| |
| |
| |
Negen-en-veertigste hoofdstuk.
Het begin van een nieuw leven voor onzen held en het einde van dezen roman.
Frans ging vol moed en opgewektheid naar Amsterdam terug. Hij was bijna achttien jaar. Hij voelde zich van eenen zwaren last ontheven. Hij wist, dat hij beminde en wederkeerig met al de kracht van een fier meisjeshart, bemind werd. Hij zag de ontmoeting met zijn oom te gemoet, zooals een vurig jong soldaat den vuurdoop tegensnelt. Zijn bloed stroomde warm door de aderen. 't Was of hij hunkerde naar het oogenblik, waarop oom de handen van hem zou aftrekken.
Evenwel, toen hij dichter en dichter bij Amsterdam kwam, verminderde de strijdlust aanmerkelijk. Toen hij zich voorstelde welke eene teleurstelling 't voor zijn oom zou zijn, werd hij minder opgeruimd en vroolijk te moede. Oom was, als hij alles herdacht en overwoog, in den grond der zaak een veel beter man dan hij scheen. Uit de mededeelingen van Marietje had Frans zelfs den indruk behouden, dat oom goedhartig was. Als tante maar niet zoo hatelijk en 't kantoor niet zoo duf en de dagelijksche gang van zaken niet zoo eentonig was, dan zou Frans 't met oom wel hebben kunnen vinden. Hij had immers onmiskenbare verplichtingen aan hem? 't Was niet gering, dat hij de duidelijke bewijzen van ver strekkende plannen ten zijnen voordeele ontvangen had.
| |
| |
Bovendien zou Frans met zijne romantische voornemens Jansen onder de oogen moeten komen. Hij zou 't jufvrouw Gonne moeten meedeelen en misschien de tranen van Marietje te trotseeren hebben. Daarna zou hij alleen in de wereld staan. Als oom, gelijk hij verwachtte, zich in 't geheel niet meer met hem wilde bemoeiën, zou hij alleen, op eigen krachten steunende, zijnen weg moeten zoeken.
Is 't te verwonderen, dat hij met die gedachten zijne schreden 't eerst naar den Kloveniersburgwal richtte, ten einde den raad intewinnen van den eenigen man, van wien hij vermoeden kon, dat hij hem ‘begrijpen zou’ gelijk zijn jeugdige overmoed 't uitdrukte? Doch ongelukkig vond hij West niet te huis! Welnu, dan ook maar geheel alleen en zonder ruggespraak het ijs gebroken! Hij wilde nog dien eigen dag naar Driebergen schrijven, dat hij oom dringend en noodzakelijk spreken moest. Vervolgens zou hij morgen, zonder iemand omtrent zijne plannen intelichten, persoonlijk met oom Melder gaan spreken. Onomwonden zou hij oom dan zeggen, waar 't op stond. Eerbiedig maar zeer stellig zou hij verzoeken, hem de middelen aantewijzen, en hem te helpen om elders langs den gewonen weg zijn fortuin te beproeven. Hij stelde zich voor, dat oom hem een paar aanbevelingsbrieven aan handelsvrienden in het buitenland zou geven en misschien de middelen voor zijn overtocht. Als een laatste weldaad zou hij dat dan dankbaar aannemen, en als de beste vrienden der wereld zou hij van zijn oom scheiden. Frans twijfelde, wel is waar, of dit zoo grif gaan zou, maar vertrouwde, evenals wij allen met onze achttien jaren gedaan hebben, op zijn eigen welsprekendheid. Als zijn tante er maar niet bij was!.....
Toen hij Marietje met tante Gonne alleen te huis vond, kostte het Frans eenige inspanning haar niet dadelijk meetedeelen wat hem overkomen was. Zij vroegen met zooveel deelneming en hartelijkheid naar Laura, ze wilden alles weten
| |
| |
wat zij gezegd en gedaan had, ze drongen zoo herhaald op een nauwkeurige beschrijving van de eenvoudige plechtigheid aan - dat Frans zijn geheele hart voor haar zou hebben uitgestort, als hij zijn toevlucht niet had kunnen nemen op het kantoor. Immers de tranen kwamen hem in de oogen toen hij zich voorstelde, welk eene teleurstelling 't hem en haar zou wezen, als hij dezen stillen kring moest verlaten, waarin zij steeds de eerste geweest waren om hem met liefde te bejegenen. Zij zouden niet als Laura door fierheid hare aandoeningen weten te vermeesteren misschien; zij zouden hem wellicht, door hare belangstelling in 'tgeen ze zijn geluk achtten doen wankelen of voor 't minst het besluiten bezwarend maken. Daarom haastte hij zich na eenige korte mededeelingen naar het kantoor, waar hij Jansen als altijd aan den lessenaar vond... En... indien hij onder den laatsten indruk nog weer aan 't wankelen geraakt was, zou dit tafereel voldoende geweest zijn om alle bedenkingen te vernietigen. Het gezicht van den eerlijken en trouwen boekhouder, die daar meer dan een kwart, ja bijna een halve eeuw gezeten had en, de hemel weet hoe lang nog, zitten zou, stempelde het benauwde gevangenishokje tot een folterkamer en scheen Frans op dit oogenblik in tegenstelling met de vrije, goddelijke natuur, die hij pas weer met volle teugen genoten had, een vloek, eene bespotting van het leven der menschen, dat in boeken en gedichten zoo vaak als het werk van een liefderijk en weldadig God beschreven is.
Hij had de drie dagen in Ganderkerk besteed zooals alleen de ontslagen gevangene zijne vrijheid besteden kan, en hier was hij dus weer in zijn kerker. De zon, de boomen en de bloemen, ja de geheele schat van gezondheid en geur, die uit het ongeziene en ongekende opstijgen zoodra wij het stof der aarde hebben afgeschud, en de armen uitstrekken naar het onbegrensde, ze waren nooit zoo schoon en nooit zoo rijk geweest. Hier was dus weer de grens van zijn paradijs. Hier heerschte de dood onverdeeld. Hier
| |
| |
was versteening en verdroging..... geen zweem van het beginsel dat daarginds alles in stand hield en vernieuwde. O, van vernieuwing was hier nooit sprake geweest en zou hier nooit sprake zijn. De eene boekhouder zou den andere opvolgen. De eene klerk zou den anderen helpen begraven. Tot aan het eínde der dagen zou hier de regelmaat heerschen, als de eenige godheid voor wier troon allen zouden knielen. Als hij hier nog drie maanden bleef, zou hij misschien niet eens meer de kracht hebben zich aan dien eeredienst te onttrekken!
Of was 't soms een misdaad dat te doen? Was 't een misdaad dien braven en trouwen representant van zijn oom teleurtestellen, al diens belangelooze pogingen te verijdelen, diens vaderlijke genegenheid met ondank te beloonen?.... Was hij misschien aan dezen vriend zijner ouders verplicht in het gareel te blijven loopen, en teloopen zonder zucht of klacht?
Frans kon niet ontkennen, dat er een zweem van ondankbaarheid over lag. Als hij 't had kunnen bezweren, zou hij het zeker bezworen hebben. Maar hij kon niet. De natuur ging boven de leer.... en het beeld van zijn eigen toekomst, dat hij hier in levenden lijve voor zich zag, was al te verschrikkelijk. Jansen, die toen hij binnenkwam en groette, maar even had opgekeken en zijn groet beantwoord, had 't niet eens de moeite waard geacht dadelijk naar de vrienden te Ganderkerk te informeeren. ‘Ik zal van middag wel een en ander van uw wedervaren hooren,’ had hij op den onverschilligsten toon gezegd. ‘Alles was zeker in orde’..... en voort was weder de pen over het papier gesneld, voort..... alsof zij een zedelijke waarheid, een godsdienstig begrip, een orakelspreuk onder handen had, alsof de wereld verloren zou zijn, indien de hand, die haar voerde, verstijfde, voordat alles zwart op wit was vereeuwigd. Had die man dan zelfs geen behoefte meer, om in zijnen kerker te vernemen, hoe 't er daar buiten uitzag, had hij dan geen bewustheid zelfs van de heerlijkheden,
| |
| |
waarin zijn jonge vriend zich drie dagen letterlijk gebaad had? Neen; daarvan begreep deze brave en eenmaal levenslustige man niets meer. Hij was een machine geworden, ondanks de warmte en de goedheid van zijn hart. ‘Eenmaal zou dat ook mijn lot zijn, als ik hier bleef,’ zei Frans bij zichzelven. ‘Ik zou niet weten, hoe ik anders dan door de vlucht aan dat noodlot zou ontsnappen.’
Frans nam dus, nadat hij zich aan zijn lessenaar gezet had, een groot vel papier en schreef een deftigen brief aan zijn oom, waarin hij dezen meldde, dat hij hem noodzakelijk spreken moest. Zonder antwoord aftewachten, zou hij den volgenden dag naar Driebergen komen. Deze brief diende alleen om oom daarvan te verwittigen. Hij hoopte, dat dit hem om het dringende van 't geval ten goede zou gehouden worden. Oom zou dit erkennen, als Frans hem morgen gesproken had.
Deze brief werd zonder meer onderteekend en onmiddellijk aan den loopjongen gegeven om dien op de post te bezorgen. Zoodra hij weg was, voelde Frans zich verlicht. De teerling was nu geworpen. Zonder eenige ontroering kon hij aan Jansen meedeelen, dat hij plan had den volgenden dag naar Driebergen te gaan. Hij moest zijn oom spreken. Op de nieuwsgierige vraag wat daartoe de aanleiding was, antwoordde hij, dat dit nog een geheim was. Zoodra hij oom gesproken had, zou hij 't meneer Jansen gaarne vertellen.
Frans bleef 'smiddags tegen zijne gewoonte op het kantoor, totdat de laatste klerk hem gepasseerd was. Jansen, die meende, dat de jonge man op die wijze zijn verloren tijd wilde inhalen en dit zeer lofwaardig vond, vroeg niet naar de reden. Ook was 't niet noodig, iemand die drie dagen vrij af gehad had, aantemoedigen de vrije lucht te gaan opzoeken, ofschoon 't ondragelijk warm werd in het kleine hokje; en dus bleef Frans, als 't ware om zichzelven de maat vol te meten, aan zijn lessenaar zitten. Zoo kwam 't, dat hij voor het laatst nog eens weer getuige
| |
| |
was van den aftocht der automaten. ‘'t Was alsof ik de uitvaart van de firma bijwoonde,’ zei hij later tot Laura.
Toen Frans den volgenden morgen wakker werd, vond hij Marietje naast zijn bed zitten. Zij was gekomen om nu nog eens heel alleen en rustig alles omtrent Laura te hooren. Zij vond, dat Frans er al veel beter uitzag dan toen hij naar Ganderkerk ging. Ze behoefde niet te vragen of Laura wel lief en hartelijk geweest was. Frans moest haar nu eens alles haarfijn vertellen, ook datgene wat hij al verteld had. ‘Ik brand van nieuwsgierigheid en verlangen om uw wonderdokter te zien,’ zei ze schertsend. ‘Zij heeft u in drie dagen meer goed gedaan dan wij allen in een jaar zouden kunnen.’
Frans was op het punt deze vriendelijke toespraak even oprecht te beantwoorden. Een oogenblik hield hij het lieve kopje tegen zijne borst, terwijl de tranen hem in de oogen kwamen. Doch hij bedwong zich. De vrees, dat zij, die hij reeds als kind had meenen te moeten beschermen, hem zijn plan bezwaarlijk zou maken, sloot hem den mond. Daarentegen vertelde hij haar veel van Laura. Hij schetste met de levendigste kleuren, hoe hij haar had gezien, toen zij in het stille kerkgebouwtje te midden van de kleine schaar geloovigen hare belijdenis aflegde, en domine Bos hem en al de aanwezigen door zijne hartelijke woorden tot tranen had bewogen. Nooit, zei hij met vuur, had hij een woord van godsdienstigen ernst gehoord, dat zoo welsprekend mocht heeten. Nooit was er met meer waardigheid gesproken, voor, een aandachtiger en eerbiediger gehoor. ‘O Marie!’ zei hij, ‘hier in de stad weten ze niet wat dat is als men met al zijn buren en vrienden bijeenzit om zich te verheugen in elkanders geluk en te bidden voor elkanders heil, alsof 't één huisgezin was en aller belangen, die van elk in 't bijzonder. Ik gun aan alle Amsterdammers hunne groote, kerkelijke feesten, met hunne honderde aannemelingen, voor die eenvoudige en vreedzame plechtigheid.’
| |
| |
Marie lachte en merkte op, dat hij dit zeker voornamelijk met het oog op Laura zeide. ‘Als Laura in Amsterdam woonde,’ meende ze ‘zoudt ge wel anders spreken’... doch Frans antwoordde, dat dit ondenkbaar was. Hij had voor zijn ideaal geen lijst van die grootte maar juist een eenvoudig kader als Ganderkerk noodig, en kon zich niet voorstellen hoe 't anders zou zijn. De drie dagen, die hij met haar had doorleefd, waren onafscheidelijk van de plek en den kring waarbinnen zij zich bewoog. Was zij, niet zoo fier en rein in zijne oogen, omdat ze als uit de hand der natuur voortgekomen, eene vorstin geleek onder die kinderen van het land? ‘Ge hadt eens moeten zien, hoe vertrouwelijk en eerbiedig allen zich om haar heendrongen, Marie!’ zeide hij. ‘Zelfs domine staat, geloof ik, nu en dan verbaasd over de fierheid en majesteit van mijne schoone koninginne. Ik ben zeker, dat zij meer te commandeeren heeft in de pastorie en het geheele dorp dan tante Melder in haar mooie huis op de Keizersgracht of haar buiten te Driebergen. Maar 't is een heel andere manier. Zij maakt allen die met haar in aanraking komen even moedig en lier als zijzelve is. Als ik voor één blik van haar mijn leven moest geven, Marie! ik zou't doen.’
Marie glimlachte. Zij, de zestienjarige, wist ook al genoeg van de liefde om zich niet te vergissen in de overdrijving en den gloed van deze woorden. Ook kon haar stille en bescheiden aard zich niet zoo gemakkelijk voegen in het heroïsche van deze beschrijving. Toch luisterde zij, zooals alle meisjes in haar plaats zouden gedaan hebben, met ingehouden adem. Daarbij keek zij met hoogmoed haren broer aan, die voortging de wonderen van Ganderkerk te schetsen. Alleen betrok haar gezichtje een oogenblik, toen Frans van Laura's moeder sprak, en als zijne meening te kennen gaf, dat deze haar kind nooit had begrepen of ook maar zou trachten te begrijpen. Hij noemde dat een ramp, waardoor Laura veel geleden had maar nooit eenige schuld ten haren Iaste was gekomen.
| |
| |
Frans overtrof bij deze beschrijving van Laura zichzelven. 't Was duidelijk, dat hij niet alleen Marie wilde verzekeren van 'tgeen het lieve kind nooit betwijfeld had, maar zichzelven versterken in de overtuiging, dat hij alleen door fierheid en kracht harer waardig kon worden, dat hij, die haar in vollen nadruk de zijne wilde noemen, meester moest wezen van zijn lot en toekomst. ‘Ik geloof, Marie!’ eindigde hij, ‘dat ik eerst dan, als ik iets grootsch zal gedaan hebben, waarlijk zal weten, hoe lief ik haar heb.’
Marie glimlachte wederom. Tante Gonne had haar zooveel verteld van de ijdelheid en de zucht tot overdrijven, die aan de mannen zoo bijzonder eigen is. Dit was zeker een staaltje daarvan!
Marie deelde nu mee, dat zij nog dien eigen middag naar baas Eggink meende te gaan. Hij had haar laten zeggen, dat hij weer een brief uit Amerika had gekregen. Bovendien had zij een paar dagen geleden, toen zij hem bezocht den ouden man heel somber gevonden. Gisteren was Betsy den geheelen dag bij hem geweest en had, toen ze 's avonds thuis gekomen was, verteld, dat hij eer erger dan beter was. Betsy meende gemerkt te hebben, dat die gepensioneerde onderofficier van den overkant bij den ouden man geweest was en dat die de een of andere kwade tijding gebracht had, maar Eggink had vermeden zich over iets uittelaten, zoodat Betsy er niet op had durven aandringen. ‘Kom, als gij van avond van Driebergen terug zijt, mij in de Jonkerstraat halen,’ zei Marie. ‘Misschien, dat wij samen er wel achterkomen. Gij gaat immers vandaag naar buiten?’
Frans, die voelde dat hij een kleur kreeg, antwoordde achteloos, dat Marie hem daar aan iets heel onaangenaams herinnerde.
‘'t Is waar,’ zei hij, ‘ik zou 't bijna vergeten. Zoo gauw mogelijk kom ik terug en zal u dan wel bij Eggink vinden.’ Daarop gaf hij zijn voornemen te kennen om optestaan en te zien of hij den eersten trein nog kon
| |
| |
halen. ‘Lieve Marie!’ zei hij eensklaps, terwijl hij hare beide handen greep. ‘Ik wil u eene ernstige vraag doen. Als oom eens de handen van ons aftrok en wij moesten samen de wijde wereld in, om ons brood te verdienen.... zoudt gij u dan ongelukkig gevoelen?’
Zij keek hem verbaasd aan en scheen te willen vragen, of hij schertste. Doch toen ze zag, dat 't hem ernst was, zei ze, zonder een oogenblik te aarzelen: ‘Als wij daardoor een eerlijker stuk brood verdienden, dan dat 'twelk oom ons geven wil, neen, dan niet.’
‘Ook als 't kleiner of grover was dan dit?’ vroeg Frans.
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘ook als 't kleiner en grover was. Maar waarom vraagt ge mij dit?’
‘Zooals men wel eens meer wat vraagt,’ zei hij schijnbaar even achteloos als zooeven, ‘en omdat men nooit weten kan wat er gebeurt. Oom is veranderlijk en oom kan voor tante komen te sterven. Als 't van tante afhing, geloof ik niet, dat wij veel staat op ooms erfenis behoefden te maken..... Ook zou 't kunnen zijn, dat het fijne brood van oom mij te hard in de maag lag,’ voegde hij er nog luchtiger bij, ‘harder dan dat grove van eigen verdienste, en dat mijn geweten er tegen opkwam, om van zijnen overvloed te genieten en hem toch niet lieftehebben. Is 't nooit bij u opgekomen, dat dit een soort van fatsoenlijken diefstal is?’
Marie zweeg een oogenblik en zat in gedachten verzonken. ‘Wat gij mij daar vraagt,’ antwoordde ze eindelijk, ‘is maar al te dikwijls bij mij opgekomen. Tante Gonne zegt, dat 't een dwaas vooroordeel is, maar ik heb er mij meermalen erg over bekommerd. Als ik denk, dat ik van baas Eggink, die mij nooit iets gegeven of beloofd heeft, als van een vader houd, maar met den besten wil 't bij oom niet verder heb kunnen brengen dan tot het medelijden en de deernis met iemand, die ondanks zooveel geld toch ongelukkig is, dan weet ik niet, of ik niet veel te kort gekomen ben in mijne verplichtingen. Ik heb u meermalen
| |
| |
verteld hoe oom was, vóórdat gij hier waart, ik bedoel, toen hij alleen in stad en tante nog buiten was. Toen had ik hem misschien behooren lieftekrijgen..... maar 't is mij met den besten wil ook toen niet gelukt.’
Ze keek, terwijl zij dit zeide, recht verdrietig, en scheen zichzelve in vollen ernst van ontrouw en plichtverzuim aanteklagen. ‘Misschien als ik nog wat meer mijn best gedaan had, dat 't wel gelukt was,’ voegde zij met het air van eene boetelinge er bij.
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde Frans, terwijl hij hare hand vertrouwelijk streelde. ‘Er zijn zoo van die dingen, die zich niet commandeeren laten. Bovendien was 't aan oom en niet aan u, wat beminnelijker te zijn. Zoudt gij mij erg leelijk aankijken, als ik u plechtig verzekerde, dat 't bij mij ook niet heeft willen lukken?’
‘Ja, dat hebt ge mij al meer dan eens gezegd,’ antwoordde zij zoo vriendelijk, alsof ze hem al dadelijk absolutie wilde geven; ‘maar tante Gonne beweert altijd, dat gij veel van oom behoort te houden om mijnentwjl, en dat ik veel van hem moet houden, omdat uw belang er bij betrokken is. Maar als wij nu eenmaal niet kunnen!’
‘Ja,’ zei Frans, ‘als wij nu eenmaal niet kunnen! Lieve goedheid! tante Gonne heeft mooi commandeeren. Als wij nu maar eenmaal niet kunnen!’....
Het denkbeeld van deze zedelijke onmogelijkheid tegenover den onzedelijken eisch, van welken zoo'n eenvoudig en eerlijk schepseltje als tante Gonne de profetes en de handhaafster was, werkte zoo vervroolijkend op de beide jongelieden, dat ze allebei in een schaterlach uitbarstten. Als ze oom niet beminnelijk en tante een Hatelijk en kwaadaardig mensch vonden... ja, als zij hen nu maar eenmaal niet liefhebben konden, dan was't een allercomiekst idee, dat men 't hun toch wilde opdringen.
Ze waren zestien en achttien jaar. Zij achtten het geld werkelijk nog als het slijk der aarde. Was 't niet allerbespottelijks, dat men zijn hart geweld behoorde aantedoen,... om dat slijk?...
| |
| |
Daar Frans zich eensdeels door deze gemeenschappelijke uitbarsting van vroolijkheid en anderdeels door de verzekering van Marie, dat zij liever grof brood zou eten dan te huichelen, aanmerkelijk verlicht gevoelde, liet hij 't hierbij berusten. Wanneer 't zoover was, zou 't tijd genoeg zijn om haar te waarschuwen. Nu hij wist, dat het lieve kind zich niet ongelukkig zou voelen als zij, wat hij hoopte te verhoeden, mocht worden meegesleept in zijn ongenade, achtte hij 't onnoodig haar verder te verontrusten. Hij zei dus op hare herhaalde vraag: waarom hij dit dwaze onderwerp ter sprake gebracht had? dat hij wel eens meer zulke rare idees had. ‘Ik heb van nacht gedroomd,’ zei hij, ‘dat oom ons allebei de deur uitzette, ieder met een droog stuk brood en een dubbeltje in de hand. Zoo trokken wij samen de wijde wereld in.’
‘En was ik bedroefd, erg bedroefd?’ vroeg zij.
‘Neen!’ antwoordde Frans. ‘Gij spraakt mij integendeel nog moed in en zeidet, dat wij nu maar dadelijk rechtstreeks op Ganderkerk moesten afgaan en Laura afhalen. Dan zouden wij verder gaan en zeker nooit gebrek hebben. Gij spraakt van de vogelen des hemels en de leliën van 't veld, en ik voel nog, hoe mij dat goed deed aan mijn hart.’
‘Dat was een verrukkelijke droom,’ zei ze; ‘en hoe ging 't toen verder?’
‘Toen werd ik wakker, geloof ik,’ antwoordde Frans, terwijl hij haar zacht van het bed afdrong. ‘Anders zou ik u zeker bij Laura gebracht hebben, om op mij te wachten, tot ik als een rijk man terugkwam. Maar ga nu heen en laat mij opstaan. Anders kom ik nog te laat aan den trein.’
.....................
Frans kwam niet te laat aan den trein en dus ook op zijn tijd in Driebergen. Het rijtuig van zijn oom was evenwel niet aan 't station om hem aftehalen, wat hij als een kwaad voorteeken beschouwde, maar daarom in de gege- | |
| |
ven omstandigheden nog volstrekt niet als een ramp. Oom was zeker niet in zijn humeur over den toon, waarop Frans hem geschreven had en evenmin over de onbetamelijke manier, waarop de jonge man hem op zijn dak kwam vallen. ‘Enfin!’ zei Frans tot zichzelven: ‘oom moet, hoe 't ook loopt, vandaag toch boos worden. Misschien is 't niet kwaad, dat hij op deze manier een deel van zijn toorn al vast heeft laten uitrazen eer ik kom. Ook is 't mogelijk, dat tante nu van ergernis de plaat gepoetst heeft, wat zeer stellig een profijtje zou zijn.’
Hij wandelde dus op zijn doode gemak en naar omstandigheden in een vrij goede stemming den straatweg op en bereikte na een half uur het hek van de villa van oom Melder. Ofschoon 't verrukkelijk weêr was, zag hij in den omtrek van het huis geen levende ziel. Daarentegen waren al de jaloeziën en luiken gesloten om de brandende zonnestralen aftekeeren, wat aan het huis een somber en doodsch voorkomen gaf. Toen hij de stoep opgeklommen was en aangescheld had, duurde 't, om de illusie te vermeerderen, zeker een kwartier eer de knecht kwam en hem op zijn gewone, hatelijk beleefde manier verzocht in de zijkamer te gaan, en daar op zijn oom te wachten. Meneer Melder was op 't oogenblik in eene conferentie met den notaris van 't dorp. Hij zou evenwel zoo spoedig mogelijk bij hem komen.
Frans wachtte zeker een halfuur, eer de conferentie bleek te zijn afgeloopen. De sombere herinneringen aan vroegere eentonige en naargeestige dagen hielden hem al dien tijd gezelschap. Zoo dikwijls hij een blik naar buiten sloeg en de aloe's of oranjeboomen op het groote grasperk aankeek, kwamen die dagen weer opdoemen uit de vergetelheid. Ondanks den vriendelijksten zonneschijn schenen al die bloemen weer te drijven in een zee van modder en regen. Niettegenstaande de hemel één glimlach was, heerschte de dood te midden van deze weelde der natuur en der kunst.... zoo onverbiddelijk koud en vor- | |
| |
melijk als de dood onder allerlei omstandigheden en in alle gedaanten is. Frans dacht er een oogenblik over, of 't niet plichtmatig was, zich toch maar tot koning van dit kleine paradijs te laten kronen, om er den boom des levens te mogen planten, om dit oord te kunnen bevolken met allerlei schreeuwend en zingend gevogelte, opdat 't werkelijk een lust voor de oogen mocht worden en zijn geld waard mocht zijn. Maar hij wierp die gedachte aanstond weg, toen hij berekende welk een afstand er tusschen zoo'n buitenplaats en de waarachtige natuur lag. Hij rilde voor de zorg en moeite, die 't kosten zou om, zooals hij 't halfluid uitdrukte: er wezenlijk iets van te maken, dat er een beetje naar leek.
Eindelijk scheen de conferentie met den notaris afgeloopen en trad meneer Melder binnen. Meneer Melder had zijn gezicht in de meest officieele plooi gebracht, 't zij dat dit een gevolg van de gehouden conferentie was of een welberekend overleg om, wat zijn neef ook mocht te zeggen hebben, tegen elke zwakheid of teergevoeligheid gewapend te wezen. Frans kende dat gezicht van 't kantoor. 't Kwam altijd voor den dag, als er soms eens 't een of ander in de war was en een der automaten uit het achterkamertje voor 't front moest komen. Hij had 't bovendien meermalen, als hij zich verveelde, trachten uitteteekenen. Eenmaal zelfs was hem dit zoo goed gelukt, dat Marietje in de handen geklapt had van verbazing, en Jansen, had verklaard, zooals wij weten, dat 't een schandaal was.
‘Ik heb uw brief gekregen’ begon meneer Melder. ‘Zoowel de inhoud als de vorm heeft mij hoogelijk verbaasd en geërgerd. Ik heb duidelijk gezien, dat 't een gewaagd iets is, u een brief te laten stellen. Ik dacht, dat gij in Eerloo beter onderwijs genoten had.’
Deze korte volzinnen werden zoo regelmatig, en met zoo juist afgepaste tusschenruimte afgevuurd, dat Frans zich later verbeeldde, dat oom zijn horloge in de hand
| |
| |
had gehad. Ze troffen daarbij zoo onfeilbaar alle hetzelfde punt, dat hij een oogenblik achteruit gedrongen werd. ‘Een jongmensch moet weten wat hem tegenover menschen van leeftijd past. Dat de toon van eenen brief geen onverschillige zaak is, behoordet gij ook weten.’
Terwijl meneer Melder dit er bij voegde en daarbij het tempo verlengde, kreeg Frans den tijd zich te herstellen en te herinneren, dat hij deze of soortgelijke phrases werkelijk had verwacht. ‘Oom! zei hij. ‘Ik meende dat 't onverschillig was, of ik u eenen langen brief schreef of niet. De hoofdzaak was immers, dat ik de vrijheid zou nemen u vandaag te komen spreken. Als ik daarin verkeerd heb gedaan, spijt 't mij. Mijn plan was niet u oneerbiedig te behandelen. De zaak waarover ik u spreken moet, is voor mij zoo gewichtig en vordert van uwen kant zooveel toegevendheid, dat ik gaarne schuld bekennen wil, indien ik minder gelukkig in den vorm geweest ben.’
Meneer Melder knikte een weinig minder hooghartig dan gewoonlijk, ten teeken dat hij dat punt dan maar als afgedaan zou beschouwen. Vervolgens wees hij Frans een stoel, en nam plaats tegenover hem. ‘Ik kan mij niet voorstellen welke gewichtige zaken iemand van uw leeftijd en positie op het hart kan hebben,’ zei hij droog, maar niet zoo onvriendelijk als zooeven. ‘Of hebt gij schulden gemaakt?’ voegde hij er eensklaps driftig bij. ‘Gij weet, welk 't lot van Antoine Tekel geweest is.’.....
Frans stelde oom op dat punt gerust. Hij sprak, ofschoon nog een weinigje gejaagd en onrustig, met lof en dankbaarheid over zijne plaatsing bij Jansen. Door het verkeer in den stillen huiselijken kring waar hij dagelijks zijn lieve Maria had kunnen zien en spreken, was hij bewaard gebleven voor de gewone verleiding, waarop oom zinspeelde. Ook durfde hij met hoogmoed zeggen, dat de indrukken welke domine Bos van Ganderkerk hem gegeven had, een overwegenden invloed op zijn hart hadden blijven uitoefenen, ook sinds hij in de groote hoofdstad woonde. Hij
| |
| |
had dat nu onlangs nog diep gevoeld, toen hij met vergunning van oom drie dagen in Ganderkerk had doorgebracht. Hij had op nieuw den eenvoud en de stille deugden, die daar beoefend werden, leeren waardeeren. Neen, daaromtrent kon oom gerust zijn. Wat hem bezwaarde, was geheel iets anders. Hij geloofde niet dat hij geschikt was voor het kantoor. Hij geloofde niet, dat het dag aan dag aan den lessenaar zitten goed voor hem was. Hij wou niet zeggen, dat dit op zichzelf niet respectabel was. Hij erkende, dat er meer zelfverloochening toe behoorde, dan helaas! zijn deel was, om daar zijn plicht te betrachten; en hij bewonderde... ja, in oprechtheid, hij bewonderde zulke menschen als meneer Jansen bijvoorbeeld. Maar hijzelf deugde daar niet voor; zijn geheele constitutie, hij wist niet hoe 't kwam... maar zijn geheele constitutie was daar niet op aangelegd. 't Leed geen twijfel of ieder, die dat van hem verwachtte, zou zich bedrogen vinden.
Daarom was hij naar Driebergen gekomen, om er met oom over te spreken en de hulp van oom interoepen, als deze hem niet al te hard beoordeelde. Daarom zou hij maar met de deur in 't huis vallen, en oom zeggen wat en hoe hij er over gedacht had; op welke manier hij meende, dat oom hem helpen kon. Hij wou de wijde wereld in. Hij wou zijne krachten elders beproeven, ver van Amsterdam; als 't noodig wat in een ander land. Als oom wilde, zou deze hem een grooten en laatsten dienst doen door hem daarbij behulpzaam te zijn. God wist, dat Frans hem daarvoor zijn geheele leven dankbaar zou wezen.
‘Ik weet wel’ zei hij, ‘dat dit verzoek in uw oog den schijn van ondankbaarheid zal hebben, dat 't u moet voorkomen, alsof ik ongevoelig ben voor de gunstige beschikking ten mijnen opzichte waardoor ik een plaats op uw kantoor verkreeg en onder de leiding van meneer Jansen ben gekomen, maar op gevaar van verkeerd door u beoordeeld te worden moet ik het uitspreken, dat ik zoo niet kan voortgaan, dat ik u misleiden en mijne verplich- | |
| |
tingen aan u schromelijk miskennen zou, indien ik 't deed. Het kantoorleven is in dezen vorm voor mij niet geschikt. Als ik 't langer volhield, zou ik een zedelijken en misschien ook physieken zelfmoord begaan..... U zult er honderden vinden, die zich in mijne plaats hoogstgelukkig zouden rekenen..... Maar 't is, geloof ik, aan mij niet besteed, oom! Ik ben, vrees ik, te lang buiten in de vrije lucht geweest en heb te lang rondgevlogen’...
Frans sprak deze beide laatste volzinnen op luchtiger toon. Daar 't gezicht van zijn oom even strak bleef, moest dit als eene wanhopige poging gelden om desnoods door een uitval van de tegenpartij eenige levendigheid te brengen in het debat. ‘Ik heb dat in de drie laatste dagen weer duidelijk bespeurd, oom!’ voegde hij er bij. ‘Ganderkerk heeft mij overtuigd, dat ik meer ruimte en lucht noodig heb... dan het kantoor mij kan geven. Duid 't mij niet ten kwade, dat ik gemeend heb eerlijk en oprecht te zeggen wat mij als een gewicht op het hart ligt.... Als u mij wilt helpen en op goed geluk de wereld in zenden, dan kom ik later misschien meer bezadigd en meer geschikt voor het kantoorleven terug. De hemel weet, dat ik niet ondankbaar ben, maar ik kan niet anders.’
Hij huichelde zonder zich daarvan bewust te zijn. Als hij zijn hart uitgesproken had, zou hij gezegd hebben, dat hij 't kantoor nooit wenschte weertezien, als hij 't eenmaal den rug toegekeerd had, maar hij zou nog meer gehuicheld hebben, wanneer zijn oom nog langer gezwegen had, als deze hem zoo strak en koud was blijven aankijken. Er was niets martelender te bedenken dan die blik. Er kon niets pijnlijker zijn dan dat stilzwijgen. 't Zei hem niet eenmaal, dat zijn woorden behoorlijk werden verstaan en begrepen. Er sprak uit dat marmeren gezicht alleen verbazing.... Had er maar verontwaardiging en toorn uit gesproken!
‘Ik heb gemeend voor de kinderen van mijne eenige zuster zoo goed gezorgd te hebben, als maar van mij kon ge- | |
| |
vorderd worden,’ zei meneer Melder eindelijk, terwijl hij over Frans heen tot een denkbeeldig persoon sprak. ‘Ook durf ik zeggen, dat ik de beste bedoelingen heb gehad met den zoon mijner eenige zuster. Als die bedoelingen miskend worden en die zorg overbodig is, dan heb ik niets meer te zeggen. Iemand, die zichzelven kan redden, kan, dunkt mij, gaan waarheen hij wil.’
Dat was koud, ijskoud en 't viel onzen Frans als zoodanig op het brandende hart. Iets dergelijks had hij wel verwacht, maar zich nooit kunnen voorstellen, dat 't zoo onverkwikkelijk op hem zou neerkomen. Ondanks de kracht der natuur die in hem sprak, ondanks de gedachte aan Laura, die zijne verhouding tot zijn oom als een misdaad stempelde, ondanks zijne oprechte begeerte om volkomen eerlijk en oprecht te zijn, kwam hij zichzelven op dit oogenblik voor als een schandelijk ondankbaren knaap, die billijk en rechtvaardig werd afgestraft door den weldoener, dien hij had beleedigd en gegriefd, dien hij op een recht kwajongensachtige manier had pogen te overbluffen door groote woorden.
Och! wat baatte 't hem nu, dat hij zichzelven onderweg had voorgepreekt, hoe oom en tante Melder geen liefde en genegenheid konden maaien, omdat zij niets dan onverschilligheid en hooghartigheid gezaaid hebben. Het feit dat oom zich beklaagde over miskenning was immers voldoende? De man, die hier van bedoelingen en voornemens sprak, achtte zich diep gekrenkt! En wie heeft met zijn achttien jaren niet verlegen gestaan, als hij door woord of daad een zijner meerderen in rang of leeftijd had gegriefd, al was 't zonder schuld of opzet? Immers dat is de leeftijd niet waarop wij het lancet met volharding en zelfbeheersching hanteeren. Dat is de leeftijd voor de beschroomdheid met ons recht en onze kracht.
Frans zou, als hij ouder en niet in het geval betrokken geweest was aan den kouden en welberekenden aanval van zijn oom een even koelbloedige redeneering tegenoverge- | |
| |
steld hebben. We weten dat de stof daarvoor rijk en de wapenen reeds gescherpt waren. Maar omdat hij achttien jaar was, deed hij 't niet, doch keek zijn oom eenige oogenblikken met kennelijke verlegenheid aan... ‘'t Is zooals ik gezegd heb’ stamelde hij eindelijk ‘mijne bedoeling was niet uwe goedheid te miskennen, maar ik kan 't niet helpen. De natuur is sterker dan ik.’
De natuur is sterker dan ik?.... Meneer Melder wist niet, hoe hij 't had. Dat was eene theorie van welke hij geen begrip had, voor welke hij niet den minsten eerbied koesterde. ‘'t Is wel,’ zei hij koel. ‘Ik zal over een en ander nadenken.’
Frans begreep maar al te goed, wat deze mededeeling beduiden moest. Hij stond op en maakte zich gereed heentegaan. Maar waarheen? En, indien hem dit op 't oogenblik ook al onverschillig was, op welke manier dan? Zoo koel? Zoo zonder een enkel warm woord? Zelfs zonder afscheid?.... 't Was duidelijk, dat oom niets meer voor hem doen zou..... maar de man, die daar zoo onverbiddelijk voor hem stond, had immers reeds veel, ten minste iets voor hem gedaan! Kon hij zóó van hem scheiden? 't Was in elk geval de eenige broer zijner lieve moeder, zijn naaste bloedverwant, de man op wien nog geen half jaar geleden al zijn hoop gevestigd was geweest?
‘Oom!’ zei hij dan ook en hij keek ditmaal niet fier en onbescheiden. ‘Ik vrees, dat ik u maar al te goed begrepen heb. Alsu verder niets voor mij wilt doen, laat dan voor 't minst Marie dit niet ontgelden. Ook zou 't mij eene marteling zijn als ik zóó, zonder een vriendelijk woord, van u scheiden moest. God is mijn getuige, dat ik niet anders kan, dat ik aan mijzelven, aan mijne toekomst, aan.... alles wat mij lief en heilig is, verplicht ben te gaan en mijn eigen weg te zoeken. Laat mij daarbij mogen gelooven, dat u niet met wrevel aan mij denken zult, dat 't u genoegen zal doen, als u hoort dat 't mij welgaat.’.....
| |
| |
Er was een onbeschrijfelijke weemoed in den toon waarop Frans deze woorden sprak. 't Leed geen twijfel of ze zouden hun weg tot Melders gemoed wel weten te vinden. Ook was er iets zoo smeekends en toch zoo edels in zijn blik, dat het een steenen hart moest vermurwen. Geleek hij niet weer sprekend op zijne moeder? Lag niet in zijn oog dezelfde verzoenende kracht, waarvoor Melder reeds eenmaal bezweken was aan haar sterfbed, dat hem nooit weer geheel uit het geheugen was gegaan?....
Gewis Melder was ook nu niet ongevoelig voor dien blik als van gindsche zij van 't graf hem toegeworpen. Een oogenblik voelde hij zelfs, hoe er tranen opkwamen in zijn eigen strakke oogen. Als de jongen hem nog vijf seconden zóó aankeek, dan was 't gedaan met zijn rol van vertoornden oom......
Daar ging de deur open en trad mevrouw Melder binnen. 't Was alsof zij had geweten, dat het geluk van haar geslacht aan een zijden draadje hing, dat de laatste kans hare familie door de vingers dreigde te glippen, als zij ook maar een oogwenk toefde. Met gehuichelde verbazing keek zij de beide heeren aan. Zonder op den verwarden groet van Frans te letten, ging zij regelrecht op haren man af, en alsof ze haar neef den weg wilde wijzen, en beduiden, dat hij hier te veel was, liet ze de deur openstaan. Was 't onder deze omstandigheden vreemd, dat later bij Melder het vermoeden rees, dat zijne lieve wederhelft aan diezelfde deur had staan luisteren?.... ofschoon erkend moet worden, dat hare houding daartoe geen aanleiding gaf. Of zou zij zoo eenvoudig en onschuldig hebben kunnen vragen of Frans ook soms een slechte beurstijding had overgebracht,.... als zij haar plan vooraf had opgezet?
Nu, onze jeugdige vriend wachtte niet totdat alles opgehelderd was met 't maken van zijn compliment. Eer oom tijd had de vraag van zijne vrouw ontkennend te beantwoorden, was hij reeds de deur uit en reeds de
| |
| |
stoep af. Nu tante op het terrein verschenen was, behoefde hij immers toch niet op een verdrag te rekenen?
't Is waar, meneer Melder die zijn neef nakeek, totdat deze het hek uit was, was tienmaal op het punt hem terugteroepen, maar Frans begreep wel, dat hij daarvoor niet langzaam behoefde te loopen. Zoolang Tante achter haren echtgenoot stond en diens bewegingen beheerschte, was er op geen terugkeer van genegenheid of zachtmoedigheid te rekenen. Daarom ging hij met een gebroken hart, zonder groet of vaarwel heen.
Mevrouw Melder begreep onmiddellijk het voordeel van deze onverwachtte gebeurtenis. Met al de lieftalligheid, die zij wist bijeentebrengen, liet zij zich door Melder haarfijn vertellen wat er gebeurd was; en.... tegen zijne verwachting, sloeg zij in stede van den triomftoon, dien van het medelijden aan. Was 't niet onbeschrijfelijk wreed, dat dit een man als Melder en dat wel van een jonkman met zoo'n uitstekenden aanleg moest overkomen? Was 't niet meer dan wreed, dat hij op die manier beloond werd voor 'tgeen hij aan de kinderen van zijn eenige zuster had gedaan. Zij, zij vond geen reden om 't nu te zwijgen, zij had nooit van de kinderen van Holster'gehouden, maar had zich steeds door de vrees van verkeerde opvatting laten weerhouden, dat open en rond te zeggen. Na 'tgeen met Antoine gebeurd was, voelde zij zich geroepen te zwijgen. Ze had zeer goed gevoeld, dat een deel van die schande op haar gevallen was, op haar, die hem altijd de hand boven het hoofd gehouden had en zelve de dupe geweest was van zijne sluwheid. Melder kon dus wel begrijpen, dat zij zich voor hare familie niet licht weer in de bres zou stellen, dat zij hem zelfs ten hunnen aanzien raadde uiterst omzichtig te werk te gaan. Zij had nu, door deze dubbele teleurstelling gezien, dat men niemand kan vertrouwen, dat elke poging om de kinderen van anderen weltedoen eene ijdele poging is. ‘Laat ons er ons hart aftrekken’ zei ze met een blik naar
| |
| |
het plafond. ‘De toekomst is in de handen van God en de firma behoeft niet onsterfelijk te wezen.’
Zoo sprak de edele vrouw, niettegenstaande er dien eigen avond nog een brief naar Rotterdam ging, waarin over deze aangelegenheid op eenen geheel anderen toon gesproken werd, ja, niettegenstaande (zooals ik wel in vertrouwen wil vertellen) zes weken later de plaats van Frans weer vervuld was en het testament van meneer Melder veranderd werd ten voordeele van nicht Constance en haar broer, wat de mama van de jongelui eene beschikking des hemels noemde.
En ondertusschen wandelde Frans weer naar het station Zeist-Driebergen. Ofschoon alles precies zóó gebeurd was als hij verwacht had, had hij een gevoel, alsof hij niet goed had gedaan, alsof hij oom zachter en vriendelijker had behooren te behandelen.... Doch dat was ook 't eenige wat hem drukte. Omtrent zijn eigen toestand was hij geruster dan hij zichzelven kon verklaren. De gedachte, dat hij van nu af vrij was, dat hij nooit weer een regenachtigen dag op Driebergen zou behoeven doortebrengen, dat hij nooit weer zou geërgerd worden door de hatelijkheden van tante en.... ja, ook de gedachte, dat zijn toekomst een probleem, een vraagteeken was, werkte opwekkend en bezielend. Vooral de voorstelling, hoe hij straks thuis gekomen, alles aan Laura zou schrijven en haar verbazen door de stoutheid, waarmee hij hare verwachtingen overtroffen had, deed hem 't hart sneller kloppen. Van nu af zou hij haar steun en toevlucht zijn..... Zij zou tot hem opzien als tot haren held en hem loonen door hare liefde, die zich voor niets wilde buigen dan voor 'tgeen krachtig en verheven was..... O, Frans zou geen achttien jaar hebben moeten zijn om voor dezen triumf niet alles veil te hebben, al de schatten van zijn oom, al de kracht van zijn geest en lichaam.
Bovendien, wie twijfelt op zijn achttiende jaar of hij de wereld wel aan zijne voeten zal kunnen werpen! Wie, die
| |
| |
dan niet gelooft, dat hij slechts behoeft te willen om te kunnen!.....
Ondertusschen wachtten hem nog een paar ontmoetingen, die minder aangenaam waren, tegen welke hij zich niet ontveinzen kon optezien. 't Was immers niet twijfelachtig welke de indruk van het gebeurde op Jansen zou wezen, terwijl 't, ook na het vertrouwelijke gesprek van heden morgen, eene zware taak bleef Marie medetedeelen, dat hij de gegronde vrees koesterde ook hare vooruitzichten vernietigd te hebben. Nu de figuur van tante tusschen hem en oom opgerezen was, kon hij geen oogenblik blijven hopen, dat Marie volgens zijne dringende bede uit de schipbreuk behouden zou worden.
Frans wist toch maar al te goed hoe door zijn onverwacht besluit de rollen van zijn oom en tante weer waren verwisseld. Evenals in de goede dagen van Antoine was van nu af al het voordeel geheel aan haar kant. Oom had naar zijn hart geluisterd en had haar invloed getrotseerd, toen hij de kinderen zijner zuster tot zich getrokken had. Nu 't gebleken was, dat hij onvoorzichtig en dwaas gehandeld had, zou hijzelf de eerste zijn om zich voor verwonnen te verklaren. Hij zou de wapenen al hebben neergelegd, eer zij van haar zegepraal sprak en haar stilzwijgend het slagveld overlaten. Menschen van dat kaliber zijn zelden dapper en bekwaam genoeg om hunne verstrooide troepen opnieuw te verzamelen of legers te doen oprijzen uit den grond.
‘Maar waarom,’ zei Frans, terwijl hij den neus in den wind stak, ‘waarom zou ik niet voor Marie en Laura beide kunnen zorgen! Ik heb immers twee gezonde armen en een hoofd?’ -
't Behoeft nauwelijks gezegd te worden dat Jansen niet van zijne verbaasdheid kon bekomen toen hij hoorde wat er gebeurd was. Hij beredeneerde niet eenmaal het redelijke of onredelijke van het geval. In zijne oogen moest Frans noodzakelijk ziek zijn. Als hij die ziekte bij haren
| |
| |
naam had moeten noemen, geloof ik zelfs, dat hij 't woord krankzinnigheid zou gebruikt hebben. Hoe? een jonge man met zulke schitterende vooruitzichten speelde op de meest roekelooze wijze met zijn geluk, sloeg alle plannen door welmeenende vrienden met zooveel zorg opgezet en zoo juichend begroet, op eenmaal den bodem in! En dat alleen, omdat hij zich op het kantoor verveelde, omdat 't hem daar te benauwd, te eentonig, te regelmatig was! O, dat waren gewis de vruchten van die vrije opvoeding, van die mooie theoriën van West en consorten, dat was zeker het gevolg van dat systeem van den nieuweren tijd om door zichzelven alles te willen tot standbrengen en te meenen dat men alles kan! En wat beoogde zoo'n knaap als hij sprak van de wijde wereld integaan, van een zelfstandig en onafhankelijk baanbreken tegen den stroom op, waarvan men tegenwoordig den mond vol had! Hij, Jansen, vroeg of men daarvan eten kon; of men verder was, wanneer men van voren af beginnen moest, dan wanneer men door de goedgunstigheid van ouder en ervarener menschen reeds een heel eind achter zich had. Maar.... hij had 't wel zien aankomen. De loszinnige manier, waarop Frans zich een paar maal over zijn oom en patroon had durven uitlaten; dat karrikaturenteekenen, waarover Jansen onmiddellijk zijn afkeuring had te kennen gegeven, en vooral dat smalen op Driebergen en het buiten van zijn oom.... 't had geen andere gevolgen kunnen hebben. Hij, die 't zoo goed met Frans had voorgehad en zich zooveel illusies omtrent diens toekomst gemaakt had, trok er dan nu ook zijne handen af. De jongelui wisten tegenwoordig alles beter. Die niet luisteren wou, moest dan ook maar door schade en schande wijs worden.
Dat was de eerste indruk en de eerste repliek. Daar zij zoowel in vorm als inhoud vol van onbillijke verwijten waren, stond Frans ze manhaftig door. Hij protesteerde tegen het woord lichtzinnigheid, dat zijn toornige
| |
| |
meester hem herhaald voor de voeten gooide. Hij protesteerde nog krachtiger tegen het verwijt van ondankbaarheid, omdat hij het onmogelijke niet had kunnen doen. Van zijn standpunt sloeg hij zelfs dapper op de argumenten van soliditeit en degelijkheid los, waarop Jansen voor de ouderwetsche handelshuizen beslag meende te mogen leggen. Naar hij meende en krachtig volhield, was er tweederlei manier van vooruitkomen, kon niemand 't hem euvel duiden, als hij verklaarde, dat de weg van menschen als Jansen niet de zijne was.
In dien toon bleef hij voortvaren zoolang Jansen zijn spijt en teleurstelling meende te moeten uiten in wrevel, doch toen deze gemoedelijk werd en zonder verwijt zijne bezorgdheid voor de toekomst van zijnen jongen vriend te kennen gaf, veranderde ook hij van toon. Hij sprak nu zijn oprecht leedwezen uit, dat hij den aandrang van zijn hart en geweten niet had kunnen volgen, zonder zijnen waardigen vriend te grieven. Indien er iets was wat hem diep ongelukkig zou maken, dan was 't, dat hij door dezen verkeerd beoordeeld werd.
‘Maar wat kunt gij dan anders verwachten?’ vroeg Jansen nu, al een weinig vriendelijker en niet zonder deelneming. ‘Gij weet toch evengoed als ik, dat uw oom een man van beginsel is en niet 't minste zal toegeven, nu gij zijne bedoelingen met u in eens verijdeld hebt. Hij zal de handen, vrees ik, geheel van u aftrekken en waarschijnlijk ook Marie zijn ongenoegen over uw gedrag laten voelen.’
‘Dat laatste is 't juist’, antwoordde Frans, ‘wat ik heb getracht te voorkomen. Indien tante niet te kwader ure binnengekomen was en als oom's booze geest alle gloed en warmte onmogelijk gemaakt had, dan zou ik hem gesmeekt hebben dat niet te doen. Ook zou 't mij dan misschien gelukt zijn, hem overtehalen mij zijne hulp niet geheel te onttrekken. 't Is toch geen misdaad,’ vervolgde hij met verheffing van stem,’ dat ik op mijn manier en
| |
| |
door eigen kracht wil trachten iets te worden in de wereld! Heeft oom zelf, die nu zoo verliefd op zijn firma is, zich niet door eigen energie tot die hoogte opgewerkt? Waarom moeten zij, die zelve gedaan hebben wat hun roem en glorie is, dat altijd in anderen afkeuren? Ook gij, meneer Jansen! hebt mij immers meermalen verteld, hoe gij eertijds goeden moed gehad hebt door eigen kracht en vlijt een rijk man te worden. Waarom mag ik dat ook niet beproeven?’
‘Dat is een heel ander geval,’ antwoordde Jansen. ‘U werd een firma kant en klaar als 't ware aangeboden. Er is geen oogenblik twijfel aan, of gij hebt 't in uwe hand gehad de erfgenaam van het mooiste handelshuis van Amsterdam te worden. Dat afteslaan noem ik voor 't minst roekeloos, en, in verband met de welwillendheid van uw oom, ondankbaar.’
‘Maar als ik u nu plechtig verzeker, dat 't mij spijt, maar dat ik niet anders heb kunnen doen?’ vroeg Frans....
Dat was een beroep op zijn gevoel, op zijn goed hart en, hoezeer hij in zijn boekhouderschap was versteend, daar kon, zooals wij weten, Jansen niet tegen. ‘Ik hoop, dat gij nooit reden zult hebben er berouw over te gevoelen,’ antwoordde hij daarom zoo onverschillig mogelijk. Daarop ging hij heen, ‘omdat de zaken voorgaan en hij maar een eenvoudig man was, die zulke hooge sprongen niet nam.’
Doch toen hij alleen op het kantoor zat en de lucht hoorde suizen in de stilte, en hij zich voorstelde hoe nu reeds voor de tweede maal de plaats achter hem was leeggeraakt, werd 't Jansen wonderlijk te moede en had hij al zijn bedaardheid noodig om niet weemoedig te worden. ‘We moeten toch zien wat wij nog voor den armen knaap doen kunnen,’ zei hij bij zichzelven. ‘'t Is waar. 't Is hier misschien wel wat klein en mogelijk te benauwd voor zoo'n jongen van achttien jaar. Misschien had ik 't op dien leeftijd ook niet
| |
| |
uitgehouden, als ik niet reeds vandat ik begon te denken in den eerbied voor het kantoorleven was grootgebracht. We hadden dien knaap niet naar dat Eerloo en Ganderkerk moeten brengen..... Ondertusschen heeft hij niet, zooals die andere, gestolen en kan hij iedereen vrij in de oogen zien.’
Jansen twijfelde evenwel, toen hij er over nadacht, of de patroon wel te bewegen zou zijn Frans te helpen, 't zij door voorspraak of door directe hulp. Hij kende den stuggen aard van zijnen voormaligen vriend. Hij vreesde maar al te zeer, dat Frans de zaak nog zou verergerd hebben door zijn brutaal optreden. Ondertusschen mocht en zou hij, Jansen, niet nalaten te beproeven wat hij vermocht. Hij had immers aan de moeder van Frans en Marie beloofd, dat hij alles zou doen wat hij kon, alsof 't zijn eigen kinderen waren?
En ondertusschen vond Frans eene nieuwe teleurstelling bij West, van wien hij dit in 't geheel niet had verwacht. West scheen er werkelijk alles behalve mee ingenomen, toen Frans hem niet zonder emphase op de hoogte gebracht had. ‘Dat is alles heel mooi,’ zei hij, ‘en in verband met uwe romantische liefde voor Laura zeergoed te verklaren, maar de gevolgen, vrindje! zijn vrij wat minder mooi. Weet ge wel, dat alles, wat wij gewoonlijk den strijd des levens noemen, u op de stoep van het kantoor staat optewachten? En zijt gij wel zeker, dat ge daartegen opgewassen zijt? Er is een groot onderscheid tusschen moed en overmoed. Er behoort meer toe dan oprechtheid en eerlijkheid, om de duizende bezwaren, die u kunnen ontmoeten, te trotseeren. Natuurlijk staat uw recht om uw oom ondanks zijne welwillendheid te bedanken boven bedenking. Ik begrijp zelf niet, hoe iemand u daarvan in vollen ernst een verwijt kan maken. Maar geheel iets anders is 't, of gij uwe krachten niet overschat hebt. Eerst als ik daarvan de volledige bewijzen had, zou ik u met gerustheid zien scheiden van eene levensbestemming, die ik
| |
| |
van den beginne af voor u niet hebt gewenscht. Zijt gij wel zeker, dat de moed u niet ontzinken zal bij de eerste moeilijkheden? Vergeet niet, dat de heele wereld u tot nu toe als op een fluweelen kussen gedragen heeft. Ge zijt nog nooit in 't vuur geweest, beste jongen!’
Frans antwoordde bescheiden, maar met waardigheid, dat hij de edele bedoeling van deze bedenkingen zeergoed begreep en wist te waardeeren, maar de vrijheid nam te vragen aan wien de schuld lag, indien hij nog niet had kunnen toonen, wat hij vermocht en wat hij wilde. Bovendien, toen Frits Eggink naar Amerika ging, had meneer West toen ook dergelijke bezwaren geopperd? En toch wat had Frits gedaan, om zooveel vertrouwen inteboezemen?
Op deze vraag had West (hij moest 't erkennen) niet zoo gauw een passend antwoord. Zelfs bemerkte hij met bevreemding, dat hij in waarheid destijds geen oogenblik bekommerd geweest was, ofschoon Frits evengoed als Frans voor het eerst in 't vuur ging. ‘Zou 't ook kunnen zijn?’ vroeg hij half overluid, ‘omdat ik Frits meer direct en onafgebroken onder mijn oog gehad heb. 't Is waar, omtrent dien jongen heb ik mij geen oogenblik bezwaard gevoeld...... 't Maakt een groot verschil wat men weggooit,’ zei hij daarop, rechtstreeks tot Frans gekeerd. ‘Ofschoon ik om alle firma's als zoodanig lach, zou ik mij nog eens tweemaal bedenken, als ik in uw geval geweest was.’
Zei West dit om zijn eigen geweten te sussen, of uit vrees, dat hij zich zou laten meesleepen door het enthousiasme van zijnen vroegeren leerling, die deze en andere bedenkingen telkens beantwoordde met een beroep op het onmogelijke en een schets van het vriendelijke Ganderkerk en den familiekring van Palm.
‘En speelt zekere mooie jongejufvrouw er ook niet eene belangrijke rol in, zoo niet de belangrijkste?’ vroeg West. ‘Mij dunkt, gij hadt moeielijk een meisje kunnen treffen, dat u door haar koninklijke verschijning meer aangevuurd
| |
| |
en geprikkeld had tot 'tgeen wij, ouder en bezadiger menschen, eene dwaasheid noemen.’
Frans bekende, dat dit zoo was en hij had de voldoening, West door zijne schets van Laura eenigszins met het gebeurde te verzoenen. Zijns ondanks werd de oude coelibatair door de opgewondenheid van Frans toch meegesleept. Er waren zelfs momenten waarop hij bijna de onvoorzichtigheid gehad had te zeggen, dat de jonge man gelijk had. Als er eene vrouw in 't spel was, erkende West de zwakheid van zijne argumenten.
Nog aan den avond van dienzelfden dag had er, toen Frans volgens de afspraak van dien eigen morgen naar de Jonkerstraat was gegaan om Marietje aftehalen en tevens ook haar en Eggink met het belangrijke feit zijner ongenade bekend te maken, eene langdurige conferentie ten huize van Jansen plaats. Jansen zelf was daarbij een der figuren. De andere leden waren tante Gonne en West.
Zelden, 't moet erkend worden, was eene vergadering, ofschoon stuk voor stuk hevig misnoegd over de roekeloosheid van den gemeenschappelijken vriend, zoo eenstemmig in haar advies, dat men hem niet aan zijn lot mocht overlaten, maar zien moest wat er nog uit de schipbreuk te redden viel. Met algemeene stemmen werd eindelijk besloten, dat tante Gonne daarvoor de eerste pogingen zou doen. Immers tot groote verbazing van haren broer en de ongeveinsde bewondering van West, deelae zij mee, hoe ze vroeger reeds een lans met den machtigen patroon gebroken had en toen niet zonder roem uit het slagveld was teruggekeerd. Nu daarom was 't dan ook maar het beste, dat zij de operation leidde en den eersten aanval deed.
Frans vond vader Eggink in een ongewoon gedrukte stemming. Marie, die naast zijn hoogen stoel zat, had kennelijk geschreid. ‘Och, vertel 't hem maar dadelijk
| |
| |
zei de oude man, toen Frans dit met verbazing opmerkte en vroeg wat er gebeurd was. ‘Ik zal het wel te boven komen, jongeheer Holster! maar als je zoo iets rauwelijks op 't lijf valt, dan heb je niet altijd zoo dadelijk je geloof en je catechismus bij de hand...., maar 't zal wel weer terecht komen. De oude Eggink heeft 't nog wel kwader gehad en de groote God leeft altijd nog.’
Hij liet na dit gezegd te hebben het hoofd achterover in zijn stoel vallen en sloot de oogen, alsof hij liefst met zijne gedachten alleen wilde gelaten worden.
Marie vertelde nu op haar eenvoudigen, maar diep meelijdenden toon, hoe de onder-officier, die aan den overkant woonde en indertijd aan Frits beloofd had een oogje op den ouden man te zullen houden, eergisterenmiddag bij baas Eggink gekomen was en hem zonder veel omhaal verteld had, dat hij een kwaden brief van Frits had gekregen, waarin iets stond dat hem zeker erg treffen zou en dat hij daarom zelf maar even was komen overloopen, om hem den brief voortelezen. Uit dien brief was gebleken, dat de vader van Frits op een allertreurigste manier aan zijn einde gekomen was, ja, ofschoon Frits 't zooveel mogelijk bemanteld had, dat hij gestorven was zooals hij geleefd had en nieuwe schande gebracht had over den eerlijke naam, dien hij droeg. Wat er eigenlijk gebeurd was, kon hij uit zijn brief evenwel niet recht gewaar worden. Doch er zat een andere brief voor Eggink zelven in en daarin zou alles misschien wel opgehelderd worden. Overigens had Frits geschreven, dat hij zich diep ongelukkig en eenzaam gevoelde, maar toch nog aan geen terugkeeren kon denken. De patroons in Nieuw-York hadden hem juist in de laatste weken zulke mooie aanbiedingen gedaan en hem het vooruitzicht geopend over een paar jaar als hun agent naar Europa terugtekeeren, dat hij, hoe sterk hij ook naar de Jonkerstraat verlangde, niet geloofde, dat zijn grootvader 't zou goedkeuren, als hij die mooie kans liet voorbijgaan.
| |
| |
Neen,’ viel Eggink haar in, ‘dat zou grootvader zeker niet, hoe dolgraag hij den armen jongen ook maar voor vijf minuten eens zien zou. We moeten ons verstand bij mekaar houden en die kwade dagen zullen ook wel overgaan. Grootvader is taai en zal 't nog wel een jaar of wat uithouden. Als 't zijn tijd is, zal hij tot de moeder van dien jongen kunnen zeggen, dat hij zijn geluk nooit in den weg gestaan heeft. Vertel nu ook maar, jongejufvrouw Holster! wat er in den brief van Frits aan mij stond. We moeten dezen beker geheel uitdrinken, lieve kinderen! Daarna zal 't wel zachtjes aan beter worden.’
Marie reikte om aan dit verlangen te voldoen den brief van Frits, die op de tafel lag, aan Frans over, en deze las het treurige verhaal van den dood des rampzaligen, zooals dit met al de verschooning, die een trouw kinderhart maar kan bijbrengen, gegeven werd. ‘Lieve grootvader!’ schreef Frits, na eenige regels tot voorbereiding waarin nog eens breed werd uitgemeten hoe vol hoop en moed hij geweest was, toen ze samen naar Kansas getrokken waren. ‘Ik heb nu met eigen oogen gezien, hoe gevaarlijk het is, geen vast en geregeld werk te hebben, zich zoo maar als 't ware aan het toeval overtegeven en van den eenen dag op den anderen te leven. Helaas! dat ik dit heb moeten leeren uit het voorbeeld van den man, voor wien ik alles, tot mijn leven toe, zou gegeven hebben om hem te behouden, wiens goede naam mijn eenige erfenis zou zijn, om wien ik u, mijn besten, braven grootvader, verlaten heb. God weet, dat 't mij een namelooze smart kost dit neerteschrijven. Toch zal de les, hoe hard ook, voor mij niet verloren gaan. Zooals gij weet, waren we hier vol hoop aangekomen. Ik meende, evenals vader, dat 't vrijere leven voor hem eene heilzame verandering zou teweeg brengen; dat hij hier ver van zijne oude vrinden in regelmatig en vast werk zijn geluk zou zoeken. Ik verzeker u, dat dit ook vaders oprechte voornemen was, en dat 't in den beginne wezenlijk goed ging.
| |
| |
Maar u kunt u niet voorstellen, welk uitvaagsel van menschen zich hier verzamelt. 't Is niet te beschrijven vanwaar ze al niet komen opdagen en hoeveel gemeens en slechts ze in hun schild voeren. Er zijn er bij, die meer dan één vonnis tot hun last hebben, geloof ik. Zelfs zij, die met goede voornemens beginnen, zijn binnen veertien dagen bedorven door den omgang met de anderen. Zoo ging 't vader, helaas! ook. Door de zaken, die ik hier voor mijn kantoor te doen had, moest ik hem dikwijls alleen laten, en daar ik overtuigd was van zijn oprecht verlangen om al het gebeurde weer goedtemaken, heb ik misschien al te gauw vertrouwd, dat 't beter zou gaan. Och, grootvader! was ik maar wijzer en voorzichtiger geweest! Ik weet, dat mijn vader zich om mijnentwil goed gehouden zou hebben. We waren in de laatste weken vooral zoo innig vertrouwelijk en gelukkig. Maar hij was te zwak en te goed van hart voor die anderen. Ze hebben hem, eer ik het beletten kon, meegesleept. Toen ik merkte, dat 't weer in de war was, was 't al te laat.’
Frits had blijkbaar niet verder kunnen schrijven. 't Was boven zijn kracht gegaan het vreeselijke uiteinde van zijn vader te schetsen. ‘Lees inliggend bericht, dat ik uit een dagblad geknipt heb,’ schreef hij. ‘Ik heb de vertaling er bij geschreven. ‘'t Zal u alles meedeelen. God weet, dat ik 't u had willen sparen als ik niet juist door de publiciteit bevreesd moest zijn, dat u 't toch vernemen zoudt.’
Het courantenbericht vermeldde in de gewone termen van een Amerikaansch nieuwtje, hoe men weer een treurig voorbeeld van drift en misbruik van sterken drank had kunnen zien in de misdaad en den akeligen dood van eenen Hollander, die zich voor korten tijd met zijn zoon daar ter plaatse had neergezet. Op zekeren dag met eenige anderen uitgegaan, hadden ze twist gekregen en had de bedoelde Hollander een zijner makkers in drift overhoop gestoken. Naar het kort recht van de pionniers der beschaving hadden de overige wilden daarop den schul- | |
| |
dige naar de willekeurige bepalingen van de Lynchwet gevonnisd. De ijdele hoop, dát de overheid deze ongeroepen rechters behoorlijk straffen zou, besloot dit korte bericht. ‘Ik vrees,’ had Frits met eigen hand daaronder geschreven ‘dat zelfs dit niet zal geschieden. De wetteloosheid, die hier nog heerscht, geeft daarvoor waarlijk geen grond. God weet, dat ik 't ook niet begeer. 't Eenige wat wij doen kunnen, is voor de ziel van mijnen armen vader bidden.’.......
Frans lei den brief, nadat hij hem ten einde toe gelezen had, eerbiedig op de tafel. ‘Arme kerel!’ zei hij halfluid. ‘'t Is vreeselijk met zulke feiten aan een vader te moeten denken.’
‘'t Was Gods wil,’ zei Eggink. ‘We mogen met den Heer niet twisten, hoe hard 't ook zij. Dat zou zijne brave moeder ook gezegd hebben, en die is nu bij God in den hemel.... Jongeheer Holster!’ vervolgde hij na een oogenblik gezwegen te hebben. ‘Herinner je altijd, wat ik meermalen gezegd heb: als je daarginder niet met een schoone rekening komt, dan is 't al net precies als hier. Frits ziet nu Goddank ook in, dat hij 't weer in de groote steden zal moeten gaan zoeken. Dat wegloopen naar de bosschen en de eenzame plaatsen, lijkt ons menschen niet. Die niet deugen wil, deugt nergens.’
't Was uit deze woorden duidelijk, dat de oude man ook zelfs nu, bij dit verpletterende bericht van den dood zijns zoons, niet kon nalaten aan Frits en de directe gevolgen van het gebeurde voor dezen te denken. ‘Hij gaat nu gelukkig weer naar Nieuw-York, jongeheer Holster! en zal zijn brood op de gewone manier gaan verdienen, zooals 't een eerlijkmanskind past. Als er nu maar iemand is, die hem af en toe een goed woord geeft en hem een riem onder 't hart steekt. Anders gooit hij den boel misschien nog in de war en komt naar zijn ouden grootvader terug, voordat hij is waar hij wezen moet. Ik moet meneer Jansen eens vragen of 't niet goed zou wezen als wij aan
| |
| |
die patroons schreven. Een goed woord vindt een goede plaats en mij dunkt ik zou wel kans zien om die meneeren intepakken. Wat ze niet voor hem deden, dat deden ze dan misschien voor zijn armen grootvader.’
Eggink eenmaal op dit denkbeeld gekomen, werkte het nog verder uit, en werd onder de voorstelling, dat hij op die manier misschien nog iets voor zijn kleinzoon zou kunnen doen, werkelijk kalmer. Het gebeurde met zijn zoon raakte eenigszins op den achtergrond en de gedachte aan Frits nam zooals gewoonlijk het geheele terrein in bezit. Vooral toen Marie, die hem kende, deze stemmingaanwakkerde en 't eene plan voor 't andere na opperde, was hij weldra geheel daarin verdiept. ‘Ik zou met hulp van mijn kleine secretaris,’ zei hij vriendelijk en met een dankbaren blik op haar, ‘wel zoo'n mooien brief schrijven, dat ze den jongen net zoo lief kregen als ik, en dan was hij ten minste niet heel alleen.....’
Frans had onderwijl ook in gedachten verdiept gezeten. De woorden van Eggink klonken hem in de ooren, alsof ze heel uit de verte tot hem kwamen en antwoord zochten te geven op eene vraag, die hemzelven betrof, en hem reeds maanden lang gemarteld had. Op eenmaal sprong hij op en vroeg kortweg:
‘Meneer Eggink!..... wat zoudt u er van zeggen als ik eens naar Frits toeging?’
Dat was of er een bom in het vreedzame vertrek gevallen was!.... Marie keek verbaasd haren broeder aan, en baas Eggink rees half uit zijn stoel.
‘Wat ik zeggen zou... als.... gij?’.... vroeg hij....
‘Ja,’ herhaalde Frans, ‘als ik ook eens naar Amerika ging, om Frits gezelschap te houden, om hem trouw te helpen als 't noodig is, om hem te troosten en door hem geholpen en onderricht te worden, hoe ik daarginder ook mijn fortuin moet maken, en samen terugtekomen?’....
‘Wat ik daarvan zeggen zou?... Wel, als 't niet te gek was, als ik niet begreep dat dit niet kon, als ik niet wist
| |
| |
dat gij hier veel te mooie vooruitzichten hebt en die niet zult weggooien om.... mijn armen jongen te gaan troosten’.... zei de oude egoïst,.... ‘dan zou ik zeggen, dat een engel of God zelf u dat had ingegeven,.... maar dat kan immers niet?’....
‘Meneer Eggink!’ viel Marie hem in de rede, ‘'t spreekt immers van zelf, dat dit niet kan.’
‘Luistert eens even een oogenblikje naar mij,’ zei Frans nu zoo bedaard, dat Marie haar schrik voelde wijken.
‘Luistert en laat ons verstandig overleggen.’ En hij vertelde hun wat er in Driebergen gebeurd was.
Behoeft 't gezegd te worden, dat Marie onder dat verhaal beurtelings bleek en rood werd, dat het lieve kind niet kon nalaten nu en dan de handen angstig te vouwen, alsof ze hem smeek en wou niet voorttegaan, omdat dit alles toch zonder twijfel niet waar kon wezen. Alleen, juist toen hij vreesde dat ze doodelijk zou verschrikken, bleef zij schijnbaar ongevoelig. Bij de mededeeling zijner vrees, dat oom Melder 't ook haar zou doen misgelden was 't alsof het haar niet aanging. Toen hij geëindigd had, was dan ook haar eerste woord: ‘Wat zal dat een teleurstelling voor meneer Jansen zijn! Hij meende 't zoo goed met u.’
‘Meneer Jansen weet reeds alles,’ zei Frans. ‘Hij was heel vriendelijk, ofschoon ik niet ontkennen kan, dat 't hem eene erge teleurstelling was. 't Kostte mij ook veel 't hem te vertellen. Daar ik vroeger terug was, dan wij berekend hadden, ben ik eerst naar hem gegaan, voordat ik hierheen kwam.’
‘En tante Gonne?’ vroeg Marie.
‘Meneer West, wien ik 't ook reeds heb meegedeeld, zou 't haar gaan vertellen. Hij zou haar ook zeggen wat ik niet genoeg herhalen kan, dat 't mij geducht spijt zoovele goede menschen teleurtestellen... maar dat ik niet anders kan handelen. Gij wilt toch niet, dat ik mijzelven verachten zal, en sterven van ellende?’... -
Marie lette niet op het melodramatische en ongerijmde
| |
| |
van deze laatste woorden. ‘Weet Laura van uw besluit?’ vroeg zij, alsof zijzelve er nauwelijks bij betrokken was en alleen om anderen denkende.
‘Herinner u ons gesprek van heden morgen maar’ antwoordde Frans. ‘'t Was niet waar, dat ik gedroomd heb wat ik u vertelde. Ik heb in Ganderkerk met Laura breedvoerig alles besproken.’
‘En Laura heeft Zondag hare belijdenis gedaan!’ zei ze weder verbaasd.
‘Juist daarom. Hare belijdenis en mijn besluit zijn op denzelfden bodem gegroeid.’
Dat was Marie te hoog. Toch herinnerde zij zich hare verklaring van 'smorgens en, zonder eenigen aandrang van zijn kant, zei ze: ‘Ik meen dat gij mij gevraagd hebt of ik een eerlijk stuk grof brood verkoos boven fijner, dat ons niet toekomt. Vroegt gij dat toen reeds met een bepaald doel?’
‘Ja,’ zeide hij; en hij voegde er bij, hoe pijnlijk hem de gedachte was, dat zij door zijne schuld misschien van ooms verdere gunst zou moeten afzien. ‘Zoodra ik aan 't verdienen ben, is 't niets meer,’ zei hij vol zelfvertrouwen, en met warmte.... ‘maar tot zoolang bezwaart mij de gedachte aan uwe toekomst meer dan ik u zeggen kan.’
Zij scheen het gewicht van dit bezwaar niet zoo sterk te voelen, als hij gevreesd en verwacht had. ‘Maak u daar niet bezorgd over,’ zei ze. ‘He neem maar een heel klein plaatsje in en tante Gonne zal daarvoor wel raad schaffen. Zoudt ge denken, dat ik de handen niet uit de mouw kan steken?’ vroeg ze, terwijl zij glimlachte door de tranen, die de zorg over Frans haar in de oogen geperst had, heen. ‘Ik kan immers ‘onder de menschen’ gaan totdat gij terugkomt’......
‘In dat geval,’ zei baas Eggink, ‘leg ik beslag op u, juffertje! Je weet, dat ik al lang naar een huishoudster omkijk. Dat zou juist iets wezen wat mij leek’.....
De drie onschuldige en eerlijke gezichten, waarover in
| |
| |
het laatste halfuur zoovele en velerlei verschillende aandoeningen heengegleden waren, keken bij deze woorden elkaar met blijde verrassing aan. 't Was merkwaardig hoe ras zij met den stand van zaken vertrouwd waren; en 't merkwaardigste van alles was deze eenvoudige alles afdoende beslissing.
‘Ik word oud’ zei baas Eggink ‘Ik heb 't niet willen weten, maar ik moet iemand hebben, die mij oppast. Als u bij Frits in Amerika zijt, jongeheer Holster! kunnen wij met ons beiden hier over u en mijn braven jongen zitten praten. Mijne kamer wordt dan veel beter in orde gehouden, en de zon zal hier ook schijnen als 't donker is.’
Baas Eggink keek zijne jonge vrinden triumfantelijk aan. Hij vond die beeldspraak galant en niet onaardig voor een kruier; Frans en Marie knikten hem daarom toe.
Was 't dan niets, het uitzicht op een paar millioen verloren te hebben? Wat 't dan niets, verbannen te zijn van de Keizersgracht? Was 't dan niets, zijn heul in de Jonkerstraat te moeten zoeken en het aanbod van een man als Eggink interuilen tegen de gunst van meneer Melder? Meneer Melder, wat zoudt gij u geërgerd hebben als gij er bij geweest waart, en ditmaal niet zonder reden!
En ondertusschen ging tante Gonne haar eigen weg - Zij was gewoon de dingen op haar manier te doen, en te doen zooals zij 't goed vond. Daarom liet ze zich ook niet afleiden, toen Marie haar in substantie vertelde, wat er bij baas Eggink bepraat en besloten was. ‘Gekheid! lieve meid,’ zei ze, ‘we moeten eerst zien wat er uit de schipbreuk te redden is.’
De kleine dame vermeed de eerstvolgende dagen Frans te ontmoeten. Als zij hem toevallig alleen tegenkwam had ze altijd haast, en toen hij, onrustig over dat kennelijk opzet van haren kant, haar rechtstreeks aanklampte,
| |
| |
zei ze, dat zij zich voorstelde hem zoo gauw mogelijk bedaard en rustig te woord te staan. Ze had nu geen tijd. Er was allerlei drukte in de huishouding, waarvoor zij haar hoofd en handen uitsluitend noodig had. En ondertusschen stelde ze hare batterijen op, en richtte zij hare stukken.
Eerst moet Jansen een brief aan meneer Melder schrijven. Toen die met norschheid en wrevel beantwoord werd, moest hij er een tweeden overheen zenden. Zoowel in den eersten als in dezen werd met alle kracht op het gevoel van Melder gewerkt. Al de herinneringen aan zijne zuster werden opgewarmd, terwijl de schuld van Frans met de zwartste kleuren geteekend werd, maar verontschuldiging vond in zijne jeugd en gebrek aan ervaring.
Toen op den tweeden brief geen antwoord kwam, werd er kortweg gevraagd, wat er met Frans moest gedaan worden en even onbewimpeld geïnformeerd, wat de patroon omtrent zijn nichtje besloten had. Als terloops werd daarbij melding gemaakt van het voornemen van Frans om naar Amerika te gaan. Als meneer Melder hem daar voor de middelen verschafte en de noodige aanbevelingsbrieven meegaf, zou men dit als een weldaad beschouwen. Ook zou men dankbaar zijn als Marie op denzelfden voet en dezelfde voorwaarden als tot nu toe bij de Jansens blijven mocht. Op dit schrijven volgde eene kennisgeving van meneer Melder, dat hij binnenkort zou overkomen, en alles persoonlijk met zijnen boekhouder regelen.
Dat achtte tante Gonne een gunstig teeken en op zekeren mooien dag, toen de hemel alle menschenkinderen vriendelijk toelachte, trok zij daarom hare stoute schoenen aan en stapte in den trein, die haar naar Driebergen zou voeren. ‘Het ijs begint te ontdooien’ zei ze bij zichzelve ‘'t is nu tijd om hem te gaan spreken. Als ik 't nu niet waarneem, gebeurt er misschien 't een of ander waardoor de heele boel weer bedorven is.’..... en even dapper als altijd, wanneer zij eenen ongelukkige kon red- | |
| |
den of ook maar zijn tong verkoelen, ging zij lijnrecht op haar doel af.
Tante Gonne kwam erg vermoeid bij het buiten van meneer Melder in Driebergen aan. Ze was niet gewoon zoover in de heete zon te wandelen. Toch liet ze zich dadelijk aandienen, en stond, toen meneer Melder binnenkwam, als een soldaat op haar post. Zonder omwegen vertelde zij, wat het doel van haar komst was. Zij vertrouwde, dat meneer Melder evenals de vorige maal toen ze hem gesproken had, naar de stem der natuur zou luisteren.
Evenals de vorige keer was Melder ook nu weer sterk getroffen door de wonderlijke vrijmoedigheid of liever vrijpostigheid van het kleine menschje. Hij keek haar een poos met ongeveinsde verbazing aan. Toch gebeurde 't ook nu weer, dat hij juist op het oogenblik, waarop hij boos wou worden, zijn toorn door haar zachte stem en haar trouwhartig gezicht voelde ontwapenen.
‘'t Schijnt, dat gij altijd komt om de kinderen in uwe bescherming te nemen, als ze tegen mij in opstand komen, jufvrouw Jansen!’ zei hij, doch hij zei 't met een glimlach, die een goed voorteeken mocht heeten. 't Kwam hem zoo wondervreemd voor, dat juist dit kleine, nietige menschje tegen hem in 't veld durfde verschijnen. ‘Mijn neef heeft alle verdere onderhandelingen onmogelijk en overbodig gemaakt. Hij verlangt zijn eigen weg te gaan. Ik zal de laatste zijn om hem dat te beletten.’
‘Uw neef weet niet wat hij wil’ antwoordde Gonne. ‘Als hij niet zoo jong en onervaren geweest was, zou hij de zaak heel anders hebben aangevat en u niet beleedigd hebben door zijn heftig optreden. Hij zou dan ook zeker niet in gebreke gebleven zijn u behoorlijk vergiffenis te vragen voor den toon, waarop hij u van zijn komst verwittigd had. Hij is nog zoo jong, meneer Melder! en daar hij nu toch heengaat, zou 't, dunkt mij, eene Christelijke daad zijn, als u hem hielpt om in den vreemde zijn weg
| |
| |
te vinden en wat meer menschenkennis optedoen. Ook zou hij u dan gewis zegenen, als hij aan het gebeurde terugdenkt.’
Tante Gonne sprak nog lang in dezen geest over het onaangename geval en deed vooral krachtig uitkomen, hoe wreed en onchristelijk 't zou zijn, Marie in de gevolgen van Frans' onvoorzichtigheid te laten deelen. En ook nu weer won ze haar pleidooi door haar vast vertrouwen op haar goede bedoeling en de omstandigheid dat meneer Melder in den grond der zaak ‘zoo kwaad niet was.’ Met dezelfde standvastigheid, waarmee zij zoo dikwijls bij stervenden de betere natuur had opgeroepen om haar recht te laten gelden boven zelfzucht en eigenzinnigheid, dreef zij ook nu den demon van den gekrenkten hoogmoed op de vlucht en vervolgde hem tot hij zich in velden noch wegen durfde vertoonen.
Nu moet ik er aanstonds bij vertellen, dat zij zonder 't te weten, een minder edele en fiere bondgenoote had. Immers mevrouw Melder, door vroeger ondervinding wijs geworden en de boog niet al te strak willende spannen, had haren man reeds gewezen op de wenschelijkheid om ook nu alle opspraak te vermijden en volle bevrediging te geven aan 'tgeen hij misschien het waarnemen van zijn plicht zou noemen. ‘'t Is misschien 't beste’ had zij gezegd, ‘dat de jongen maar zoo gauw mogelijk en schijnbaar met uw goedvinden, 't land uitgaat. 't Meisje is bij Jansen uitstekend op haar plaats. Ze zou daar gevoegelijk kunnen blijven.’
Was 't nu misschien tengevolge van de toevallige overeenstemming tusschen dezen diplomatieken raad en de meer Christelijke inzichten van Gonne, dat meneer Melder zich liet overhalen tot 'tgeen door beide partijen van hem verlangd werd? Wie zal het, bij zooveel raadselachtigs als er in het menschelijk hart omgaat, uitmaken? Zeker is 't, dat tante Gonne ook nu weer zeer voldaan over haar tochtje thuis kwam.
| |
| |
Toen zij daarop aan Frans vertelde wat zijn oom besloten had, gelukte het haar hem te overtuigen, dat er, ondanks de eerste weigering, in die laatste handreiking niets beleedigends lag. Frans moest het beschouwen als eene verzoening met iemand wien hij - alles goed bekeken - niet bejegend had met dien eerbied waarop diens jaren en de nagedachtenis hunner moeder hem aanspraak gaven.
En zoo gebeurde 't dan, dat deze roman, evenals de meeste feiten en verwikkelingen in het leven, veel eenvoudiger, veel alledaagscher en veel verstandiger afliep dan een paar opgewonden jongelui 't zich hadden voorgesteld. Frans zou, zoo 't heette, met de volle toestemming van zijn oom naar Amerika gaan. Marie zou bij de Jansens blijven en zoo dikwijls zij wilde den ouden Eggink gezelschap gaan houden. Ze zou hem verder de brieven van Frits blijven voorlezen waarbij weldra zonder fout een grooter of kleiner opstel van de hand van Frans aan haar adres zou zijn ingesloten.
Laura, die in Amsterdam kwam toen het vertrek van Frans bepaald was, werd door de practische opmerkingen van tante Gonne, met wie zij weldra net zoo ingenomen was als de rest, overtuigd, dat Frans zeergoed een zelfstandig en degelijk man kon worden, al nam hij de laatste hulp van zijn oom aan en diens aanbevelingsbrieven naar Nieuw-York mee; terwijl domine Bos, die zich een oogenblik ernstig ongerust gemaakt had, of hij misschien op zijn ouden dag nog had meegeholpen om twee jonge menschen in hunne dwaze levensbeschouwing te stijven, zich daardoor wezenlijk verlicht gevoelde.
Gonne bewerkte zelfs, dat Frans in optima forma afscheid van zijn oom en tante ging nemen, waarbij 't zeer ordentelijk, maar ook zeer stijf toeging. Tante vooral, die alle reden had over den loop van zaken tevreden te zijn,
| |
| |
deed haar best om den roem van Christelijke vergevensgezindheid, die zij in compagnie met haar man verdiend had, ongeschonden te handhaven.
West en baas Eggink brachten ook nu weder den jongen avonturier naar 't Nieuwediep. Zij beweerden, dat zij zich fiks en krachtig genoeg gevoelden om vrij zeker te durven beloven, dat ze hem en Frits zonder fout ook samen weer zouden komen afhalen, als de vrienden in het vaderland terugkeerden. ‘Dan zal 't ook spoedig bruiloft zijn in Ganderkerk’ meende West, terwijl hij den jongen man nog eens de hand drukte,’ en dan krijgt Amsterdam een nieuwe firma: Holster & Eggink. Daar rekenen wij stellig op.’
‘Dat beloof ik u,’ antwoordde Frans, terwijl hij de laatste sporen van tranen uit zijne oogen wischte. ‘Ik herinner mij nog, hoe gij ons, toen wij kinderen waren dikwijls op 't hart hebt gedrukt nooit moedeloos te zijn en nooit te wanhopen zoolang wij nog één hoofd en twee armen hadden. We zullen dat zeker nooit vergeten’....
‘Welnu! vader Eggink! zei West,’ dan is er ook alle reden om goeden moed te houden. Ik voor mij zou niet weten waarom iemand met een gezond hoofd, en twee stevige armen niet evengoed een kapitalist mag heeten als een millionair......
einde.
|
|