| |
| |
| |
Negende hoofdstuk.
Waarin gehandeld wordt over familiezaken.
Mevrouw Melder was eene Tekel van ‘haar zelve,’ en de Tekels waren de Melders een half menschenleven vooruit. In de dagen toen de tegenwoordige millionair er nog niet aan dacht om twee nieuwe hoeden in 't jaar te koopen, had reeds een Tekel in zijn eigen koets gereden. Die omstandigheid gaf aan dit geheele geslacht vooral in de oogen van meneer Melder een onberekenbaar voordeel. Ofschoon hun verdere schreden op den weg naar de fortuin en de grootheid niet geëvenredigd waren gebleven aan het glansrijke begin, kon Melder toch niet nalaten zekeren jaloerschen eerbied te gevoelen, als hij met eene van zijne vrouws bloedverwanten in aanraking kwam. Al waren al de Tekels samen tegenwoordig geen honderdduizend gulden waard, gevoelde Melder maar al te goed dat 't kleine eindje genealogie, dat ze op hem vooruit hadden, met geen goud was in te koopen.
Bovendien hadden de Tekels een air van fatsoenlijkheid en voornaamheid, dat dikwijls nog meer waard is dan de fatsoenlijkheid en de voornaamheid zelve. Alle Tekels zonder onderscheid, mannen, vrouwen en kinderen, toonden altijd en overal eene bijzondere geschiktheid om zich op hun gemak te zetten, te zorgen dat zij werden opgemerkt en voor meer aangezien dan ze waard waren. 't Was in
| |
| |
dat opzicht of ze allen te zamen op dezelfde school waren geweest en een monsteiwerbond hadden gesloten om niet alleen zich zelven, maar alle ledezz der familie zonder eenig onderscheid er ‘boven op’ te helpen. Zoodra een klein Tekeltje geboren was, scheen 't uit instinct en zonder eenige uiterlijke vertooning tot dat verbond toe te treden.
Waar ge een lid van de familie ook ontmoeten mocht, ge herkendet hem aanstonds. Op de stoomboot was 't altijd een Tekel, die 't eerst over de plank stapte en op den luidsten toon om den hofmeester riep. Hoe lang de reis ook duurde, werd diezelfde passagier steeds 't eerst van allen bediend. Als 't druk was aan het station, kondet ge zeker zijn drie of vier Jeden van dit geslacht vooruit te zien dringen en de besten plaatsen in de coupé's bezetten, terwijl iedereen zich haastte ruimte voor hen te maken. Op de badplaatsen wandelde zonder quaestie een Tekel met een Russischen graaf of gravin, als er Russische graven of gravinnen op die badplaats warezz. Aan de table d'hôte was 't zeker dat de gast, die door zijn vrijmoedigen aangenamen toon allen verplichtte en de aandacht van 't geheele gezelschap tot zich trok, een Tekel was, en in de residentie van menigen kleinen Duitschen vorst werd, toen die autoriteiten nog bestonden, soms acht dagen lang over een van de Tekels gepraat... 't Kwam bij niemand ooit op, dat vreemd en onverdiend te vinden. Alle leden van deze familie hadden een zeker iets, waaraan men geen naam kon geven. Toen de bovenbedoelde stamvader der dynastie in bovengemelde koets gestapt was, was tegelijkertijd 't laatste atoomtje burgerlijkheid van hem afgewaaid en stond 't vast, dat niemand, die hem of een lid der familie in 't vervolg ontmoette, zou durven spreken, zinspelen of zelfs denken aan den eerzamen schoenmaker, met wiens vaderlijken spanriem deze groote heer was grootgebracht. De Tekels begonnen hun geslachtlijst met den man, die toen in zijn koets stapte en zij hadden met allen die vóór dezen stamvader geleefd en gezwoegd
| |
| |
hadden, net zoo veel gemeen als met de praeadamieten of de wilde stammen, die voor eeuwen jacht maakten op den holenbeer en den megalosaurus.
't Eenige wat de Tekels ontbrak om zóó te schitteren als zij wel wenschten en waard waren, was geld. Meneer Melder had, zooals wij zeiden, 't bij het rechte end als hij berekende dat zijne zwagers en aangetrouwde neven allen te zamen geen honderdduizend gulden bezaten, en ofschoon dit de familie niet belette zomers naar eene badplaats te gaan en overal te verschijnen waar menseben van geld kwamen, maakte 't hun deftigheid en voornaamheid toch menigmaal pijnlijk. Wel was er geen enkele die niet steeds in 't onberispelijkste kostuum op de promenade verscheen, maar er waren verscheidene van deze allerfatsoenlijkste familie, die minder vleesch te éten kregen dan de kleermaker of naaister, die hunne mooie Meeren vervaardigd had, en in menige maag uit dit geslacht viel 't ijs op concert of bal rauw en onverkwikkelijk neêr. Ofschoon geen hunner daarbij ooit een gezicht vertrok, was dit toch ver van aangenaam.
't Kan om een en ander niemand verwonderen als ik meedeel dat zij op hunne eigenaardige, instinctmatige manier besloten hadden dat het geld van meneer Melder eenmaal aan hun geslacht moest komen; als ik verzeker dat dit bij kleine en groote, geboren en ongeboren Tekels net zoo vast stozid alsof 't in een familieraad, onder het oog van kantonrechter en notaris afgesproken en behoorlijk beschreven was, en dat 't aan Mevrouw Melder niet behoefde voorgehouden te worden hoe zij, als de aangewezen agent, onder de zedelijke verplichting lag om te zorgen, dat dit besluit ten nutte en tot genoegen van de famuie te zijner tijd behoorlijk mocht worden ten uitvoer gelegd.
Dat mevrouw Melder deze aangelegenheid reeds van haar huwelijksdag af onder het hart droeg, is duidelijk. Waartoe anders zou zij haar man tegen zijn zwager Holster hebben opgezet? Waarom zou zij de gewaande beleedigingen
| |
| |
en miskenningen, waaraan meneer Melder van den kant zijner zuster had blootgestaan, zoo breed hebben uitgemeten? Met welk ander doei dan om het terrein harer operaties in 't belang der Tekels vrij te hebben, zou zij de weezen van Melder's zuster nu op een afstand houden? We zijn toch niet zóó slecht, dat wij onzen naasten benadeelen zullen als wij er zelve geen voordeel bij hebben!
Men begrijpt dus dat de Tekels alle reden hadden om met den stand van zaken tevreden te zijn. Al lag de rijkdom van het geslacht nog ver in 't verschiet, ze wisten genoeg van den invloed van mevrouw Melder, om even gerust te wezen als ware er een goudmijn van Peru in de registers van het kadaster op hun naam gezet. Zelfs waren er leden van de familie, die in het vooruitzicht meneer Melder's schatten te avond of morgen te zullen binnenloodsen, reeds voorlang een groote uitbreiding hadden gegeven aan hun krediet, ja, men kan veilig aannemen, dat er alleen op die kans verscheiden buitenlandsche reisjes gedaan waren en wederkeerige diners gegeven, waarbij niets contant betaald werd dan de fooi aan de meid. Deze familieleden hadden een blind vertrouwen op het alvermogen, van mevrouw Melder en zeiden dikwijls schertsend tegen elkaâr dat ze wilden, ‘dat alle dingen in zulke goede handen waren als hun familiebelang.’ Letterlijk deed die hoop hen leven.
Zoo gerust of liever zorgeloos als velen harer neven en nichten was mevrouw Melder zelve evenwel niet. Zij wist dat ze veel, om zoo te zeggen alles, vermocht. De eerbied, dien zij voor haar mans zelfstandigheid had, was niet groot genoeg om haar in andere gevallen tot bijzondere maatregelen aan te sporen, maar zij wist dat menigeen, die zich schijnbaar alle lasten laat opleggen en alle bevelen gereedelijk volgt, veelal één bepaald punt heeft, waarin zijn weerstandsvermogen zich samentrekt, en er was niet veel doorzicht noodig om te begrijpen dat
| |
| |
zoo ergens dit punt bij meneer Melder in zijn geld moest gezocht worden. Ook begreep zij, dat haar invloed op haren echtgenoot in geen geval langer zou duren dan haar leven; dat 't hoogst waarschijnlijk was, dat haar man, die niet uit liefde en genegenheid hare nagedachtenis in eere zou houden, zich op zijne slavernij zou wreken als zij vóór hem sterven mocht. Zij begreep daarom dat 't zaak was, zoo spoedig mogelijk nieuwe banden tusschen meneer Melder en hare familie te knoopen en ze had daarvoor, terwijl de andere Tekels voortdroomden over de gouden toekomst, hare plannen en berekeningen reeds lang gereed gemaakt. Een van de Tekels moest aan het kantoor van meneer Melder verbonden worden en, langzamerhand naar boven gedrongen, de aangewezen opvolger der “firma” worden. Sinds lang had zij haren blik over de rij der aankomende veelbelovende Tekels laten dwalen, om den meest, geschikten uit te kiezen en eindelijk had zich hare keus bepaald. Ze wachtte nu nog slechts op de gelegenheid om haren gunsteling te voorschijn te brengen. Daar de Tekels nog al gelukkig in de wereld waren, kwam deze gelegenheid spoediger dan iemand verwachten kon.
In 't hokje achter meneer Melder's kantoor zaten, gelijk wij weten, vier bezoldigde automaten. Elken morgen om negen uur slopen zij achter elkaar het voorkantoortje, door en na een min of meer luid gebrom hun hokje binnen.
Precies op 'tzelfde oogenblik zetten zij zich op de hooge krukken, die twee aan twee aan weerszij van den lessenaar stonden en precies op 'tzelfde oogenblik staken zij hunne vier sleutels in de vier sleutelgaten, die den weg baanden tot de boeken, waarin ieder zich gedurende de eerstvolgende twaalf uren verdiepen zou. Met de gelijkmatigheid van een peleton oud-gedienden werden vervolgens de vier pennen in de hand genomen, gepresenteerd, geladen en aangelegd. Als meneer Melder een kwartier later zijn hoofd door de porte-brisée stak, eer hij zelf
| |
| |
aan zijn lessenaar ging zitten, dan zag hij niets dan vier tamelijk gelijk en gelijkvormige kruinen, min of meer reeds leeg geplunderd door den tijd en de verveling; dan hoorde hij met den eigehaardigen wellust van iemand, die weet wat er in de zaken te doen valt, een onberispelijk quartet volgens 't onveranderlijke thema: Schrijf maar voort tot de laatste inkt verbruikt is en 't laatste vel wit papier volgekrabbeld. Meneer Melder was aan die muziek zoo gewend, dat hij zou gedacht hebben, dat de hemel ingevallen was als die vier pennen niet in bewegingwaren geweest.
En toch kwam er een dag waarop 't quartet verstoord, de liefelijke harmonie dezer automaten verbroken werd. De loopjongen had de boodschap aangenomen. Een van de klerken kon niet op 't kantoor komen, want ‘dat hij op sterven lag en de dokter hem al had opgegeven.’
Dat was eene brutale afwijking op een solied koopmanskantoor. De drie overgebleven automaten keken elkaar aan en konden niet bekomen van hun verbazing. Hun collega was nog den vorigen dag op den gewonen tijd present geweest, had zijn werk gedaan, zonder dat ze 't minst aan hem hadden bespeurd. Wel herinnerde een van hen zich, dat de pen zijn buurman een paar maal uit de hand gevallen was, en meende hij dat deze al sinds een half jaar wat veel moeite had gehad om met zijn sleutel het sleutelgat te vinden, maar hij had daarop verder geen acht gegeven. Toen ze gisteren tegen den avond de deur waren uitgegaan, was de automaat die nu op sterven lag, wel tegen de stoep aangevallen (de drie andere automaten verzekerden stellig dat zij dit gezien hadden), maar hij had op de vraag, of ze hem thuis wilden brengen, geantwoord dat hij in den laatsten tijd wel eens meer last van duizeligheid had gehad en toen waren zij elk zijn weg gegaan, na hem een goeden nacht gewenscht te hebben. Geen van allen had er een oogenblik aan gedacht dat de machine afgeloopen
| |
| |
kon wezen, dat er een mankement aan de mechaniek kon zijn. De patroon had bij de boodschap van den loopjongen veel lust gehad om boos te worden. Zijn eerste indruk was die van onbetamelijkheid, maar hij vergenoegde zich met een knorrigen blik naar de leege plaats aan den lessenaar te werpen en ging daarna heen, overtuigd dat 't eene daad van lankmoedigheid was, dit verzuim van een zijner bedienden zoo barmhartig op te nemen.
's Middags kwam de boodschap dat de patiënt 't geheel en al had afgelegd, maar nu waren alle betrokkenen bij de zaak behoorlijk voorbereid, om de gewone teekens van medelijden en menschelijkheid te geven.
De drie collega's van den overledene spraken zeker wel een kwartier lang met half gesmoorde stem over zijne deugden. Hij had nooit een dag verzuimd. Hij was nooit een minuut te laat gekomen. Hij had zich nog nooit vergist in eene optelling. Hij was nog nimmer betrapt op eene afwijking van hetgeen men den kantoorstijl noemt, en hij was, alles bij mekaar genomen, alles geweest, wat men van een man, die aan zoo'n gewichtige en degelijke firma verbonden was, verwachten kon. Er werd derhalve besloten om hem gezamenlijk de laatste eer te bewijzen en meneer Jansen te verzoeken een kort woord te spreken bij het graf.
Op eenigszins andere wijze, maar in denzelfden geest werd over den gestorvene gesproken in 't voorkantoor. Meneer Melder zei, dat hij steeds bijzonder tevreden over hem geweest was en zich moeilijk kon voorstellen dat hij een even geschikt bediende in zijne plaats zou krijgen. De stilheid en bescheidenheid van den overledene maakten 't onderwerp van een bijzondere loffelijke vermelding uit, terwijl de overtuiging werd uitgesproken dat die deugden schaarsch werden in den handel en wel op prijs mochten gesteld worden. Toen Jansen de mededeeling deed dat de man eene hulpbehoevende weduwe naliet, die reeds hoogbejaard was, herinnerde meneer Melder zich ook nog
| |
| |
dat hij regent van een hofje was en sprak als zijn gevoelen uit, dat de nagelaten betrekkingen van trouwe kantoorbedienden in de eerste plaats aanspraak hadden op die stichtingen der Christelijke liefde.
Met een en ander was deze zaak afgedaan en bleef er na een dag of drie niets over dan de leege plaats aan den lessenaar in het achterkantoortje en 't feit dat die plaats zou worden aangevuld.
Dit was 't geschikte oogenblik voor Mevrouw Melder om met haar protégé voor den dag te komen. Alle Tekels werden gewaarschuwd en van alle kanten werd storm gecommandeerd. Verbazingwekkend bleek de hoogte hunner tactiek. Over de geheele familie kwam onverwacht een geest van nederigheid en ootmoed, die meneer Melder ongemeen weldadig aandeed en de vader van het bedoelde jongemensch sprak in aller naam en geest aldus:
‘De plaats die men voor een lid der familie begeerde was wel eene zeer nederige plaats, maar 't was een kantoorkruk van de grootste en soliedste firma van Amsterdam....
Men wist wel dat meneer Melder nooit volontairs op zijn kantoor wilde nemen; maar men zou 't als een groote gunst beschouwen, wanneer hij ditmaal, in 't belang van een lid der familie, van zijn stelregel wilde afwijken... Men was wel overtuigd, dat het jongmensch, voor 't welk men deze gunst verzocht, nog in alle opzichten beneden het werk stond, dat hij op 't kantoor van meneer Melder zou moeten verrichten, maar men mocht niet verzuimen, om, als 't mogelijk was, hem zoo'n buitengewone gelegenheid om eene degelijke handelsman te worden, te verschallen........ Als hij in zulk eene omgeving, onder zulke leiding, gepaard met een weinigje toegevendheid, eenige jaren mocht doorbrengen, zou hij bij den minsten aanleg een sieraad der familie moeten worden...... Alle Tekels zonder onderscheid zouden zich ten duurste aan meneer Melder verplicht rekenen, als hij zijn jeugdigen neef onder de vleugelen zijner grootheid wilde nemen.
| |
| |
't Zou eigen schuld zijn als 'de jongeman niet opgroeide tot een man zooals meneer Melder zelf was’......
Dit en meer nog dat ter zake dienen kon, werd verder door de Tekels met veel talent en geïmproviseerde harmonie te berde gebracht, waarbij mevrouw Melder voor de rolverdeelmg zorgde en aan den avond van elken dag de taak van 't Grieksche koor vervulde, door al het gehoorde te resumeeren en haren echtgenoot voor te zingen, tot hij in slaap gevallen was. Nooit was mevrouw Melder zoo zacht en vriendelijk geweest als in deze dagen van worsteling. Ze wist zeer goed dat, hoe onbeduidend de zaak schijnbaar ook was, 't hier een grooter zegepraal gold dan al de triumfen, die zij tot nog toe behaald had. In huiselijke zaken was zij onbeperkt alleenheerscheresse. Op dat terrein had meneer Melder geene ambitie - maar hier gold 't het kantoor, de zaken, ‘de firma’ en daar was dezelfde onderworpen en gedweeë echtgenoot even naijverig op zijn gezag als de Keizer aller Russen. Daar was hij even onverzettelijk als argwanend. Alleen de fijnste tactiek kon hem daar verschalken.
Gelukkig voor de zaak die zij voorstond, had Mevrouw Melder haren man van zijn eenig kwetsbare zijde aangepast. De stugheid, waarmee de rijke koopman zich tegen alles wat van zijne zoogenoemde stelregels afweek verzette, werd alleen door zijne ijdelheid opgewogen. Hij, die in meneer Melder's hart had kunnen lezen, zou daarvan wonderlijke dingen hebben kunnen vertellen.
Welnu, die ijdelheid was de bondgenoote waarop mevrouw Melder gerekend had en deze stelde haar niet teleur.
Toen zij begreep, dat de onderhandelingen ver genoeg gevorderd waren, om een beslissenden slag te slaan, werd er een wenk aan den vader van het jongemensch gegeven en door dezen een diner besteld, waarop alle geboren Tekels genoodigd waren, met en benevens allen, die door aanliuwelijking aan het geslacht en zijne belangen verbonden waren.
| |
| |
't Was eene zeldzame gelegenheid om het geheele bondgenootschap bij elkaar te zien. 't Was vooral merkwaardig op te merken, hoe deze bekwame en volleerde acteurs en actrices, ook als ze onder mekaar waren, hunne rollen volhielden. Ofschoon ze eikaars kaarten door en door kenden, ieder volmaakt wist wat de andere in de hand had, zaten ze elkaar aan te kijken, alsof 't het meest echte en eerlijke spel van de wereld was. De eenige die, ofschoon er met veel gratie werd rondgedeeld, geen enkele goede kaart in handen kreeg, was meneer Melder; maar men zei hem bij 't opspelen toch zooveel aangenaams en maakte hem zooveel beleefde complimenten over zijn fijn spel, en schertste als men zijne slagen coupeerde, zoo gul en vroolijk,... dat de groote man, toen hij zijne fiches betaalde, een gevoel had alsof hij gewonnen had.
't Diner op zich zelf was meer dan prachtig. Men kon 't de tafel aanzien, dat zij niet alleen hoofdbrekens, maar hooggaande hartepijn had gekost. Er waren schotels met slapelooze nachten en andere met zware droomen, er stonden schalen vol listige berekeningen en nog weder schalen met lange ontberingen in 't verschiet; er prijkten fesanten, tusschen wier veeren men de armoede zag heenkijken en er bloeiden in 't midden en aan de beide einden kolossale vazen met bloemen, waaruit de vraag opsteeg, hoe, en indien ooit, wanneer dan, ze betaald zouden worden. Van 't buffet dat met glazen van allerlei vorm en uit allerlei winkels beladen was, scheen een deurwaardersexploit de gasten aan te grijzen; aan de zware zilveren kandelaars, wier ongelijkvormigheden verborgen waren door ze kunstig' te verdeelen en te scheiden, hingen onbetaalde rekeningen; met elk nieuw gerecht dat naar binnen gedragen werd, zweefde eene angstige bezorgdheid voor maanbriefjes en wisseltjes de kamer binnen en zette zich neder op het gezicht van den gastheer, den vader van 't jongemensch, dat heden aan 't randje van het prachtigste verschiet genaderd was.
| |
| |
Aan 't eene eind van de tafel zat een neef met een gouden ketting en een gouden zegelring. Aan 't andere einde zat een dito. De beide kettingen waren nog niet betaald en de zegelringen, die 'tzelfde pasgesneden wapen droegen, waren cadeaux van andere neven, die ze gekocht hadden op krediet. Dit belette niet dat de bezitters tusschen de schotels en vazen door elkaâr toeknikten en hunne glazen uitdronken met 't air van millionairs.
Aan de dames van het gezelschap was een kapitaal in zijde en kant te koste gelegd en de meest bevooroordeelde zou hebben moeten bekennen, dat zijde en kant nooit met meer gratie en zelfvoldoening gedragen was. De leverancier zou deze artikelen niet als zijn eigendom herkend hebben; zoo werden ze opgeluisterd door de houding en rustige waardigheid, waarmee ze hier waren ten toon gesteld.
Om aller mond lag een vergulde glimlach en aller woorden werden in een denkbeeldig bloemenmandje gepresenteerd, of als een soort van confituur op de tafel geplaatst. Waarheen men de oogen wendde, was 't zoetigheid en odeur die u tegenkwam en langs de gasten heenstreek, om in een wolk van de meest verfijnde, uitgezochtste pluimstrijkerij om 't hoofd van meneer Melder te eindigen.
‘Gij zijt groot’ fluisterde eene geheimzinnige stem uit die wolk dezen toe, ‘want dit gezelschap vol smaak en elegantie bewondert en onderscheidt u. Die grootheid hebt gij te danken aan uw geld en dat geld hebt ge gekregen door vlijt en talent. Deze mannen en vrouwen, die zich zoo gemakkelijk bewegen, zoo aangenaam praten, zoo vroolijk schertsen, knielen allen neer voor een eenvoudig plaatsje aan den lessenaar op uw kantoor.... Zij zijn groot.... maar grooter dan zij allen zijt gij.’
Zoo fluisterde de stem en meneer Melder erkende dat zij gelijk had.
Hij zat in 't midden van de tafel, en gevoelde dat hij de held, de souverein, de god van dezen kring was. In die rol lag voor hem een wereld van genietingen. Door
| |
| |
de hulde, die deze trotsche en handige menschen hem bewezen, huldigden zij de volstrekte oppermacht van het geld.
't Jeugdige Tekeltje, dat in zijn persoon al de stoute verwachtingen en aanslagen der familie vertegenwoordigde, zat vlak over meneer Melder. 't Was een bleek en mager ventje, met sluik, blond haar, maar overigens met 'tzelfde air van zekerheid en zelfvertrouwen, dat aan al de leden van het geslacht eigen was. De jongeheer was pas zeventien jaar, maar bezat reeds de vastheid van karakter en de volharding van een mensch van dertig. De sluwe, grijze oogjes verkondigden, dat mevrouw Melder niet had misgetast toen zij juist hem had uitgekozen.
‘Een stille bedaarde jongen’ had meneer Melder hem genoemd, toen zijne vrouw 't eerst van hem had gesproken. ‘Ilf vrees dat er niet veel in zit.’
‘Een stille, degelijke jongen’ had de vader van den knaap gezegd, toen hij hem bij zijn bloedverwant kwam aanbevelen, ‘juist geschikt voor eene zaak die zoo soliede is als de uwe.’
‘Een lieve geposeerde jongen’ hadden alle Tekels geroepen, voor zoo ver zij die aanbeveling kwamen ondersteunen. ‘Juist zoo als u passen zou’ had mevrouw Melder, geboren Tekel, ten laatste er nog weer bijgevoegd.
‘Ik hoop dat ik u genoegen zou kunnen geven,’ was de betuiging van den jongenheer zelf geweest, ‘u zoudt een beetje geduld met mij moeten hebben.’
‘Aan zijn goeden wil zal 't niet falen’ had de vader geteemd. ‘Ik twijfel niet of hij zal u kantoor tot eer verstrekken.’
En zóó, in datzelfde karakter van bescheidenheid, onschuld en goeden wil, zat 't jonge mensch nu tegenover zijn nieuwen patroon aan tafel. Moeilijk had men iets meer bezadigds en solieds kunnen aanwijzen.
Hij keek meneer Melder naar de oogen en sloeg de zijne neer als hem eene vraag werd gedaan. Hij scheen, aan
| |
| |
de lippen van zijn beschermer te hangen, vast besloten te zijn niets te weten dan wat deze heilige zou decreteeren, niets te bewonderen dan wat hij goedkeuren en aanprijzen zou. Deze jeugdige telg van het geslacht der Tekels verried reeds door zijne houding alleen een onmiskenbaren aanleg om zich te doen opmerken en waardeeren door iemand van 't karakter van meneer Melder.
Mevrouw Melder was verrukt over haar beschermeling. Al de Tekels waren opgetoogen. 't Was duidelijk, dat 't jongemensch, nu de baan eenmaal gebroken was, als een echte zoon van het geslacht zijn weg wel zou vinden. De eenige, die zich een weinig beleedigd gevoelde door zijn nederige houding, was de vader van den jongenheer. Deze zag zich overtroffen, geéclipseerd. Ongetwijfeld had hij zich in zijn eigen telg vergist. Was deze bescheiden jongen, met zijn ootmoedige haren en neêrgeslagen blik, thuis niet de plaag zijner moeder en de schrik zijner broers en zusters? Was deze jeugdige diplomaat niet gewoon tegenover hem, zijn eigen vader, een toon te voeren, alsof de dagen van het vorige geslacht reeds lang waren geteld, de wereld door den een of anderen hedendaagschen schooljongen weer van meet af aan was geschapen? De oude heer Tekel gevoelde dat zijn veelbelovende zoon hem ook nog in andere dingen dan die in de schoolboeken stonden, overtrof; maar de oude heer Tekel kende zijn belang te goed om dat te toonen.
Aan 't dessert rees de gelukkige vader op en hief zijn glas omhoog, terwijl hij zijne gasten nederig' verzocht eenige oogenblikken te luisteren naar 't weinige dat hij, hoewel geen redenaar en niet gewoon te spreken, even in 't midden wenschte te brengen. Hij hoopte dat zijne aandoeningen hem daarbij niet zouden beletten de gevoelens van zijn hart te openbaren. Hij was overtuigd, dat 'tgeen hij zeggen zou, verre bleef beneden 'tgeen elk lid der familie gevoelde. Hij wenschte namelijk de gezondheid in te stellen van meneer Melder. Hij achtte zich als vader
| |
| |
verplicht die gezondheid te drinken met de beste wenschen voor den bloei van de firma, waarvan meneer Melder 't hoofd was, en die meneer Melder had gesticht. Hij had eenige hoop dat zijn zoon van nu af aan voor ‘die firma’ zou mogen werken, zich koesteren in de warmte, welke van ‘die firma’ uitstraalde. Hoe nederig en gering dat werk in den beginne ook zou zijn, zijn zoon zou iets bijdragen om den naam en den roem van ‘die firma’ op te houden. Dat vooruitzicht deed zijn vaderhart sneller kloppen, dat verhief in zijn oog de geheele familie. Als meneer Melder, zijn hooggeschatte zwager, 't hem vergunde, zou hij uit dat oogpunt een toast op hem willen drinken en de geheele familie verzoeken met hem in te stemmen in eene dankbetuiging voor de gunst hun allen bewezen. ‘Ik zal niets zeggen’ ging de vader van het bescheiden jongemensch voort, ‘ik zal niets zeggen van de wenschen waarmee ik als vader mijn zoon deze eerste schrede zie zetten op den weg, die naar het voorbeeld van zijn patroon, door vlijt en volharding voor hem een weg tot rijkdom en aanzien kan worden. Elk uwer beseft wat er in mijn hart omgaat als ik bedenk, dat mijn kind de leiding van een man als mijn zwager Melder genieten zal. De geheele familie, wat zeg ik, de geheele Amsterdamsche beurs weet wat dit zegt.’ Alle Tekels bogen, ten bewijze dat zij dit wisten en ook uit naam van de Amsterdamsche beurs die verzekering durfden geven. ‘Mijn zoon, al zeg ik 't op gevaar verdacht te worden van zelfverheffing, mijn zoon is niet zonder aanleg. Voor zijne opvoeding heb ik, in nederigheid gezegd, alles gedaan, wat van een vader kan worden verwacht. Meer dan aan mij zal hij evenwel te danken hebben aan den man, die van nu af zijn tweede vader, zijn machtige beschermer zal wezen, als hij zich die bescherming waardig maakt, zoo bescheiden en volgzaam blijft als ik durf zeggen dat hij is. Daarom gevoel ik mij als vader gelukkig, dat ik voor hem de baan des levens zich zoo schitterend zie ojaenen. Als
| |
| |
lid van dezen familiekring voegt zich daarbij 't streelende besef, dat de banden, die ons aan mijn zwager Melder verbinden daardoor nog nauwer zullen worden toegehaald. Ik vraag verschooning als ik mij niet heb uitgedrukt overeenkomstig de waarde van mijn onderwerp en stel voor de gezondheid te drinken van mijn hooggeschatten gast en zwager den heer Melder.’
Alle Tekels juichten en 't jonge Tekeltje had tengevolge van vreeselijke inspanningen een paar tranen in de oogen. Meneer Melder was wezenlijk ontroerd en drukte zijne buren zenuwachtig de handen. Hij begon veel gunstiger dan tot nog toe over zijne aangetrouwde familie te denken en verzekerde fluisterend aan zijne vrouw, dat hij zooveel bescheidenheid en hartelijkheid nooit had vermoed of verwacht, en ofschoon hij nog geen woord had losgelaten waaraan zijn zwager 't recht om zoo stellig te spreken had kunnen ontleenen, boog hij zich voor den brutalen aanval op zijn stelregel en had den moed niet om de zaak terug te brengen tot een punt van overweging of eenige gevoeligheid te toonen over 't feit dat men hem ‘vergauwd’ had.
Eer hij nog recht bekomen was van de verbijstering waarin hij onder deze lawine van loftuitingen en vleierij verzonken was, had hij met vader en zoon en alle leden der familie geklonken, en onder de herhaalde betuiging, dat hij zeer, zeer bijzonder gevoelig was, zich de bepaling van den dag laten ontlokken, waarop hij het veelbelovende jongemensch op 't kantoor verwachten zou.
|
|