| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Eenige neuswijzigheden van een litterator en nog wat.
't Was een smoorheete Zondag geweest. Geen van de drie-honderd-duizend Amsterdammers, die door de plantage geslenterd, in Artis op een stoel gehangen of half droomend naar zijn dobber tusschen de houtvlotten van de Weteringbarrière had staan turen, die niet herhaald de overdaad van zegen had verwenscht en een blik van verlangen geslagen in de richting van het koele bassin op den Westerdokdijk, dat helaas, niet zonder gevaar van braden en branden te genaken was.
In de stad zelve, het gedeelte dat de City van Amsterdam zou kunnen heeten, was 't letterlijk niet uit te houden, tenzij men van ouder tot ouder in die atmosfeer was groot gebracht en zelf een deel van de óngeurige massa geworden. Alle huizen lagen in een lauwe, ongezonde broeikast-hitte gedompeld, waarop de zon hare gloeiende stralen neerschoot, alsof zij zich wreken wilde over de weken en maanden, toen zij tevergeefs wanhopige pogingen gedaan had, om door den klassieken nevel van onze polderstad te breken. Aan den zonnekant vielen de menschen flauw, aan de schaduwzij van de gracht was 't kil en guur, terwijl over het water dat beide kanten scheidde een geheimzinnig waas lag, eene soort van politoer of bladbekleedsel, dat de gedachte aan schimmel en
| |
| |
jizerroest bij u deed opkomen, en 's nachts droomen van menschen, die van een sluis voorover in de modder gevallen en na veertien dagen nog niet te herkennen geweest waren door hunne naaste betrekkingen.
Doch ook aan de fatsoenlijke en onfatsoenlijke martelingen der nijvere bevolking, die de geheele week naar dezen rustdag had uitgezien, kwam een einde. De achtermiddag bracht verandering en de avond zweefde nader in de gestalte eener zoetelijk glimlachende, die alle dampen en onreinheden verdreef door het golvend mischen van haar gazen kleed. Eene frissche oosterkoelte zong den Amsterdammers een berglied voor, neuriede vriendelijk langs de hooge stoepen van de rijken, drong met een gullen groet de groentekelders Irinnen of stoeide met het ijpeblad, dat door de hitte verschroeid in de gracht gevallen was en nu voortdreef op het rimpelende water.
Op Singel en Kloveniersburgwal werden de ramen hoog opgeschoven en haalden de bewoners, die de heeren en dames van de Keizergracht niet naar buiten hadden kunnen volgen, de ongewoon frissche en gezonde lucht met gretigheid naar binnen. 't Was of zij de bloemen van Velp en Zeist roken, of de zoete geur van boekweit en naaldhout ook tot hen doordrong.
Begeeft ge u op zoo'n zeldzamen zomeravond naar de minder aanzienlijke buurten der stad, dan wacht u een eigenaardig Hollandsch tafereel. De oudvaderlandsche binnenhuisjes zijn naar buiten gekeerd. Al de kracht en ge zelligheid van ons volksleven stroomt u te gemoet.
Op de lage bordessen van de Wittenburgerstraat, op de stoepen en keldertrappen van de uitloopers der Nieuwmarkt, langs de oevers van de Achterburgwallen, die half met verlangen, half met vrees uitzien naar den dag, waarop de gezondheidsleer hare stem nog luider verheffen zal in den gemeenteraad en zij zullen verdwijnen onder het ingeworpen duinzand, ingeperst binnen de afmetingen van overkluisde cloaken... overal, waar de kern der burgerij,
| |
| |
de nijvere en welgezinde volksklasse zich gevestigd heeft, zult ge mannen in schitterende overhemden vinden naast rustige huismoeders met hagelwitte mutsen, omringd van een aantal spelende kinderen, de laatsten uitgedost met al de weelde van lint en strik, en bovenal aantrekkelijk door eene netheid en keurigheid, die uwe verbeeldingver wegvoert van de boorden van het Y, 't u begrijpelijk maakt dat eenmaal elke stad haar Idylle, ook Waterland en Amstelland zijn Epos uit Arkadië heeft gehad. Als gij een oog hebt voor het kunstrijke der groepeering, een hart voor de eenvoudige maar rijkbezielde werkelijkheid van het leven der kleine middelklasse, als gij, te midden van het stille en vredige, beweging weet op te merken en u gaarne voor een wijl uit het turbulente terugtrekt, om den indruk van het welverzekerde en duurzame te genieten - zal dit tafereel u onweerstaanbaar boeien.
Hier vindt ge den forscbgebouwden scheepstimmermansknecht naast den varensgast, die Zondag op Zondag weet te vullen met 't verhaal zijner tochten naar Oost en West, den onvermoeiden slepersbaas en den sjouwer van 't een of andere der nog bloeiende en gerespecteerde gilden, allen rustige mannen wien gij 't niet zoudt aanzeggen dat hunne vaderen de bijltjes gezwaaid hebben voor Oranje, of in vroeger eeuw met Tromp en de Ruyter jacht hebben gemaakt op heel ander wild dan de Zondagswet in hare bescherming heeft genomen. Deze mannen genieten den rustdag, omdat ze gisteravond met eenige welverdiende guldens huiswaarts gekeerd en ook zonder ‘strike’ verzekerd zijn van de volgende week. Zij praten niet over de landsbelangen. Sinds de prinsenvraag zijn ze vreemd geworden aan de politiek. Zij zoeken elkaâr niet te verbazen door theorieën over den arbeid of toehoorders om zich heen te verzamelen door hoogklinkende volzinnen over de rechten van het volk en de verdeeling van den rijkdom. 't Is onzeker en moeilijk te voor- | |
| |
spellen wat ze doen en zeggen zullen, als die vraagstukken eenmaal tot hen doordringen; 't is een niet te verachten quaestie, waartoe zij in staat zouden zijn als de maatschappij eens in botsing kwam met hun arm of hun hoofd... maar op dit oogenblik beroert geen der driften die u en mij vaak voortjagen hunne kalme gemoederen. De kerkdienst van heden morgen, 't afloopen van het jongste schip en de vorderingen van hun oudsten jongen..... ziedaar een paar onderwerpen voor deze rustige bevolking van onze vreedzame hoofdstad tegen den avond van een warmen Zomer-Zondag. Saevis tranquilli in undis.
Gelijk al zijne stadgenooten had Jakob West, toen 't avondkoeltje verleidend zijn geopend venster binnendrong, den aandrang niet kunnen weerstaan, maar de pen, die ondanks de warmte den geheelen dag rusteloos voortgesneld was over het gladde papier, neergelegd, om, zoo als hij 't uitdrukte, voor de ingetreden week een provisietje versche lucht te gaan opdoen.
Door de afmattende werking van de hitte versterkt in 't bekende voornemen om vaster uitzichten voor de toekomst te vinden, besloot hij Jansen te gaan opzoeken en met zijne eigenaardige voortvarendheid was hij, een paar minuten na dit besluit, reeds op weg naar diens huis.
Daar hij zelf in een van de minder aanzienlijke buurten van de stad woonde, een dier grachtjes waar pakhuizen en uitdragerswinkels den boventoon voeren, en Jansen 't ook al niet veel hooger gebracht had dan den achtsten of negenden stand, zoo als door den huurprijs werd aangegeven, moest West eene menigte van de geschetste groepjes voorbij. Tot zijn eer zij vermeld dat hij juist de man was om de poëzie van deze Hollandsche stillevens te genieten en menigmaal aan 't einde van een straat stilstond om met innig welgevallen op de woelende menigte op de stoepen en voor de opgeschoven vensters terug te zien.
Toen hij 't huis van Jansen bereikte vond hij dezen al- | |
| |
leen. Moeder de vrouw was met de kinderen naar den dijk, Jansens zuster, die bij hem inwoonde, bezocht op 't oogenblik eene vriendin op een hofje in de buurt en de meid had haar uitgaansdag. In die omstandigheden sprak 't, zooals Jansen zijn' vriend uitlegde, van zelf, dat hij op het huis paste. ‘'t Huis kon toch niet alleen blijven.’
Door dit laatste argument, dat in zijn oog zoo klemmend was als men maar kon verlangen, poogde Jansen zijne verlegenheid met het onverwachte bezoek van West te verbergen. Hij kon 't toch zich zelf niet ontveinzen, dat dit hem vrij ongelegen kwam. Moeder de vrouw had niet alleen de kinderen meegenomen, maar ook den sleutel van de huiskast en de provisiekast en Jansen was een veel te gul en gastvrij man om op een Zondagachtermiddag, na een brandend heeten dag, een bezoeker zoo als men 't uitdrukt, ‘op een droogje, te laten zitten.’
Of West een en ander bemerkte, of hij er tegen opzag om het warme huis binnen te gaan dan wel of hij opgekoeld en verkwikt door de wandeling een mooien Zondagavond niet wilde verknoeien met een gesprek, dat hem zooals wij weten toch al niet bijzonder aantrok en waarvan hij zich niet veel voorstelde - genoeg, hij bleef op de stoep staan en aarzelde aan de uitnoodiging van Jansen om binnen te komen gevolg te geven. Hij proponeerde eindelijk zelf of 't niet beter was bij dit verrukkelijke weer, nu de familie toch uit was, zich ook wat te verzetten. Hij zou zijn vriend Jansen dan eens in kennis brengen met een alleraardigste type van den Hollandschen burgerstand, een van de edelste en braafste menschen die hij ooit had ontmoet.
Op de herhaalde bedenking van Jansen, dat 't huis toch niet alleen "kon blijven, stelde West voor, den sleutel aan den buurman te geven, terwijl hij beloofde te zorgen dat de heer des huizes lang vóór zijne familie weer terug zou zijn. 't Was immers zonde en jammer dat een man als Jansen, die de geheele week ‘in 't touw’ was, niets zou
| |
| |
genieten van den heerlijken avond, die alle Amsterdammers met lof en dank vervulde.
West praatte zoo goed en de verleiding was zoo groot, dat Jansen toegaf (eene gebeurtenis waarover hij den volgenden morgen zelf ten hoogste verbaasd was) en zijn hoed ging halen. 't Meest van alles werkte tot dit besluit ongetwijfeld mee zijne verlegenheid om West behoorlijk te ontvangen. De buurman, die plechtig verzekerde dat hij den geheelen avond niet uitging en nauwgezet op 't huis zou letten, kreeg den sleutel en de beide vrienden stapten naar de woning van Simon. Onderweg vertelde West zijne ontmoeting op het pothuis en 't geen de blijmoedige kruier hem van zijne omstandigheden had medegedeeld, waardoor 't hart van onzen boekhouder geheel en al gewonnen werd.
Over zijn eigen omstandigheden, 't oogmerk waarmee hij wras uitgegaan om Jansen te bezoeken, sprak West geen enkel woord. De lucht was zoo helder, 't koeltje zoo frisch, 't leven zag er zoo opwekkend en prettig uit.... dat de litterator in zijn gansche gemoed geen greintje zwartgalligheid wist op te duiken.... en zonder zwartgalligheid kon hij immers niet tot klagen komen? Hij zou eens een regenachtigen dag afwachten. Met zulk mooi, verfrisschend weer als dit, was de gedachte aan een pensioen, eene vaste betrekking en dergelijke begeerlijkheden hem te drukkend en benauwd.
Onze vriend Simon de kruier of Samuel Eggink, volgens de registers van den Burgerlijken stand, woonde, zooals men weet, in de Jonkerstraat en zat op den bedoelden Zondag als al zijne buren, in zijn hemdsmouwen op de stoep. Hij blies vergenoegd dikke rookwolken uit zijn langen goudenaar en stoeide bij wijlen met een twintigtal jongens en meisjes, die langs de leuning opldommen of zich naar beneden lieten glijden, alles onder aanvoering van Frits. Tengevolge van de warmte was Frits dezen middag thuis gebleven, maar haalde nu zijne schade
| |
| |
aan beweging en luidruchtigheid ruimschoots weêr in.
Vader Eggink was zonder overdrijving de vriend en vertrouwde van de geheele Jonkerstraat. Niet alleen was hij de eenige, die zoo'n mooi huisje bewoonde, voorzien van een bordes, dat nog getuigde van de dagen toen de straat haar naam ontving en dien waardig was, maar 't feit dat hij door zijn eigen welverdiend geld de eigenaar van dat huisje geworden was, de omstandigheid dat hij de oudste bewoner van de straat was en nog wist te vertellen, wat de grootvaders en grootmoeders van dit geslacht gedacht en gezegd hadden en bovenal zijn gelijkmatig gemoed en zijn vroolijk gezicht, waren de bronnen van een gezag en invloed, die door niemand betwist werden en deugdelijker gewaarborgd waren dan die van menig gekroond hoofd.
Als baas Eggink zei dat dit of dat niet in zijn catechismus stond, werd 't uit alle geloofsbelijdenissen van de Jonkerstraat geschrapt. Als Eggink de wenkbrauwen fronste over een feit, 't welk de bewondering van alle aankomende jongens had opgewekt, durfde niemand er langer over te spreken of 't ordentelijk en betamelijk noemen. 't Was vaak voldoende dat deze souverein het een of ander met stilzwijgen aanhoorde, om den aanbrenger tot nadenken te nopen en de meer verstandigen te doen fluisteren, dat de zaak zeker niet in allen deele zuiver was.
Tot lof van Simon zij gezegd, dat geen koning of keizer een meer bescheiden gebruik van zijne oppermacht kan maken. Zijne welwillendheid was voor allen even groot en vrij van elken schijn van hooghartigheid. Indien hij nu en dan zijne stem verhief met de zekerheid gehoor te zullen vinden, was 't in het belang zijner onderzaten, ten bate van rust en orde. Na zoodanig vertoon van macht stak deze Cincinnatus zijn pijp op en blies in dikke rookwolken alle besmetting der ijdelheid van zich af.
Ook op dezen Zondagachtermiddag zat hij daar op de net geschilderde bank als een monarch, die geene andere
| |
| |
eer begeert dan de trouwste burger van den staat te zijn, zag hij in zalige tevrendheid op de joelende kinderschaar aan zijne voeten neer of langs de bont gekleurde, woelige groepen, die huis aan huis met vroolijke scherts en dartelheid den koelen avond begroetten. Zoo vonden hem Jakob West en Jansen.
Reeds in de verte stak Simon van zijn troon de beiden handen en den goudenaar naar Jacob uit.’ Daar doe je wel aan meneer West!’ klonk 't luid.’ Een man een man, een woord een woord!... En ik zie je brengt nog een vrind mee. Nu des te beter.’... De jongens, die den toegang tot de stoep versperden, werden op zij geschoven, duchtig werden de handen geschud... de kennis met Jansen was in een ommezien gemaakt.
‘Altijd in 't midden van de jeugd?’ vroeg West met een blik op de kinderschaar, die de beide vreemdelingen stond aan te gapen. ‘Daar blijf je jong bij, vader Eggink! Heeft Frits weêr een nieuwe diligence-onderneming op touw gezet?’
‘Neen, neen, mijn waarde heer,’ was 't antwoord. ‘We hebben laatst een schrik voor die soort van ondernemingen gekregen. Niet waar, Frits?’
Frits lachte luidkeels bij deze herinnering aan de scène bij 't pothuis en zei dat grootvader bij die gelegenheid zeker een paar jongens had doodgeslagen, en Jakob West stemde met de grap in door mee te deelen, hoe hij zijn vriend Jansen tranen had doen lachen door 't verhaal van grootvaders woede en diens charge op de bende.
‘Nu Frits!’ zei Eggink ten laatste, ‘je kunt met je tegenwoordige bende ook wel opmarcheeren. Geef de heeren eerst een paar gemakkelijke stoelen uit 't zijkamertje, ieder een pijp, en haal uit 't wijnhuis om den hoek een kruik of drie goed schuimend bier. We zitten hier buiten’.... ging hij voort tot zijne beide bezoekers.... ‘als in Abrams schoot en kunnen net zoo goed praten als daar binnen. Ze zijn in de Jonkerstraat niet zoo
| |
| |
nieuwsgierig als in de voorname buurten. Wat je hier vertelt komt nooit verder dan de Nieuwmarkt.’
West en Jansen hadden ondertusschen de stoelen, die Frits aandroeg, zoo goed als 't ging, op de stoep bijgeschoven en 't zich zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt.
Al spoedig wist Simon dat Jansen niet alleen een vriend van West was, maar ook boekhouder op een der meest bekende en beroemde kantoren van Amsterdam. 't Zou moeielijk te bepalen zijn, welke van die beide qualiteiten hem 't meest voor zijn nieuwen bekende innam. Een Amsterdamsche kruier zij zoo eenvoudig en ongekunsteld als ge wilt, zijn hart zwelt bij namen die een onberekenbaar aantal sleepvrachten en commissies vertegenwoordigen. Ieder die aan een groot huis verbonden is, is in zijn oog een gewichtig man.
‘Ik zelf heb meneer Melder nooit bediend’ zei Simon, ‘u begrijpt elk onzer heeft zijne patroons en ik voor mij heb goddank altijd mijn handen vol gehad om die, welke mijn vader al had, bij te houden, maar de naam van Meneer Melder is een van de beste, die er in de stad te vinden zijn. Hoe jammer, dat ze naar ik wel eens gehoord heb waarschijnlijk met den patroon zal uitsterven. Hij heeft immers geene kinderen?’
‘Neen,’ antwoordde Jansen, ‘maar de firma kan daarom toch wel blijven bestaan, en ik hoop, dat dit bij ons 't geval zal wezen. Meneer' Melder heeft een zusterskind en 't is, dunkt me natuurlijk, dat die jongen zijn opvolger worden moet.’
Dat kwam Simon ook zoo voor en hij uitte daarom 't gevoelen dat dit voor Meneer Melder eene wezenlijke vertroosting moest zijn. Er was toch geen koopmam of de gedachte dat de firma zou moeten uitsterven was hem pijnlijk en doodend voor zijne ambitie.’ Ik heb zelfs wel eens gedacht,’ voegde de eerlijke man er bij, ‘dat de chefs onzer kantoren die voorliefde voor hun firma dikwijls wat heel ver dreven. Een mensch is maar een
| |
| |
eindig, beperkt wezen en menigeen werkt van den ochtend tot den avond alleen met de gedachte om den naam van het handelshuis dat hij stichtte, onsterfelijk te maken. Ik heb mij wel eens laten vertellen, dat er misdaden gepleegd zijn, die geen ander doel hadden dan om een firma te behouden, en 't is mij dikwijls in de gedachte gekomen, dat zulk ijveren voor de toekomst de grenzen van onze roeping te buiten gaat. De heeren moeten mij niet kwalijk nemen, dat ik dat zoo zeg. Ik ben maar een eenvoudig man en beoordeel die dingen misschien geheel verkeerd, maar 't is mij wel eens zoo voorgekomen.’
Jakob West betuigde, dat hij 't niet alleen met Simon volkomen eens was, maar niet begrijpen kon dat een man, die zoo helder dacht, blijkbaar nog hechtte aan aanzienlijke firma's en, zoo als hij bij Simon meende op te merken, den meesten eerbied voor de oudste en best gevestigde koesterde. ‘Ik zou meenen,’ zeide hij, ‘dat 't begrip van firma op zich zelf in onzen tijd een onding is, dat die soort van titels onzer kantoren moesten uitsterven met den man, aan wien ze zijn ontleend. Wat is een “firma?” Indien hij, die aan 't hoofd van een solied, algemeen gerespecteerd huis staat, een schurk, een domoor of iets dergelijks is, is de “firma” niets anders dan eone misleiding van het publiek, een valsch uithangbord, waardoor menigeen wordt bedrogen en bestolen. Is daarentegen de reputatie van 't huis in overeenstemming met de waarde van den man die de firma voert, dan is zij als aanbeveling overbodig. Is zij overbodig, waarom haar dan niet afgeschaft?.... Wat zegt 't, dat een jongmensch, die nog niets heeft verricht en waarschijnlijk nooit iets verrichten zal, 't welk hem het vertrouwen zijner medeburgers waardig maakt, bij gelegenheid 't recht krijgt om “de firma te voeren” en zich onder hare schaduw neder te zetten? Zegt dit iets anders dan dat hij zonder inspanning en verdienste, verzekerd is van een krediet, waarvoor niets dan een naam aanwezig is,
| |
| |
dat hij een vrijbrief heeft om zijn geheele leven op den goeden naam der “firma” te teren? Laat ieder koopman de stichter van zijn eigen firma zijn, opdat deze als maatstaf kan dienen voor het vertrouwen, dat ik den patroon moet verleenen. Ik voor mij zou liever te doen hebben met een jong en krachtig huis dat ik heb zien opbouwen en uitbreiden, dan met een wereldberoemd gebouw, waarvan de eeuwenoude gevel nog in al zijn luister en grootheid staat te prijken, maar de rest misschien sinds jaar en dag al is weggebroken of in mekaar gezakt.’
Jansen, die, zooals hij dikwijls zei, wel wist dat Job West wonderlijke, radicale idées had, maar hem dit om zijne onbekendheid met handel en handelszaken ten goede hield, schudde bij deze ketterijen ernstig het hoofd. Voor hem was ‘de firma’ een begrip van oneindig hooger waarde dan de patroon, hoe bekwaam en degelijk deze ook mocht wezen. Eigenlijk was in zijn oogen de patroon niet veel meer dan de eerste bediende van de firma, de opperpriester in den tempel, waarin deze werd vereerd en aangebeden. De patroon was sterfelijk. De firma was onsterfelijk. Den patroon kon hij haten, minachten, verfoeien zelfs, aan de firma had hij zijn eed gedaan; zij was 't vaandel dat hij volgde en waarvoor hij sterven wou. De redeneering van West klonk hem als profanie en dolzinnigheid in de ooren. 't Kwam niet in hem op, dat deze kruistocht tegen de firma's iets meer kon wezen, dan een spel van het vernuft, waaraan hij wist dat zijn vriend in 't gesprek gaarne toegaf.
Simon was niet zoo vast in zijne vereering als Jansen en dus eer geneigd om West gelijk te geven. Zijne eigene beschouwingen moesten hem eigenlijk tot dezelfde gevolgtrekkingen leiden. 't Geen hij zoo even gezegd had was van 't standpunt van Jansen immers ook al ketterij?
‘Ik verbeeld mij,’ ging West voort, ‘dat 't voor onze jonge handelsmannen die nu hunne opleiding maar al te vaak in koffiehuis en.... erger.... zoeken, eene ware wel- | |
| |
daad zou wezen, als de erfelijkheid der firma's werd opgeheven. Wanneer zoo'n heertje op zijn achttiende jaar, na behoorlijk de school te hebben afgeloopen, met een redelijk sommetje en een aanbevelingsbrief op de “Batavier” gezet werd, om in Londen of New-York te leeren, dat geldverdienen ook een wetenschap en ook eene inspanning is.... dat hij na een jaar of vijf vrij wat meer waard zou wezen. Als hem reeds vroeg geleerd werd, dat hij zelf voor eene firma moet zorgen, zou hij waarschijnlijk wel wat meer trachten te weten dan nu 't geval is, want wat leert zoo'n jongen in den regel? “Och” zegt men “hij moet maar in den handel” en ontslaat hem daarmee van 't grootste gedeelte van de wiskunde, de gronden van de moderne talen en de diepere opvatting van de geschiedenis. Hij behoeft de dingen niet zoo grondig te kennen. Als hij maar voor 't dagelijksche gebruik genoeg heeft, is 't voldoende.’ Wat hij eigenlijk noodig heeft, meent men, leert hij op de school toch niet. Zijne speciale opleiding begint pas met de routine van 't kantoor.
Nu vraag ik u, wat een beschaafd mensch aan oppervlakkige kennis heeft; wat men degelijk beginnen kan met iemand die van den beginne af verknoeid is. Ik weet wel, men leert op de school niet licht vreemde talen spreken. Dat maakt de jonge handelaar zich door verkeer met het buitenland eigen en hij leert 't dan in ongeloofelijk korter tijd - maar zou dat voldoende wezen, als hij op 't kantoor iets meer te doen vond dan de bestaande en geijkte formulen in 't Engelsch of Hoogduitsch te vertalen, de rol van zijn grootvader voorttespelen met met eenige kleine wijzigingen ten gevolge van het toegenomen internationaal verkeer? Zie ik 't zoo verkeerd in, dat de eigenlijke handel der toekomst met zijn open oog voor de duizende en duizende hulpmiddelen, die vermeerderen met den dag, even als de handel, die door onze vaderen instinctmatig gedreven werd toen ze in Oost en West rondsnuffelden waar wat te winnen en te leeren
| |
| |
was, dat die handel, welke niets gemeen heeft met 't voortwurmen onzer oude en jonge ‘firma's’, meer vereischt dan een beetje Fransch en Engelsen, 't welk men op dezelfde manier als onze matrozen en veekoopers heeft aangeleerd?
Zend de jongens 't zeegat uit, breek die oude vermolmde firma's voor hun neus af, laat hen met eigen oogen zien, dat er achter die namen, waarvoor vaak duizenden in rekening worden gebracht, niets zit dan de waan, het bijgeloof, de dwaasheid van anderen, dat de mooiste firma als een zeepbel uit elkaâr spat op 't moment waarop het gezond verstand ontwaakt en men navraag doet of er voor dit bijzonder soort van kredietpapier wel wezenlijke waarde aanwezig is..... en gij zult eens wat anders op de kantoren zien dan jongeheeren met fijne bakkebaarden en lorgnetten. De frissche luchtstroom van eigen krachtsinspanning, kennis en ondernemingszucht zal al die kaartenhuizen omver blazen, welke onze grootvaders eens zóó kunstig hebben opgebouwd, dat het tegenwoordig geslacht niets verdienstelijker meent te kunnen doen dan hunne modellen te volgen en ook firma's te stichten.... Wat zeg jij er van Jansen?’
Een glimlach gleed over het effen gelaat van den eerzamen boekhouder. ‘Wat zou ik er van zeggen?’ vroeg hij. ‘Ik weet, dat gij gewoon zijt alles te overdrijven en dat er met iemand, die daarin zijn plezier vindt, niet veel te redeneeren valt. Gij weet, dat ik onzen vriend niet te hard veroordeel als ik dit zeg’, voegde hij er, tot Simon gericht, bij. ‘Indien ik er iets van zeggen moest, zou 't dit wezen, dat, naar het mij voorkomt, elke gevestigde firma een waarborg voor de maatschappij is en alleen ingeval zij in verkeerde handen valt een nadeel zal worden voor het algemeen. 't Is voor een vreemdeling, die op onze markt komt een groot voorrecht als hij reeds in den naam van een handelshuis een waarborg voor soliditeit heeft. Een huis waarmee zijn vader al zaken gedaan heeft, is voor hem 't aangewezen kantoor om zich
| |
| |
te vervoegen en menigmaal 't gereede middel om betrouwbare informatiën te krijgen omtrent andere huizen. Ook weet ik bij ondervinding dat de vreemdeling daarop bijzonder let. Er zijn firma's die op die wijze, een onuitputtelijk krediet genieten over de geheele wereld.
‘Ik zou ook kunnen opmerken, dat 't voor een jongmensch, die in eene soliede, geaccrediteerde firma geplaatst wordt, eene aansporing kan zijn, om zich in te spannen en den naam, waaraan hij als 't ware verbonden werd, eer aan te doen. Mijn vriend West is een te goed historicus om niét bovendien te weten, hoe er, even als in de staatkunde, vorstelijke firma's in den handel geweest zijn en nog zijn, waarop men met hoogmoed wijst, waarvoor keizers en koningen zich hebben gebogen..... Ik denk hier niet aan de geldschieters maar aan den reëelen handel, zooals gij dat gewoon zijt te onderscheiden,’ voegde hij er met een glimlach direct aan 't adres van West bij. ‘Ik weet dat gij den geldhandel niet veel hooger acht dan het schacheren van de Joden, hoewel ik voor mij ook op dat punt zeer veel met u in opinie verschil. Maar ook de reëele handel, de handel in artikelen, de handel in den reinsten zin van 't woord, hoe eerbiedwaardig is zij niet, vertegenwoordigd door die groote kantoren, die onder den naam eener oude gevestigde firma hunne agenten links en rechts uitzenden! Gij letterkundigen hebt gewoonlijk geen oog voor den invloed ook op dit terrein door menig groot man nog jaren lang na zijn dood uitgeoefend’...
‘Dat is de vraag ook niet’ viel West hem in de rede. ‘Ik zal de laatste zijn, om dien invloed te miskennen, maar ik beweer dat 't kwaad hier 't goede verre overtroffen heeft. 't Is met uwe beroemde firma's als met de konings-geslachten en aristocratische familiën. In de geschiedenis vullen hunne daden belangrijke bladzijden, ik zal de laatste zijn om dat te ontkennen - maar onze tijd doet andere eischen en vordert andere krachten. Zie op Amerika,
| |
| |
zie hoe daar door één man vaak kapitalen worden bijeengebracht binnen een half menschenleven, waarvoor uwe beroemde firma's eeuwen hebben noodig gehad en tel als gij kunt in ons land bij de honderden, die misschien op de been gehouden worden door het noblesse oblige... de duizenden en nog eens de duizenden voor wie de verleiding om te teren op 't werk van hunne voorgangers te sterk is geweest. Gaan niet de beste firma's na een paar geslachten kwijnen of te grond? Sleept niet menig huis jaar en dag een ziekelijk bestaan voort, enkel nog door 't gezag van zijn naam, om eensklaps te vallen en de hemel weet hoe velen meê te slepen in zijn val?... En,’ ging hij voort, terwijl hij zich nog meer rechtstreeks tot Jansen wendde en dezen met zijn groote doordringende oogen aankeek, ‘zeg mij oprecht en rond.. is de aanbidding der firma, van den glans van heiligheid die van haar afstraalt, niet de oorzaak dat een ontelbaar aantal geschikte, eerlijke, in den handel doorkneede mannen 't nooit verder brengen dan den derden hoogstens den tweeden rang? Is 't onmiddellijke gevolg van die valsche eeredienst niet, dat zij die aan 't hoofd moesten staan vaak hun geheele leven de gewillige slaven blijven van een man, die misschien niet op hunne plaats zou kunnen zitten?
‘Wat is, vergun mij 't u te vragen, wat is uw eigen toekomst, uw ideaal? Wat stelt gij u voor, als 't loon voor al uw zwoegen en slaven in 't belang van uw patroon? Is het niet, meetewerken aan het prestige van eene ‘firma?’ Zoudt gij u niet diep ongelukkig gevoelen als na den dood van uw patroon de lessenaars verkocht, de boeken in eene kist op een stoffigen zolder gestopt en 't zuurverdiende kapitaal werd omgezet in koetsen met vier paarden, buitenplaatsen, bibliotheken of de Hemel weet wat voor improductieve dingen? Als meneer Melder morgen tegen u zei: ‘Mijn beste Jansen! gij hebt mij zoo trouw gediend, dat ik mij verplicht acht de toekomst van uw nageslacht te verzekeren. Ik heb daarom in mijn testament de be- | |
| |
paling gemaakt, dat 't boekhouderschap van mijne “firma”, zoolang zij bestaat, erfelijk in uwe familie moet blijven.’.... zoudt gij dan niet meenen dat u een groote zegen te beurt viel en uwe jongens op 't hart drukken om in hun morgenen avondgebed toch vooral gedachtig te zijn aan hun vriendelijken weldoener? Welnu, door diezelfde weldaad, die de meest Christelijke uiting der ‘firma’ zou zijn, waren al uwe jongens gedoemd ten eeuwigen dage boekhouder te blijven en dood geknepen ware hun energie tot aan 't eind der wereld, mijn waarde vriend! Wat heeft die zelfopoffering, die aanbidding van de firma u dan gebaat?
Laat ons eerlijk zeggen, dat gij, die eenmaal de gelijke en ik beweer zedelijk de meerdere van uw patroon waart en nog zijt, die zeker meer verdienste jegens zijn kantoor en reputatie hebt dan hij, die wat 't geluk hem door de vensters toewierp door uw talent hebt verdubbeld en misschien vertiendubbeld. (wenk mij maar niet toe, ik weet wel dat gij zeggen wilt, dat ik weer schandelijk overdrijf), laat ons erkennen, dat gij u in die nederige positie alleen hebt kunnen voegen, omdat de glans en grootheid der ‘firma’ en de hoop op hare toekomst den norschen, onbeduidenden en hooghartigen patroon voor uwe verbeelding op den achtergrond drong. Gij dient, meent ge niet hem, maar de ‘firma’!
‘Ook nu weêr speelt die verwenschte gehechtheid aan de firma u een leelijke poets. Ge zijt de vertrouwde vrind van Holster geweest. Ik weet dat gij hem tot zijn dood toe hebt getroost in zijn ongeluk en menigmaal meer voor hem gedaan, dan ge zoudt willen dat ik hier aan de Jonkerstraat vertelde, en gij hebt die rol voortgespeeld totdat ook zijne weduwe 't hoofd neerlei. (Laat mij uitpraten Ik wil nu eens uit een zuiver litterarisch genoegen, de toestanden precies teekenen zooals ze zijn. Onze vriend Eggink mag 't bovendien wel hooren dat jij een brave kerel bent. Hij heeft even als ik schurken en schobbe- | |
| |
jakken genoeg in zijn leven ontmoet.) Welnu, uwe beide brave vrinden zijn dood. Wat doet ge nu? In plaats van den eenigen jongen, dien ze achterlaten, te helpen vormen tot een degelijk, zelfstandig man, die in de toekomst, wat er ook gebeure, zich zelven redden en voor zijn zusje zorgen kan, kijkt gij u al weêr blind op die vervloekte “firma” en droomt van niets dan dat 't neefje van uw patroon eenmaal zal mogen zitten op de plaats van zijn oom en een uwer eigen jongens op de uwe.... Ik vraag u in vollen, heiligen ernst, is dat niet de gekroonde kortzichtigheid en bekrompenheid... en komt dit alles niet voort uit uw fanatisme voor de firma en nog eens de firma? Is 't het kapitaal van meneer Melder, waarop gij voor uw protégé het oog hebt? Neen: ik geloof, dat gij 't rustig zoudt kunnen aanzien dat het kapitaal, voor zoo ver dit niet noodig is om de zaak te drijven, aan de overige familie, aan Godshuizen of aan wie dan ook werd uitgekeerd, als de firma en de kantoorkruk maar behouden bleven. Was 't niet oneindig beter voor den jongen Holster, als gij u kondet losrukken van uw droombeeld en zijne toekomst nuchter en kalm in 't oog vatten? Waarom is de naam van Holster, als die van eene nieuwe firma, niet even goed als die van Melder, voor welken gij in uwe ziel niet half zooveel eerbied hebt? Als er wat in den knaap zit, zal hij door kennis en volharding eenmaal doen wat zijn oom door 't blinde fortuin gedaan heeft en er u waarachtig geen verwijt van maken, dat zijn kantoor niet een halve eeuw ouder is. Gij gelooft toch wel met mij, dat de dagen der firma-vereering zijn geteld?’
Jakob West had met zooveel vuur gesproken, dat er voor Jansen geen gelegenheid was geweest om er een woord tusschen te krijgen. Als hij 't had kunnen doen, zou de eenvoudige man niet nagelaten hebben te protesteeren tegen den lof hem door zijn vriend toegezwaaid. Beurtelings bleek en rood had hij zitten luisteren en 't onder den welwillenden en belangstellenden blik van Simon
| |
| |
vrij benauwd gehad. Hij begreep, nu Jakob zweeg, zijn patroon in bescherming te moeten nemen en zeide daarom:
‘Ik weet zeer goed, dat men meneer Melder over 't algemeen niet op zijne waarde schat. Iemand die voorspoedig geweest is, wordt licht voor dom en onnoozel aangezien. Men vergeet, dat er menigmaal meer bekwaamheid noodig is om zijn geld te bewaren en goed uit te zetten dan om 't te verzamelen.’
‘Wat ik ook beweerd heb,’ zei West, ‘toen ik straks zei, dat gij voor de firma meer gedaan hebt dan uw patroon, want dit laatste is juist uw werk geweest.’
Jansen ontkende dat. Hij meende, dat West bij deze veronderstelling, alleen door zijne verbeelding geleid werd en van ‘de zaken’ niet afwist, iets wat 't algemeene zwak van de heeren der letteren was. Hij riep daarom Simon tot getuige of 't niet waar was, dat de boekhouder nooit de man is, die de zaken drijft, dat de eer altijd met recht aan den patroon toekomt.
Dat was Simon wel met hem eens, maar hij hoorde de heeren graag disputeeren en wist er dus behendig een nieuwen twistappel tusschen te gooien. Terwijl hij welbehagelijk aan zijn pijp smakte, verklaarde hij door veel wat meneer West daar zoo gezegd had, getroffen te zijn. 't Was merkwaardig hoe de dingen veranderden van gedaante, als men ze eens van een anderen kant bekeek. Nooit had hij anders dan Jansen over de ‘firma's’ gedacht, maar hij moest erkennen er was veel waarheid in 't geen meneer West beweerde. Vooral dat woord over Amerika had hem bijzonder getroffen. 't Scheen daar dan toch heel anders te wezen dan in ons land. Was 't waar, wat hij wel eens had hooren zeggen, dat iemand die 't hier wat gortig gemaakt had, er daar ginds weer heelemaal boven op kon komen?
West, die de bedoeling van deze vraag begreep, gaf nu een overzicht van het eigenaardige van den Amerikaanschen handel, voor zoover hij dien kende uit de schetsen door
| |
| |
schrijvers der nieuwe wereld in de laatste vijftig jaar geleverd en bracht Simon door 't een en ander in de hoogste verbazing. Hij schilderde met levendige kleuren, hoe menige arme jongen, die niets meêbracht dan een helder hoofd en een paar stevige armen, binnen weinige jaren niet alleen rijk was geworden, maar eene plaats onder de aanzienlijksten van den staat had ingenomen; hoe gemakkelijk in Amerika rijkdom en armoede zich afwisselen en welk een edel, vaderlandslievend gebruik in den regel van den rijkdom gemaakt wordt; hoe de fiere handelsgeest, die 't geld nooit anders dan als een middel tot algemeene volkswelvaart aanwendt, wonderen van energie en volharding doet; hoe alles wordt dienstbaar gemaakt aan die waarachtige beschaving, welke van 't onderwijs uitgaat en eindigt in de hoogere philanthropie, welke ook den armsten en ellendigsten 't uitzicht blijft openen, niet alleen op verzoening met de maatschappij, maar zelfs op mededinging met dezelfde Philanthropen, die hern uit 't stof opgeheven hebben.
Dat was in den geest van Simon en onverholen gaf hij te kennen dat zulk eene maatschappij hem wel lijken zou. Daarvoor zou hij des noods afstand kunnen doen van zijne gehechtheid aan de beroemde ‘firma's’ van Amsterdam, ‘eene erfenis van mijn vader en grootvader misschen,’ zei hij met een glimlach.
‘In elk geval,’ vervolgde West, want hij kreeg, nu Simon hem bijviel, wezenlijk, medelijden met Jansen; ‘in elk geval moet gij zorgen bij den jongen Holster twee pezen op uw boog te hebben. 't Is immers mogelijk dat meneer Melder al uwe schoone verwachtingen teleurstelt en den armen knaap aan zijn lot overlaat. Hebt ge mij niet verteld, dat 't kind voorloopig gebleven is bij de menschen, bij wie zijne moeder overleed? De brave man heeft dus al, (ge moet 't mij niet kwalijk nemen, dat ik rondweg mijne opinie zeg) met zijn geweten getransigeerd. Dat is immers eene heel gemakkelijke manier,
| |
| |
om zich van zijne verplichtingen te kwijten! Elk ander zou die kinderen bij zich in huis genomen hebben en eene opvoeding gegeven, waardoor ze reeds dadelijk in den kring hunner naaste bloedverwanten waren opgenomen. Ik vrees dat dit begin niet veel goeds belooft voor 't vervolg.’
Jansen, die ook wel eens gedacht had, wat West op zijne eigenaardige ronde manier uitsprak, meesmuilde en zei dat 't in zijne oogen niet geoorloofd was de daden van anderen zóó te veroordeelen. Indien meneer Melder gemeend had de kinderen van zijne zuster voorloopig nog niet als de zijne te moeten aannemen, dan had zijn patroon daarvoor ongetwijfeld zeer gegronde redenen, die hij niet wegen mocht of wilde - maar hij had de doorslaande bewijzen, dat meneer Melder volkomen genegen was om voor de opvoeding der kinderen behoorlijk te zorgen. Hij, Jansen, had zoo goed als volmacht. Hij zou zelfs eerdaags omzien naar eene geschikte school voor den jongen en hij durfde wel verzekeren, dat 't schoolgeld daarbij geen bezwaar zou wezen.
Jansen zei dit alles met zekere aarzeling. Hij was niet zoo vast op de zaak, als hij 't wel wilde laten voorkomen en door 'tgeen West gezegd had meer aan 't wankelen gebracht dan hij wilde bekennen. Vooral de opmerkking dat hij zorgen moest twee pezen op zijn boog te hebben en de mogelijkheid van teleurstelling in 't belang van zijn kleinen beschermeling in het oog te houden, hadden hem sterk getroffen. Jakob West was evenwel een veel te gemoedelijk man om te laten merken, dat hij begreep wat er in Jansen omging. Ook gebeurde er iets, waardoor hunne aandacht voor goed van het onderwerp van hun gesprek werd afgetrokken.
Er ontstond een oploop aan den ingang van de Jonkerstraat en als echte Amsterdammers lieten Simon en West voor ‘een standje’ onmiddellijk alle vwijsgeerige en maatschappelijke vragen ter zijde, ‘om te gaan kijken.’ Simon was de eerste, die na een paar fiksche trekken aan zijne
| |
| |
pijp gedaan te hebben, welke hem moesten waarborgen, dat hij haar straks nog aan zou vinden, de stoep afliep en zijne gasten voorstelde eens even hoogte të nemen ‘wat of daar weer gaande was.’ De bedenking van Jansen, dat hij niet graag bij zulk soort van dingen ‘betrokken’ werd, had de eer niet van door de beide anderen te worden opgemerkt. Simon en West waren reeds een paar huizen ver en onze boekhouder moest ondanks de schrikbeelden van politie, getuigen-verhoor en wat daarbij behoort, zijne vrienden wel volgen. Spoedig bleek, dat 't geen er gaande was hunne belangstelling meer verdiende dan zij vermoedden. Tusschen een heerleger van witte mutsen, moeders met zuigelingen en vaders met jongens op den rug heen worstelend, vonden zij in een Meine mimte in het midden, een soort van tournooiveld, dat met echt Amsterdamsch talent in een ommezien afgebakend was, Frits met een langen opgeschoten slungel aan 't vechten. Juist op 't moment dat zijn grootvader hem in 't oog kreeg, diende de knaap zijn tegenstander een van die klassieke muilperen toe, waarover de jongens op straat veertien dagen na 't feit nog met opgetogenheid praten, zoodat de slungel, die zeker een jaar of vijf ouder was, een paar voet achteruit rolde. Dit besliste over de houding van Simon, die toen hij zijn kleinzoon bemerkte, eerst geen ander plan had dan om ‘den deugniet’ bij den arm te pakken en duchtig door te halen.
‘Bravo! jongen!’ riep hij, alle andere voornemens latende varen. ‘Hou je goed. Gooi 'm van de beenen’....
‘Daar leit ie al!’ juichte Frits ten antwoord, want ook zonder dit bevel af te wachten, had hij begrepen zijn zegepraal te moeten voltooien door zijn vijand tusschen de beenen te schieten en tegen de regels van 't hooge kamprecht, maar geheel in overeenstemming met de usantiën van het straatduel, 't ondersteboven te gooien. Een algemeen hoera, toen de reus op den grond plofte, was 't bewijs dat de sympathie voor de Davidjes nog niet
| |
| |
uitgestorven is. ‘Mooi gedaan’ schreeuwde Simon boven allen uit en keek de menigte rond als of hij vragen wou: ‘Wat zeg je van zoo'n jongen?’
Evenwel, nu de zege bevochten was, duurde 't niet lang of 't gevoel zijner waardigheid kwam weer boven. ‘Laat hem los, Frits!’ riep hij zijn kleinzoon toe, terwijl hij den arm over een paar der omstanders uitstrekte. ‘Laat 'm los en kom naar huis.... Wat duivel! is dat manier van doen, om op Zondag hier te liggen vechten.’
‘Ik sla 'm niet,’ antwoordde de jongen, terwijl hij met beide handen zijn vijand bij de keel hield - ‘'t Was om een hondje, dat de smeerlap verzuipen wou. Geef af!’ schreeuwde hij - ‘leelijke moordenaar! of ik wurg je.’
‘Ik zeg dat je 'm loslaat’ - herhaalde Simon nu nader dringend. ‘Hij zal je verder wel met vrede laten. Daar zal ik voor zorgen..... Wou jij een hond verzuipen?’ vervolgde hij tot den verslagene, terwijl hij dezenbij den kraag pakte, met één ruk op zijn beenen zette en nog eens even, onder den indruk van de zoo even geuite sympathie, door mekaar schudde. ‘Wou jij een hond verzuipen? Ze moesten jou eens in 't water stoppen, jou galgebrok! en je eens laten proeven hoe lekker dat smaakt..... Heb jij op Zondag niks beters te doen dan honden in de gracht te gooien en je moeder de schande aan te doen, dat je afgeranseld moet worden door een kleinen jongen. - Vort, naar huis toe, ‘schobbejak!’....
Daar deze vermaning vergezeld ging met een duw, die den schuldige tegen een paar toeschouwers deed aanrollen, zou er zonder de tusschenkomst van West en de dreigende houding van een paar bewoners van de Jonkerstraat, die zeer bereid bleken om voor hun souverein de handen uit te steken, op nieuw aanleiding tot een tweede standje geweest zijn.
‘En nu ga jij ook onmiddellijk naar huis, jou vechters- | |
| |
baas!’ vervolgde Simon tot zijn kleinzoon. ‘Geen oogenblik kan ik je uit mijn oogen laten. Overal bemoei jij je mee. Vooruit - naar huis - of ik zal je beenen maken.’
Ofschoon deze bedreiging weinig in harmonie was met het werkdadige deel door Simon aan het standje genomen, zou ze toch zeker 't gewenschte gevolg gehad hebben, als Frits ze had gehoord. Er was met grootvader, wanneer hij op dezen toon sprak, niet te gekken. Maar de knaap was zoo vervuld met het voorwerp van den pas gehouden strijd, dat hij maar even opkeek en geen enkele beweging maakte om te gehoorzamen.
De jongen had, zoodra zijn grootvader zich met de zaak bemoeide en de tegenpartij voor zijne rekening nam, al zijn aandacht en belangstelling aan het beestje gewijd, dat wel door hem gered was, maar, in de worsteling bijna verpletterd, aan zijne voeten lag te zieltogen. Hij was bij 't dier neergeknield en staarde wanhopig op den armen beschermeling, die ondanks zijn hulp nu toch misschien zou bezwijken. Zijne lippen waren samengeknepen en de kleine vuist gebald, terwijl twee dikke tranen hem langs de gloeiende wangen biggelden.
,t Was voor Simon genoeg dat te zien, om op eenmaal al zijn toorn te voelen ontwapenen. Alsof hij zelf nog een jongen was, ging zijn hart open voor zooveel edele smart en straalde de innigste verrukking uit zijne oogen. ‘Hier Frits!.... hier heb je mijn zakdoek,..... vouw 'm in vieren.... maar voorzichtig, leg het arme beest er zachtjes op, we zullen 't meê in huis nemen en wel weer beter maken. Stil, mijne jongen! je hebt je koninklijk gehouden, hoor!.... De smeerlap had nog meer moeten hebben..... Zoo'n lummel!.... Maar wacht, we zullen hem wel uitvinden.... Nu maar voorzichtig..... Houd hem maar in je arm.... Zie zoo, mijn arm beestje! Wij zullen je wel weêr opknappen.... Die moordenaar heeft ten minste zijn portie gehad.... Jongens! Frits, wat gaf je dien lafbek daar een ongemakkelijken veeg.... Die kwam aan, hoor!’
| |
| |
Deze lofspraken, die weinig geschikt waren om Frits voor 't vervolg vredelievender te stemmen, wekten in de hoogste mate de sympathie der omstanders. De korte weg van den ingang der straat tot zijn huis was voor Simon en zijn kleinzoon een ware triumftocht.
Evenwel, de jongen had er geen genot van. Al zijn zorg en angst was voor 't stervende beest, dat hij in zijne armen droeg.
‘Hij heeft 'm wel een half uur met een touw om zijn nek over de straat gesleept..... Hij had hem al half over de leuning van de brug, toen ik er bij kwam en hem aanvloog.... Hij ging aan den haal de laffert, maar ik heb 'm ingehaald.... Als 't beest dood gaat, zal ik 'm nog wel anders toetakelen.... zoo'n gemeene, valsche jongen... grootva! kijk! hij doet zen oogen open.... kijk! hij wil me likken, grootva!’....
De oude kruiër had ook een paar tranen in de oogen, toen hij zich over den jongen heenboog en hem de wangen streelde. ‘Waarachtig meneer West! hij heeft 't hart van zen moeder.... de oogen heeft ie van zijn vader,.... maar die kon, als 't er op aan kwam, ook geen onrecht zien.’....
Toen Frits met het geredde beest in huis gegaan was en de menigte voor de stoep zich weer verstrooid had, vatte West zijn vrind Eggink bij de hand en verklaarde, dat diens kleinzoon een ‘koninklijke jongen’ was. ‘Stuur hern morgen eens bij mij’, zei hij met warmte. ‘Als hij is wat ik vermoed, dan maken wij er een groot en zeker een goed en edel mensch van.’
‘Daarvoor loone u God!’ was 't antwoord. ‘Ik heb 't niet durven vragen, maar sinds ons laatste gesprek nacht en dag gedacht: als meneer West hem maar eens onder handen nemen wou! Ik weet van die dingen niet af, maar 't zou me erg ontschieten als er geen vlugge kop op zat.... en een hart I 't Is zoo als ik u zei. Hij is wild, erg wild en ondeugend, maar hij heeft 't hart van
| |
| |
zijn moeder, of ik heet geen Eggink.... als hij de oogen van zijn vader maar niet had,’.... voegde hij er langzaam bij.
‘Nu, ge moet hem morgen maar eens bij mij sturen. Over de rest zullen we later wel praten,’ gaf West ten antwoord.
De vrienden namen hierop afscheid, nadat ze van den opgetogen knaap vernomen hadden, dat 't hondje weêr aan 't eten was, niets deed dan hem likken en zacht kwispelen met zijn staart.
‘'t Is zijn geluk’ zei Frits ‘ik had hem zijn hals omgedraaid, als 't arme beest gestorven was.’
West bracht Jansen thuis voordat hij zelf zijne kamer opzocht. Onderweg spraken ze druk over het tooneel dat zij zoo even verlaten hadden. Vooral West was uitbundig in zijne bewondering van grootvader en kleinzoon. ‘Een koninklijke jongen!’ herhaalde hij telkens. ‘Van zoo'n jongen kan een groot man groeien.... of.. een groote deugniet misschien!....’
‘We willen 't beste hopen’ zei Jansen. ‘'t Wordt evenwel tijd dat een ander er zich eens meê bemoeit. De grootvader zou den jongen heelemaal bederven.’
|
|