alles wat onze lieve Heer doet goed is, maar ik vind 't heel leelijk van onzen lieven Heer.... Heb je nog een broertje of een zusje om mee te spelen? Ik heb niets dan grootvaders kruiwagen, maar jongens! daar kunnen wij zoo'n pret meê maken. Wil 'k je morgen ochtend eens een uurtje rondrijen, hè? Je moet dan maar tegen half twee op de Keizersgracht komen. Grootvader leit dan te slapen.... en we nemen dan heel stilletjes den wagen weg. Kun je goed vechten? Ik heb verleden Zondag een grooten jongen van wel twintig of dertig jaar van de beenen gegooid. Niet waar, meneer West?’
Onder deze zee van vragen en mededeelingen had Frans moed gevat. Gelijksoortigheid van lot bracht hern nader tot zijn nieuwen bekende dan langdurige omgang had kunnen doen. De knaap voelde zich op zijn gemak tegenover mededeelingen, die uit haar aard weinig geschikt waren om tot vroolijkheid en aansluiting op te wekken, maar bij deze beide kinderen de eerste elementen voor de vriendschap werden.
‘Mijn moeder is in eene groote zwarte koets begraven en de jufvrouw zei gisteren, dat er wel vier mannen heelemaal in 't zwart bij waren. Ik mocht er niks van zien, omdat de jufvrouw 't niet hebben wou, maar meneer Jansen heeft me verleden week gewezen, waar ze haar begraven hebben. Er ligt een heele groote blauwe steen op en daar hebben ze, zei meneer Jansen, haar naam opgeschreven. Als ik lezen kan, gaan we er weer eens naar toe, heeft meneer me beloofd. Heeft jou moeder ook een steen op haar graf gekregen? Die van ons is zoo'n heele groote blauwe.... 't lijkt wel marmer zoo glimt 't en het is de mooiste op 't heele kerkhof’.
‘Mijn vader brengt zeker wel marmer mee’ antwoordde
| |
| |
Frits. ‘En anders een heelen boel geld om een stuk marmer voor te koopen. Grootva zeit, dat moeder niet hebben wou dat ie een mooien steen op haar graf lei. Anders zou hij 't wel hebben gedaan. Is er voor jou vader ook een steen gemaakt, net als voor je moeder?’
‘Ik weet niet’, zei Frans, ‘Mijn vader is al zoo heel lang dood, dat ik daarvan niks meer weet, maar moeder schreide altijd zoo heel erg als ze van hem sprak en zei dan, dat hij alles had meêgenomen en als hij was blijven leven, dat hij wel zou gemaakt hebben dat we allemaal heel rijk werden en dat ik dan zeker een hittenwagen zou gekregen hebben. Heb jij wel eens in een hittenwagen gereden? Marietje heeft er laatst eens ingezeten zeit ze, maar ik geloof dat ze 't gedroomd heeft. Ik wou dat ik ook maar eens droomde dat ik in een hittenwagen zat... Bij ons in den hoek staat een groote pijp met een gouden kop en een rijtuig er op. De meneer die de paarden ment, rookt ook een pijp en er is wezenlijke rook op geteekend. Heeft je grootvader ook een pijp met een gouden kop, zooals baas Rol?’
't Werd Jakob West bij dit gesprek benauwd om 't hart. De rustigheid, ja, laat ons zeggen, ijdelheid waarmee door de Milderen over 't somberste en akeligste gesproken werd, het tegen elkaar opbieden van rampen en ellendigheden maakte een pijnlijken indruk. Bij de odyssee van wederwaardigheden welke deze jeugdige verlatenen elkander voorlazen en die zij op echt kinderlijke manier vermengden met de opsomming hunner spelen en droombeelden kromp zijn gemoed in een. 't Was onmogelijk bij zooveel jonge smart en natuurlijke luchthartigheid koud te blijven. Eer de kinderen aan 't einde van hunne verhalen en ontboezemingen waren, stond 't bij Jakob West vast, dat het misdadig zou zijn, zich aan de leiding van deze twee karakters te onttrekken, dat onverschilligheid hier gelijk stond met schandelijk verzuim ten opzichte van roeping en plicht. 't Was of de geesten der gestorven moeders voor hem
| |
| |
oprezen en vroegen, of hij 't lijdelijk kon aanzien, dat twee kinderen van goeden aanleg en innig gebed verloren gingen door verharding en gevoelloosheid, of hij 't kon verantwoorden dat, terwijl hij een oog en een hart had voor dit mengsel van goed en kwaad, van teergevoeligheid en onverschilligheid, de oppervlakkigheid van anderen de oorzaak zou kunnen worden dat er niets van hen terecht kwam. ‘Gij zijt de eenige, die hen redden aan zich zelve ontdekken, op aanleg en roeping wijzen kunt’ zeiden die moeders. ‘Gij weet dat zij slechts liefde noodig hebben om goed en edel te worden. Moogt gij u onttrekken?’
En naast de beide moeders die in hun leven voor hen gebeden hadden, kwamen hem de vaders zijner kleine vrinden voor den geest. ‘Mijn arme jongen zal verloren gaan in den maalstroom van het alledaagsche,’ klaagde de een. ‘Mijn kind zal worden wat ik geworden ben of mij vloeken als hij zelf een schelm is, die aan de wet weet te ontsnappen,’ jammerde de ander. ‘Red gij hem,’ smeekten beiden. ‘Leg in hunne harten de groote en goede beginselen, die u hebben staande gehouden, terwijl gij niets hadt waarop gij steunen kondt. Leer hen braaf, eerlijk, verstandig en krachtig te zijn, gelijk ge zelf al deze deugden bezeten hebt en daardoor de menschen hebt welgedaan, ofschoon gij geneigd waart de menschenwereld te verachten. Hebt ge niet duizendmaal verkondigd in groote en kleine opstellen, dat het goede 'twelk wij niet onverplicht doen, geen waarachtig goed is en dat de vrees om ons in hun belang met de zaken van anderen te bemoeien, vaak verontschuldigd wordt met bescheidenheid.... maar in den grond der zaak niets anders is dan traagheid?’....
Jakob West had de oogen gesloten terwijl hij naar deze stemmen uit de geestenwereld luisterde. Op zich zelf was 't verkeer met andere gedachten en meeningen, dan die ons toespreken uit den mond van wezens van vleesch en bloed, hem niet vreemd. Ofschoon vrij van het moderne bijgeloof, dat zijn ploertig materialisme voor omgang met
| |
| |
eene hoogere wereld uitgeeft, verstond hij de taal van het zuivere, reine gemoedsleven, wist hij 't alledaagsche, waar dit noodig was, te vertolken in de woorden van het geloof en de liefde. Toen hij de oogen weer geopend had, sloot hij de kinderen aan zijne borst en verblijdde hen met de belofte, dat ze elke week minstens een heelen dag bij hem mochten komen. Voor zich zelven voegde hij daar de belofte bij, dat hij aan Jansen en Eggink een bepaald plan voor hunne opvoeding zou voorleggen.... dat er geen schrede zou gezet worden buiten zijne voorkennis, dat hij met raad en voorlichting de anderen steeds vooruit zou zijn en eigenlijk de geheele zaak in handen nemen.
Voor 't moment begon hij met hun iets te vertellen waardoor de jongens onweerstaanbaar tot hem getrokken werden, Hij ontwikkelde voor dit kleine publiek al zijn talent van verhalen en legde daardoor den eersten grondslag voor eene gehechtheid die eenmaal tot onbeperkte vertrouwelijkheid en onbegrensden eerbied zou moeten rijpen. Jakob West wist dat een kind nooit bereidwilliger zijn hart geeft dan wanneer het een schat van schoone verhalen in 't verschiet ziet, wanneer de oudere in jaren zich weet te hullen in het smaakvolle en rijkgekleurde gewaad, dat de Oostersche improvisator zich om de schouders slaat als deze zich gereed maakt de fantasie zijner toehoorders op 't hoogst te spannen, rotsen te doen dansen en wilde dieren te doen samenstroomen onder het breede looverdak van den reuzenboom, in welks schaduw reeds het voorgeslacht naar de coupletten van den dichter en de liederen van den zanger heeft geluisterd.
Den volgenden dag had West een ernstig gesprek met Jansen en deelde hij aan Eggink zijne inzichten en plannen meê. Met den laatstgenoemden had hij weinig moeite. Al wat West deed en doen zou, vond Simon voortreffelijk. Hij had eene onbeperkte overtuiging dat een jongen veel, heel veel, zoo veel als maar mogelijk was moet leeren, ofschoon hij een gevoel van duizeligheid kreeg, als men
| |
| |
hem maar een paar van die allernuttigste en noodzakelijkste dingen noemde. 't Ging hem daarmede als vele vaders en moeders uit oneindig hooger levenskring dan waar binnen onze kruier zich bewoog. Hij liet de noodzakelijke kunstbewerking graag aan een ander over, en gaf een gil als hij maar 't puntje van een lancet te zien kreeg. Men zegt dat deze benauwde royaliteit de voorname oorzaak is, dat jongens en meisjes, ook zonder iets uit te voeren en iets degelijks te weten, hunne ouders een doodschrik op 't lijf jagen door de massa dingen die ze leeren moeten. Een heerleger van vaders zou zich vrij wat gemakkelijker tusschen hunne neuswijze jongens bewegen, al ze minder angst hadden voor een stapeltje leerboeken en een reeks termen en fbrmulen, waar achter niets verborgen zit, dan de traagheid en koudwatervrees van papa.
Met Jansen had West meer moeite. Ieder die een huisgezin heeft, heeft ook opvoedkundige meeningen en inzichten, volgens de leer dat God 't verstand geeft met het ambt; vooral als hij tegenover een coelibatair staat moet de huisvader zeker prestige handhaven, dat zelfs bij den bescheidensten mensch op zijn tijd boven komt. Evenwel, nadat Jansen zich zelven in dit opzicht bevredigd had, gaf hij volkomen volmacht aan West, om zoodanige maatregelen te nemen als hem vooreerst noodig voorkwamen. Behoudens de goedkeuring van Jansen zou onze litterator op 't kiezen van een geschikten schoolmeester mogen uitgaan. Hij, Jansen moest eerlijk bekennen dat hij niet van schoolmeesters hield. Ze waren allemaal pedant en veelal ongenaakbaar, als men niet precies ja en amen zei op al wat zij in hunne hooge wijsheid verkondigden.
Ingewikkeld wou dit zeggen, dat Job zelf niet veel meer dan een pedante schoolvos was.
Niet zonder een zeker gevoel van tegenzin ging West er op uit, om voor zijne jonge vrinden een geschikte school te zoeken. Hij wist dat hij den voet ging zetten op een terrein dat hem, meer dan hij bekennen wilde, vreemd
| |
| |
was. Hoe gemakkelijk hij zich ook bewoog tusschen letters en letterkunde, met de eerste beginselen van onze kennis en wetenschap, het A, B, C. onzer geleerdheid, had hij zich sinds zijn eigen schoolsche jaren niet ingelaten. Meer dan 't gros zijner tijdgenooten had hij bijgedragen tot den bloei onzer letteren. Toch was 't hem dikwijls overkomen, dat hij in een gezelschap van philologen en lexigographen het figuur van een dilettant had gemaakt. Hoewel jaar op jaar bezig met schoone gedachten in schoone vormen te gieten, was het hoe en waarom van vele dier vormen hem vreemd geworden, viel het hem gemakkelijker hetgeen hij te doen had goed te doen, dan de redenen op te geven waarom hij 't zóó deed en niet anders. Zou 't hem ook nu niet kunnen gebeuren, dat hij met al zijn smaak en talent betrapt werd op eene fout en gecorrigeerd door een man, die ver beneden hem stond in ontwikkeling?
West was 't met Jansens oordeel over den schoolmeester in het algemeen niet eens, maar toch lang niet gerust over de figuur die hij zelf tegenover een van die heeren zou maken. Ofschoon de pedanterie van menigen paedagoog duldend en gaarn verontschuldigend, ja bereid om de verdediging van dat gebrek op zich te nemen, zoodra 't uit de hoogte veroordeeld werd door menschen, die op hun manier en op hun terrein even sterk er aan mankloopen als de paedagogen - dacht hij toch met wrevel aan een paar figuren met opgetrokken oogen, en stijfgesteven halsboorden, die hem als schoolmeesters waren aangewezen. Als zoo'n man hem met de rustigheid der zelfvoldoening aankeek, zou West zijn zekerheid verliezen, en stellig net zoo lang domheden zeggen, als die zwijgende verwaandheid hem biologeerde door zijn blik.
Jansen had West aangeraden zich vooraf tot de een of andere schoolcommissie te wenden. Ofschoon met eenigen tegenzin, die waarschijnlijk voortkwam uit afkeer van het officieele, besloot hij dien raad op te volgen. Hij belde dus 't eerst bij den voorzitter van zulk eene commissie aan.
| |
| |
Deze voorzitter was een jong advokaat zonder praktijk maar met veel personeel vermogen. Om hem wat te doen te geven en vooral om hem de gelegenheid te openen zich te onderscheiden, was hij tot deze eervolle taak geroepen. De belangen van het onderwijs, de verbeteringen van het schoolwezen waren bij die keus minder in aanmerking genomen. 't Onderwijs bestond. De scholen behoefden niet meer opgericht te worden. De taak die het jongemensch te vervullen had, was dus niet te zwaar, zelfs niet voor iemand die van 't onderwijs letterlijk niets wist.
In diens studeerkamer ontvangen deelde Jakob West dezen jeugdigen schulmann zijn verlangen meê. Hij wenschte te weten, welke school, naar de meening van den president, 't best bij de commissie stond aangeschreven. In het belang van twee kinderen, die gewoon lager onderwijs genieten moesten, nam hij de vrijheid daarnaar te informeeren. Hij had begrepen zich tot niemand beter te kunnen wenden dan tot de heeren, die op de belangen van het onderwijs onverdeeld hunne aandacht gevestigd hadden. Hij twijfelde niet of meneer de president zou hem gaarne terecht helpen. Hij zocht niets hooger dan eene goede, degelijke, solïede, Hollandsche school, maar met een meester die als mensch boven al zijn collega's stond.
Tot verbazing van West teekende zich onder deze informatiën onmiskenbare wrevel op 't gelaat van het eerste lid der schoolcommissie. Ondanks de beleefde vormen waarin West zijne vragen kleedde, nam dat misnoegen hand over hand toe. Eindelijk toen hij zweeg, barstte het in de volgende termen los:
‘Ik kan mij niet voorstellen meneer! dat a anders dan door verkeerde aanwijzingen tot een stap gekomen zijt, die, ik moet 't ronduit zeggen, even ongewoon is, als voor mij, in mijne qualiteit van voorzitter eener schoolcommissie, onaangenaam.
‘'tis nu al twee jaar, dat ik de eer heb met dezen
| |
| |
post van vertrouwen vereerd te zijn en nog nooit is een vader of voogd met een dergelijk verzoek tot mij gekomen. Waar zou ' 't ook heen, indien ieder, die belang heeft bij 't onderwijs, zich met zulke informatien tot ons wendde? 't Is waar, officieus, zoo ter loops, als we een bekende in de sociëteit of op straat ontmoeten, wordt ons wel eens raad en inlichting gevraagd, maar officieel, ik moet 't tot mijn leedwezen zeggen, officieel moeten wij ons naar mijn inzicht met die zaken niet inlaten.
‘Wat is onze taak? Toetezien dat de bestaande schoolreglementen getrouw worden nageleefd; als 't noodig is de onderwijzers te bestraffen en de overtredingen van ernstiger aard ter kermis te brengen van de bevoegde autoriteit. AI wat binnen die grenzen ligt, wordt, ik verzeker 't u, door onze commissie met de meest mogelijke trouw en ijver behartigd; ik durf gerust verzekeren, dat niemand daarin tekortkomt. Wij houden geregeld schoolbezoek. Ons jaarlijksche verslag getuigt dat geen deel of onderdeel van 't onderwijs ons ontsnapt. Op onze vergaderingen brengen we alles ter tafel wat strekken kan tot bevordering van den bloei der scholen over welke wij te waken hebben. Is 't niet eene onbillijkheid meer van ons te vorderen? Zoudt u verlangen, dat wij ons zelve in dienst stelden van het publiek?
‘Indien ik op uwe informatiën antwoordde en onder de scholen, waarover wij het oog laten gaan, u de ééne aanwees welke ik voor de beste houd, zou ik immers partijdig zijn tegenover de andere en wellicht den ijver uitdooven, terwijl wij verplicht zijn, dien aan te wakkeren. Laat mij u in 't algemeen zeggen, dat alle scholen van onze commissie, op ééne na, blijkens het jongste verslag, voldoende zijn, dat op elk van die de reglementen getrouw worden nageleefd, dat alle onderwijzers hun plicht doen. De lokalen zijn in goeden staat, de boeken zijn op alle scholen dezelfde, de commissie heeft de eene school geen enkele maal meer of minder bezocht dan de andere en hare aan- en opmerkingen nooit
| |
| |
terug gehouden. Wat wilt u meer? Eene verdere appreciatie van de school, zou eene appreciatie van de onderwijzers worden, van hun karakter, hun smaak, hun godsdienstigen zin, hun aanleg en de hemel weet wat al niet. Daar moet de commissie zich van onthouden. De ondervinding moet dat leeren. 't Zij genoeg dat bij de voortreffelijke, gelijkmatige en geregelde inrichting van ons onderwijs niemand kan mistasten in 'tgeen de algemeene organisatie van de scholen betreft... Le mieux est l'ennemi du bien, mijn waarde heer’!... voegde de jeugdige schulmann er met een fijnen glimlach bij, terwijl hij aan zijn nette knevels trok en de hand door de volle, weelderige lokken stak.
't Was nu de beurt van West om verbaasd te zijn en in wrevel uittebarsten.
‘Ik geloof,’ zei hij, de laatste woorden opvattende, ‘dat in onzen tijd het omgekeerde van de spreuk, door u geciteerd, veel meer waar is. Le bien is in honderd gevallen de verklaarde vijand van le mieux. Door le bien worden wij tegenwoordig dagelijks teruggehouden van het streven naar 't ideaal, 't erkennen van onze fouten en gebreken. Le bien, dat is de statistiek; le bien, dat is 't reglement, de aangegeven orde, de doodende gelijkvormigheid, de vervloekte ijdelheid en gemakzucht van onze corporatiën en de officieele vormen onzer commissies.... Neem mij niet kwalijk, dat ik ook maar zoo zonder omwegen mijne meening zeg. Al zijn wij elkander vreemd, ben ik verreweg uw meerdere in jaren.... Vooral de zaak van 't onderwijs heeft in de laatste jaren door die opvatting van le bien schromelijk geleden. Hoewel mij gewoonlijk met heel andere dingen bemoeiende heb ik genoeg daarvan gezien om dat te durven beweren, en uwe woorden, bevestigen mij daarin meer dan jaren lange ondervinding zou kunnen doen. Mag ik vragen of u meent dat de maatstaf, welke uwe commissie gebruikt, voldoende is, om een billijk oordeel over eene school te vellen, of de
| |
| |
bedenking nooit in uwe vergadering opgekomen is, dat ondanks uw schoolbezoek en schoolverslag de toestand van het onderwijs allerellendigst kan wezen?’.... de president der schoolcommissie keek op, alsof hij 't te Keulen hoorde donderen.... ‘dat met een statistiek zoo volledig als eenige statistiek de officieele opgaaf toch een leugen kan zijn?’... de president der schoolcommissie fronste de wenkbrauwen en was blijkbaar in twijfel of hij officieel dan wel officieus boos diende te worden....
‘Laat ons maar eens zien! Vooronderstellen wij eene modelschool onder het opzicht uwer commissie; nemen wij aan dat alle regels en reglementen in de volmaakste orde zijn. Wat wordt er onder uw oog en door uw verslag en met uwe hooge bescherming van zoo'n school als de meester zedelijk een ellendeling of verstandelijk een idioot is?’ - - -
‘Dan dragen wij hem voor tot ontslag, meneer! 't Reglement heeft in die gevallen voorzien en bij 't schoolbezoek zal dit blijken.’
‘Goed, maar wat wordt er van uwe school, als de onderwijzer reeds feitelijk een ellendeling was en met 't gunstige verslag in handen, de commissie achter haar rug heeft uitgelachen?’
‘Dan wasschen wij onze handen in onschuld. Geen mensch is in staat of verplicht meer te zien dan er te zien is. Als wij in de harten konden lezen, zou de wereld volmaakt zijn.’
‘Maar als u niet in de harten kunt lezen, is eene permanente commissie niets dan een last voor de onderwijzers, een druk op de vrije ontwikkeling van het onderwijs, een ergernis voor de ouders die uw raad en voorlichting juist ten opzichte van het hart verlangen en eene kwelling voor ieder lid uwer commissie, die voelt dat hij voor iets beters in de wieg gelegd is dan voor 't verzamelen van statistische gegevens. Als ik lid eener schoolcommissie was zou ik den meester willen kennen
| |
| |
en desnoods de school aan haar lot overlaten. De meester en niet de school is de hoofdzaak.
‘De quaestie van 'tgeen de jongens leeren, ligt niet in de boekenlijst, maar in den geest des onderwijzers. De vraag naar 't al of niet voortreffelijke van de inrichtingder leeruren, ligt niet in de verdeeling van de werkzaamheden, maar in den tact van hen die de leerlingen moeten bezig houden. 't Is bij de tucht de vraag niet of alle jongens rechtop en doodstil zitten, maar of de persoonlijkheid van den man, die aan 't hoofd staat, mij waarborgt dat de orde wel eens verstoord misschien, maar nooit verbroken zal worden. Gij, die alleen op de uiterlijke dingen afgaat, zult nooit meer dan iets zeer alledaagsch en middelmatigsch bevorderen. Als er in een onderwijzer wat meer zit, dan een wandelend programma, zal uwe commissie 't er uitknijpen. Aan de inrichting van ons schooltoezicht ontbreekt de warmte van persoonlijke overtuiging, en den moed om voor die overtuiging uit te komen, zonder aanzien des persoons. Daarom zet men een cijfer in de plaats van een omschreven oordeel, appreciatie van de verschijnselen in de plaats van appreciatie van de personen.’
De jeugdige president, die blijkbaar onder den indruk van den Ieeuwenkop geraakt was, voelde geen moed meer om boos te worden,, maar als jong advokaat een onweerstaanbare neiging om in 't strijdperk te treden, en dezen kolossalen kampvechter, die zich zoo gemakkelijk over alle beleefdheid en beschroomdheid heengezet had, te verslaan. Met een fijnen glimlach bracht hij het strijdperk over op het terrein van den vijand, en vroeg:
‘Meneer is zeker nooit in de moeilijkheid geweest om eene appreciatie van personen te doen? Ilc geloof niet, dat de zedelijke waarde van den mensch er bij wint als men hem den een of anderen zijner medemenschen ziet opofferen aan den lust om zelf een mooi figuur te maken.... de figuur van een scherprechter zou ik 't bijna noemen.’
| |
| |
‘Noem 't vrij zoo als gij wilt,’ gaf West ten antwoord. ‘Door de methode die u gelieft te volgen, wordt zeker zelden een onderwijzer geëxecuteerd, maar daarentegen worden dagelijks de hoogste belangen van ouders en kinderen verwaarloosd. Tengevolge van die methode vind ik op 't moment,’ voegde hij er bitter bij, ‘geen raad of voorlichting, waar ik gemeend had die juist 't eerst en 't best te zullen vinden. Wat baat het mij, dat ik met uw jongste verslag in handen zelf kan gaan onderzoeken. Uw verslag zegt mij juist datgene, wat ik weten wil, niet.’
‘Omdat wij u als commissie officieel die mededeeling niet kunnen doen.... Iets anders is 't, zooals ik reeds gezegd heb, wanneer men ieder onzer officieus naar de eene of andere school vraagt. Steeds ten volle bereid om u persoonlijk alle gewenschte inlichtingen te geven....’
‘En mag ik daarvan gebruik maken, mij op u beroepen en bij mijne informatiën naar u verwijzen'? Als 't eens wenschelijk ware eene autoriteit te hebben, wier officieel karakter alle bedenkingen en bezwaren wegneemt’.... zei West met een glimlach.
‘Zooals ik u zeide, moet ik dit weigeren. Bovendien kan ik u geen verlof geven om van mijne mededeelingen gebruik te maken, zoodra zij afwijken van 't jongste verslag. Mijne medeleden hebben in enkele opzichten misschien eene andere meening dan ik en u begrijpt, dat ik die ontzien moet. - - - - Evenwel, ik verbeeld mij dat een man, als u schijnt te zijn, nog beter doet met uit eigen oogen te zien. Liefst houd ik mij buiten de appreciatie van personen, die voor den algemeenen gang van 't onderwijs niet noodzakelijk is. U zult mij toestemmen dat wij als commissie alleen met dien algemeenen gangte maken hebben.’.....................
Jakob West stemde niets toe. Hij had reeds lang begrepen, dat hij met dit officieele jongemensch geen schrede verder zou komen, en bedankte dus, tot verbazing van
| |
| |
de betrokken autoriteit, kortweg voor alle verdere en reeds verkregen inlichtingen. De vermenging van het officieele en officieuse, kwam hem in dezen vorm voor als een groot basterdbegrip, een mengelmoes van Pruisischen reglementairen geest en Hollandschen vrijheidszin, waarbij de een tot een politiek spel en de andere tot een karikatuur der welwillendheid en humaniteit werd verlaagd..... ‘Geef ons de volle concurrentie van het armzaligste vrijheidssysteem terug,’ prevelde hij onder 't afdalen van de trap, nadat hij met haastige beleefdheid afscheid had genomen,’ of geef al onze schoolopzieners en schoolcommissies zonder onderscheid de overtuiging dat er heele rubrieken in hun statistische lijsten vergeten zijn. Mijn God! als de belangstelling in het onderwijs niet verder gaat dan bij de meeste ouders, die nooit naar iets anders vragen dan naar 't schoolgeld en de meerdere of mindere gestrengheid van den meester, terwijl degenen, die ons moeten voorlichten, niets meer weten dan dat de meester een beleefd man, een onderdanig man, een geleerd man en een deftig man is, dan gaan we met al onze mooie scholen en mooie boeken, en misschien nog mooier scholen en boeken in 't verschiet - toch nog eene ellendige toekomst tegen.... Ik zou niet graag op mij nemen om 't beter te doen, maar zóó is 't toch ook nog bij lange na niet in orde.’
|
|