| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
De geschiktheid van jufvrouw Rol, om kinderen op te voeden, wordt behoorlijk erkend.
Meneer Melder had, behalve zijn ontwaakt gevoel van bloedverwantschap, nog eene bepaalde reden gehad om den kruidenier en zijne vrouw met nederbuigende vriendelijkheid te behandelen. Met de scherpzinnigheid, welke menschen met een benauwd gemoed onderscheidt, was hij tot de overtuiging gekomen, dat beiden hem in de moeilijke positie, waarin hij waarschijnlijk geraken zou, van grooten dienst konden zijn. Zulke gevallen komen immers al heel licht voor? Ieder uwer kan er zich honderd denken.
Laat ons maar eens vooronderstellen, dat meneer Melder er tegen opzag om bij zijne vrouw te komen met een klein neefje aan de eene en een klein nichtje aan de andere hand en haar te vragen of ze voor die twee ouderlooze kinderen een moeder wilde wezen, zooals hij beloofd had hun tot vader te strekken. Laat ons eens vooronderstellen dat dit opzien bij meneer Melder voortkwam uit eene jarenlange studie van de gezindheid zijner dierbare wederhelft voor zijne familie en bepaaldelijk voor zijne eenige zuster. Laat ons bovendien eens vooronderstellen dat meneer, ingeval zijne vrouw bepaald weigerde om de rol van moeder bij haar klein neefje en
| |
| |
nichtje te aanvaarden, onmogelijk voor zijn deel als pleegvader kon blijven opkomen, zonder zijn huis tot een hel te maken of een wilskracht en gezag te toonen, die hij njet bezat en bij ondervinding wist niet te kunnen handhaven. Zou 't in deze gevallen zoo ongerijmd zijn, dat hij de hulp van twee zulke eenvoudige menschen als de kruidenier Rol en zijne vrouw noodig had, om van den eenen kant zijn woord te kunnen houden en van den anderen kant een huiselijken oorlog te voorkomen?
Meneer Melder had instinctmatig gevoeld, dat dit alles tot de mogelijkheden behoorde en zich daarom de vrijpostigheid van jufvrouw Rol laten aanleunen, ja zelfs den man dezer dame met meer voorkomendheid behandeld dan hij anders tegenover zijne minderen gewoon was.
De familie Rol was immers, als het noodig bleek, in vele opzichten als aangewezen om hem uit zoodanig dilemma te redden. De winkel, waarachter zij haar stille bestaan voortsleepte, lag in een bijna onbekend gedeelte van de stad. De kinderen zijner zuster waren nu eenmaal reeds in dien kring gewend en 't zou hoegenaamd geene beweging maken als ze daar bleven.
In den eersten tijd zou meneer Melder dus niets behoeven te doen, dan de echtelieden Rol in hunne vermeerderde behoeften een weinigje te gemoet komen. Tegen den tijd dat de leeftijd van zijn neefje of nichtje meer geruchtmakende maatregelen vorderde, zou meneer Melder misschien gelegenheid gehad hebben, om zijne vrouw van gedachten omtrent hare gestorven schoonzuster te doen veranderen. Er was reeds veel gewonnen als alles, vooreerst ten minste, maar zoo blijven kon als 't was.
Nu durf ik niet bepaald te verzekeren, dat meneer Melder al deze berekeningen gemaakt had zooals 't een goed financier paste en de waarde van het genoemde echtpaar in dit bijzonder geval niet misschien een weinig te hoog of te laag had aangeslagen, 't is genoeg, dat wij, die de zaken eenvoudig maar zien gebeuren, zooals ze
| |
| |
gebeuren, onze gevolgtrekkingen uit het gedrag van meneer Melder in dezen zin gemaakt hebben, en daaruit de leer meenen te mogen putten, dat iemand, die in zijn eigen huis niet volkomen heer en meester is, die bij al wat hij doet een zekere dosis vrouwelijk gezag en mannelijke gedweeheid in rekening moet brengen, wel mag toezien, dat hij niemand minachte, door hooghartigheid of hoogmoed geen sterveling, hoe klein ook in de wereld, tegen zich in 't harnas jage. Als iemand bang is om in zijn eigen huis een sigaar optesteken, mag hij wel zorgen des noods met den staljongen op een goeden voet te staan.
Meneer Melder had, we zullen 't nu maar ronduit zeggen, in 't huis dat hij zelf gekocht en eerlijk verdiend had, gemeubeld en naar den smaak van zijne vrouw ingericht, niets intebrengen. Zoo hij zich op dat punt nog illusiën maakte, werd hij op den dag, waarop hij het bovengeschetste bezoek aan zijne zuster bracht, daarvan voorgoed genezen.
Hij was op 't kamertje waar wij hem verlieten tamelijk ontroerd geweest. De aanblik van het vermagerde gezicht zijner eenige zuster waarop de dood reeds zijn lijktint scheen te hebben gelegd, had hem meer geschokt, dan hij ooit voor mogelijk zou hebben gehouden. Reeds half verteederd door de herinneringen en indrukken bij hem levendig geworden, reeds meer dan gewonnen voor de zaak, die hij wel begreep, dat hem naar haar sterfbed had doen roepen, was een blik op de lijderes genoeg geweest om al wat er nog goeds in zijn hart sluimerde wakker te roepen. Hij had haar 't laatst gezien als eene kloeke, fiere vrouw; hij had haar beeld uit zijne kindsheid bewaard als van een bevallig, levenslustig meisje, dat do groote oogen vrijmoedig durfde opslaan en hem heel wat te doen gegeven had als hij, bij hunne dartele spelen, haar wilde vangen. En hij vond haar nu terug als verslagen in den strijd des levens, uitgeput van vermoeienis, verlangend naar de eindelijke rust.
| |
| |
Hoe had hij haar verzoek kunnen weerstaan? Hoe had hij kunnen weigeren haar rust en kalmte te geven door de belofte, dat hij de zorg voor haar tweetal op zich nemen zou?
Nog niet geheel van deze aandoeningen bekomen, was hij in de vigilante gestapt en, hoewel zijne gedachten fatsoenlijker en dus regelmatiger, kalmer en nuchterder werden, naarmate hij de nederige buurt, waar zijne zuster God dankte voor de uitkomst aan hare kinderen geopend, achter den rug had, was hij nog in lang niet, wat hij als een man van de beurs wezen moest. Dit bleek reeds uit de omstandigheid, dat hij zich niet onmiddellijk naar 't kantoor begaf, maar met een moed, waarvan hij zich later nooit goed rekenschap kon geven, beval naar zijn huis te rijden.
Hij vond zijne vrouw, zooals gewoonlijk, aan 't kibbelen met een van de meiden. 't Is verwonderlijk hoe weinig welopgevoede en beschaafde vrouwen zich in dat opzicht ontzien. Meneer Melder was daaraan evenwel al te veel gewend om er bijzonder op te letten, en de meid, die over de wijze waarop zij ‘de mevrouw’ ‘te woord gestaan’ had, nog al voldaan was en wel wist dat 't gevecht nu niet geëindigd was, maar dat mevrouw, als ze hare wapenen tegen meneer keerde, nog veel krijgshaftiger geest zou vertoonen, dan in de schermutselingen met haar dienstpersoneel, was onmiddellijk bereid om voor haren opvolger het veld te ruimen.
Mevrouw Melder was, als ge haar op een concert of in gezelschap zaagt zitten, wat men eene heel aardige vrouw noemt. Zij had onder hare vriendinnen zelfs den naam van lief en onder de heeren van interessant. Ze kon zoo eenvoudig weg keuvelen en zoo recht naïef naar 't een of ander vragen. Als ze op haar dreef was, kon ze bovendien zoo innig vertrouwelijk en goedhartig zijn, dat niemand achter haar kinderlijke gezichtje de feeks zou gezocht hebben, die zij in werkelijkheid was, een plaag voor haar
| |
| |
echtgenoot en hare meiden. Wij stellen ons Xantippe gewoonlijk mager en schraal, met een scherpe neus en kin voor, en daardoor loopen vrouwen als mevrouw Melder in de publieke opinie doorgaans vrij. 't Zou niet kwaad wezen als we die type om de tien jaar eens veranderden.
‘Dat is waarlijk eene verrassing,’ zei mevrouw toen meneer 't hoofd binnen de kamer stak. ‘'t Gebeurt niet dikwijls, dat ik de eer geniet van u zoo midden op den dag thuis te zien komen. Jans, ga maar heen - we zullen die zaak nog wel eens nader behandelen... 't Doet mij eigenlijk plezier’ - ging zij voort, toen de meid de deur had dichtgeslagen, ‘dat ge toevallig zelf eens ziet, wat wij arme vrouwen van die meiden te lijden hebben! Ik kan me niet begrijpen hoe gij verleden week nog zeggen kondt, dat Jans zoo kwaad niet was. 't Is een brutaal schepsel en als ze niet wist dat gij nog al met haar ingenomen zijt’...
‘Ik?’ vroeg meneer Melder met ongeveinsde verbazing, op eenmaal midden in 't rumoer van liet dagelijksche krakeel verplaatst, zoodat de laatste sporen van ontroering en aandoening werden uitgeveegd alsof zijn hart eene lei en de menschelijke gewaarwordingen van liefde en teederheid met krijt daarop geteekend waren geweest... ‘Ik'... Ge weet wel lieve! dat ik mij nooit met uwe meidenquaesties bemoei. Ik kwam thuis om geheel andere redenen.’
Ofschoon 't gezicht van meneer Melder heel ernstig stond toen hij dit laatste zeide en, indien er bij eene toornige vrouw sprake kan zijn van regelmatige rechtsvormen, een beroep op haar aandacht voor iets zeer gewichtigs had moeten verbeelden, deed het in dit bijzondere geval geen 't minste effect. Mevrouw lette alleen op het eerste gedeelte.
‘'t Is zeer beleefd van u altijd van mijne meidenquaesties te praten, ‘gaf ze ten antwoord.’ 't Is alsof ik die quaesties maak. Is 't mijne schuld dat er onder
| |
| |
dat volk een geest heerscht alsof ze bezeten zijn? 't Is de weelde die ze bederft en anders niet.’
Als mevrouw over de weelde der dienstmeiden begon, was er in 't eerste halfuur geen woord tusschen te krijgen. Meneer, die dat maar al te goed wist en een bijzondere reden had om zijne vrouw als 't mogelijk was in een dragelijk humeur te brengen, slikte een zucht op, ging bij 't raam ritten, en wachtte tot de bui over was.
De verhandeling over de weelde der dienstboden als de bron en oorzaak van hare brutaliteit ving aan met eenige algemeene stellingen. De geest van den tijd deugde niet; de weelde was 't gevolg van te hooge loonen; de dienstboden hadden 't te goed; bij haar ouders waren meiden geweest, die dertig jaar en langer trouw en eerlijk gediend hadden en die kregen niet de helft van 't geen zij betaalden.
Op die hoofdbezwaren volgde eene uiteenzetting van de gronden van het verval der maatschappij in 't algemeen. Hierbij werd door de eigenliefde behendig eenige wierook tot zelfverheerlijking gemengd. De vrouwen liepen te veel uit. Men lette niet genoeg op de boden. Men gaf lichtzinnig en onnadenkend ‘getuige.’ Men bedroog elkaar door de gebreken te verzwijgen, als er naar eene meid geïnformeerd werd. Men liet de meiden te veel vrijheid. In plaats van een spaarpot te maken hingen ze alles aan haar lijf en de heeren en dames moedigden dat aan, om ze te kunnen meênemen naar publieke plaatsen zooals Artis en de Hereeniging, tot dat 't daar zoo gemeen zou worden, dat een fatsoenlijke vrouw zich schaamde er te komen.
Voor deze onderscheidene punten werden achtereenvolgen sterksprekende voorbeelden bijgebracht. De meesten had mevrouw Melder zelve beleefd, andere had zij uit den mond van zeer intieme, vertrouwde vrindinnen. Als 't zoo voortging, zou er aan de ellende geen eind komen.
Vooral de heeren hadden aan dezen toestand schuld,
| |
| |
Als zij bij 't eerste onbetamelijke woord, dat eene meid tegen haar mevrouw durfde zeggen, tusschen beide kwamen, zou 't wel beter gaan. De dames werden maar aan zich zelve overgelaten. Meneer ging naar zijn kantoor, naar de beurs, naar de sociëteit en mevrouw moest maar zien hoe zij 't met haar meidenquaesties stelde... Haar meidenquaesties! Hier werd mevrouw personeel, hier richtte zich het schrootvuur, dat tot nog toe de wereld, de maatschappij, de voorstanders van al dat nieuwe, de vrienden van den vooruitgang om de ooren gevlogen was, rechtstreeks op meneer en de ongelukkige woorden, die hij zich zoo even had laten ontvallen.
Daar door deze wending de schoten beter troffen, werd de lading ook zwaarder gemaakt en in evenredigheid met de kracht van ieder schot, vermeerderde de ijver om op nieuw te laden. Ten overvloede voegde mevrouw bij hare driftige aanvallen een zeker huilend en jankend krijgsgeschreeuw, dat 't midden hield tusschen schelden en schreien, dat, naar reizigers ons verteld hebben, ontleend is aan zekeren wilden stam in de binnenlanden van Afrika of bij onze geleerden de herinnering opwekt aan onderscheiden diepzinnige conjecturen over den barritus der Germanen, waarvan Tacitus melding maakt.
Daar meneer Melder niets antwoordde of in 't midden bracht, wel wetende dat dit olie in 't vuur zou wezen, werd mevrouw overtuigd, dat ze van den eersten dag van haar huwelijk af eene ongelukkige en verwaarloosde vrouw was geweest, dat meneer van dienzelfden dag af in plaats van iemand, die zijn huwelijkseed gestand deed, eene soort van monster was geworden en zij uitte die gedachten met eene felheid en kracht, die op een onpartijdig toehoorder waarschijnlijk een tegenovergestelde uitwerking zou gehad hebben. Toen die kracht was uitgeput en die hevigheid 't gewone gevolg had gehad, werd mevrouw zenuwachtig, veranderde het plan van aanval in eene verdedigende houding, een van zich afslaan en wan- | |
| |
hopig in 't rond zwaaien, waarvoor in dit geval hoegenaamd geen aanleiding bestond. Zij tartte meneer uit haar 't tegendeel te bewijzen; zij vroeg hem met de hand op het hart of dit niet de eerste maal was, dat ze hem met hare klachten lastig viel; ze wou wel eens zien dat eenige vrouw haar evenaardde in geduld en onderwerping, of dat er iemand van hare sekse aan te wijzen was, die zooveel te dragen had als zij. Als meneer haar bewijzen kon, dat zij 't niet goed aanlegde, dat zij te weinig zorg voor haar huishouden had, moest hij 't maar zeggen. Als hij meende dat zij te dom, te onervaren was om met hare meiden om te gaan, moest hij 't ook maar zeggen. Hij moest haar niet sparen. Ze wenschte niet gevleid te worden, maar ze wilde ook niet dat men van haar meidenquaesties sprak, als 't een quaestie was waarvan zij 't slachtoffer was, waaronder zij zou bezwijken, die haar den dood zou doen, omdat haar eigen man haar afviel. Een vreeselijk geween besloot de geheele vertooning. 't Klonk als een klaagzang uit den mond van een overwinnend leger, een hulde aan de menschelijkheid, die tranen plengt op de plek, waar zij in den naam van 't recht lijken op lijken heeft gestapeld.
Meneer Melder deed geene enkele poging om zijne vrouw te troosten. Ze waren al twintig jaar getrouwd en in de dagen toen er nog reden voor mevrouw's droefheid bestond, had hij zich al van hare smart afgekeerd. Welke reden zou er bestaan hebben om nu een medelijden te huichelen, dat niet aanwezig was? Zelfs zag hij die droefheid niet ongaarne. Hij trok er de gevolgtrekking uit, dat de kruitwagens leeg waren.
't Bleek evenwel maar al te spoedig, dat hij zich deerlijk vergiste.
Toen meneer begon met de mededeeling van 't geen hem dien morgen wedervaren was, richtte mevrouw het gebogen hoofd langzaam weêr op. Toen hij vertelde wat zijne zuster hem gevraagd had en dit illustreerde met eene
| |
| |
schets van hare diepe ellende, die jufvrouw Rol waardig was en meneer overal elders dan in een tête-à-tête met zijne vrouw onmogelijk zou geweest zijn, spitste zij de ooren en teekende haar gelaat de diepste verachting voor een man, die zich zoo had laten verschalken; en toen hij ten laatste zeide, dat hij van meening was, dat zij iets voor de twee ouderlooze kinderen van zijne zuster moesten doen, zwollen de kleine neusgaten onheilspellend op en keek ze hem aan, alsof ze twijfelde aan zijn gezond verstand.
Toen hij eindelijk zweeg en zij genoeg tot zich zelve gekomen was om te spreken, was haar toon ijskoud en de aanraking harer woorden als van scherpe hagelsteenen, die de wind u in 't gezicht blaast.
Hij moest maar zelf weten wat hij doen moest. Zij had te weinig doorzicht en zou misschien te lichtvaardig toegeven aan haar gevoel. Hij was immers heer en meester in zijn huis. Als hij zich in staat gevoelde om de trotschheid van ‘dat volk’ te vergeten; als hij geen napijn meer had van de vernederingen, die zij van zijn zwager en zuster hadden moeten verduren; als hij meende dat 't zijn plicht was om een vertooning van grootmoedigheid aan de wereld ten beste te geven en te hooren hoe iedereen hem prees om zijne vergevensgezindheid, dan moest hij dat maar weten. Zij zou hem voor geen geld van de wereld van eene goede Christelijke daad terug houden. Zij was van nature genegen om alles met den mantel der liefde te bedekken. Ze vergaf hare schoonzuster volgaarne wat deze tegen haar misdreven had. Zij verlangde niet dat iemand met wroeging en schuld om harentwil beladen in 't graf zonk. Hij moest dus maar doen, wat hij billijk en goed vond - ze verzocht hem maar één ding, en ze hoopte en geloofde niet, dat zij zich daarmeê bezondigde, nameijk dat hij die kinderen niet in hun huis bracht. Dat zou haar dood zijn. Die proef was haar te zwaar. Metdertijd zou ze 't misschien nog zoo ver brengen, dat zij,
| |
| |
zonder pijnlijke herinneringen aan 'tgeen de ouders haar aangedaan hadden, die kinderen zou kunnen aanzien - ze wist wel dat 't haar plicht was om dat te leeren, zich daaraan te gewennen, want zij was een Christin en wilde graag kwaad met goed vergelden, maar ze moest daarvoor den tijd hebben. Ze voelde, dat zij dat nu nog niet zou kunnen verdragen.
Toen Mevrouw Melder al deze treffende phrasen had uitgesproken, waarbij duidelijk uitkwam met hoeveel wijsheid en overleg sommige menschen Christelijke beginselen en eigenzinnige zelfzuchtige redeneeringen door elkaâr weten te mengen, was zij geheel tot bedaren gekomen, en scheen baar hart tot rust gebracht te zijn. Geen wonder! Zij had aan zich zelve de noodige getuigschriften van vroomheid en Evangelischen zin uitgereikt. Ze kon met die cellectie in haar zak met alle bedenkingen van haar geweten zeer gemakkelijk klaar komen. Waarlijk! indien de Christelijke godsdienst alleen maar door de boozen verdedigd werd, ten opzichte van 'tgeen zij aan haar te danken hebben, om allerlei leelijke hartstochten en neigingen te vergulden en een behoorlijk aanzien te geven, zou 't haar niet aan lof en dankbaarheid ontbreken. Gelukkig dat zij die vrienden afwijst en van hun vleierij niet gediend blieft. Anders kwamen wij nooit aan 't einde van de huichelarij en de geveinsheid.
Meneer Melder was na deze tweede redevoering van zijne vrouw volkomen overtuigd dat hij nooit slechter aan de wenschen zijner overledene zuster zou kunnen voldoen, dan wanneer hij pogingen aanwendde om hare weezen in zijn huis te mogen opnemen en ronduit gezegd strookte dit ook volkomen met zijn eigen voornemens. Hij was blij op een beletsel te stuiten, dat hem onthief van den schijn van verplichting om zich direct met die kinderen te bemoeien. Meneer Melder was een van die menschen, die alle drukte en verandering schuwen. Hij had zich zeer gemakkelijk gevoegd in de waarschijnlijkheid, dat
| |
| |
zijn huwelijk altijd kinderloos zou blijven, en hij zou minder aan den telgang van het kantoorleven gehecht hebben moeten zijn, om niet met angst aan uitbreiding van zijn huiselijken kring te denken. Bovendien had hij zich niet durven voorstellen, dat zijne vrouw zoo gemakkelijk hare goedkeuring zou gegeven hebben aan 'tgeen hij reeds in 't algemeen beloofd had, om zich niet neêr te leggen bij de eenige voorwaarde, die zij gesteld had. Hij haastte zich dus haar de verzekering te geven, dat zij niet den minsten last van de kinderen zou hebben en bepaalde nu reeds bij zich zelven dat ze, indien de moeder overleden was, voorloopig zouden blijven waar zij waren, ten minste indien de eischen van Rol en zijne vrouw niet te hoog waren.
't Kwam daarbij niet in hem op, dat hij van zijn kant ook eischen te stellen had, dat men zeer slecht aan zijne verplichtingen als voogd voldoet, indien men zijne pupillen op de manier van sommige dorpsarmbesturen voor den laagst mogelijken prijs uitbesteed. Meneer Melder was geen man om 't zich zelven in dat opzicht met gewetensvragen lastig te maken.
Zoo gebeurde 't dan, dat de gevreesde conferentie nog beter afliep dan iemand had kunnen denken, want ofschoon mevrouw met eenige teleurstelling bemerkte, dat zij meer had toegegeven dan waarschijnlijk in hare bedoeling gelegen had, kon zij niet meer terug en onderwierp zij zich aan 't eerste artikel van de overeenkomst, ‘dat meneer iets voor de kinderen zijner zuster zou mogen doen.’
Zoo gebeurde 't ook, dat meneer Melder nog vóórdat de tijding van den dood zijner zuster kwam, jufvrouw Rol, die erg getroffen was door al de pracht van het huis, bij zich ontbood, en de voorwaarden deed goedkeuren, waaronder alles voorloopig zou blijven zooals 't was, zoodat hij, toen dit bericht hem werkelijk gebracht werd, met tevredenheid op 'tgeen hij gedaan had kon neerzien en zich troosten met de gedachte, dat hij met de minst moge- | |
| |
lijke moeite een werk van Christelijke liefde had verricht. Als wij eens inzage konden krijgen van al de testamonia van weldadigheid welke worden uitgegeven, zouden wij zien, dat de meesten op dat van onzen rijken vrind gelijken!....
Wij hebben tot nog toe ('t is nu de tijd en de plaats om dit te erkennen) zeer lang stilgestaan bij zaken en personen, die slechts een ondergeschikte rol in ons verhaal zullen bekleeden. Deze of gene vroeg waarschijnlijk reeds lang met ongeduld naar den hoofdpersoon. Welnu! het moment om hem aan u voor te stellen is gekomen - maar, omdat ik hem binnen een paar dagen zal moeten berooven van zijne moeder en hij daarna met zijn zusje alleen in de wereld zal staan, heb ik gemeend het tooneel vooraf een beetje in orde te moeten brengen en eenige personen, met welke hij in aanraking zal komen in 't vervolg van dit verhaal, vooraf te laten gaan. Ik zou dit niet gedaan hebben als 't niet onvermijdelijk geweest was, want 't is voor een schrijver veel aangenamer met de deur in het huis te vallen en zijne lezers te verbazen door zijne stoutmoedige toeren.
|
|