| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
Wien Jacob West onderweg ontmoette en waardoor er van zijn bezoek bij Jansen niets kwam.
Jakob West had slecht geslapen. Den geheelen nacht had 't gesprek met Sam hem door 't hoofd gespookt. Ofschoon hij volharden bleef bij zijn plan om dezen of genen practicus, zoo als hij allen noemde, die hun brood op de gewone manier verdienen, te raadplegen, kon hij maar geen vrede hebben met den raad om juist Jansen in zijn vertrouwen te nemen. ‘Jansen is wel van huis uit een man met gevoel en smaak’ bromde hij onder het aanschieten van zijne eenvoudige kleeding, ‘maar hij is juist in 't tegenovergestelde geval als ik. Heb ik in geen dertig jaar de praktijk geroken, ben ik al dien tijd door de holle wegen en loopgraven van de letterkunde gekropen, waar niets te vinden is dan wat vroeger gesneuvelde genieën in hun ransel hebben laten zitten, Jansen heeft door de praktijk zeker al 't gevoel voor mijne positie verloren. Hij is verdroogd aan den lessenaar en als hij zijn best doet om mij te begrijpen, zal 't eene beleefdheid zijn en meer niet.’
Toch kende Job niemand aan wien hij zich beter kon wenden, niemand vooral, die hem eerlijker en welgemeender raad zou geven en hij besloot dus, nadat hij den geheelen voor- en namiddag over een en ander had gepeinsd, tegen het vallen van den avond naar 't huis van Jansen
| |
| |
te stappen. Hij wist dat hij hem op dit uur thuis zou vinden.
Jansen nu woonde aan 't andere einde van de stad en Jakob West moest een heel bosch van straten en grachten door om de woning van zijn vriend te bereiken.
Zoo gebeurde het dat hij bij den uitgang van een straat, op den hoek van een der voornaamste grachten onverwacht opschrikte, doordat hij zich bij zijn naam hoorde noemen. ‘Goeden avond meneer West!’ klonk het op half familiaren, half beleefden toon. ‘Hoe later op den dag hoe mooier volk. We hebben mekaâr in een eeuw niet gezien. Hoe gaat 't?’
Job West keek op naar de plaats van waar de stem kwam en greep haastig een hand die hem ongeveer op de hoogte van hoed werd toegestoken. De man aan wien de hand behoorde was dan ook wel geschikt om bij iemand als Job alle gevoelens van sympathie en welwillendheid op te roepen. Diens welkomstgroet klonk zoo gul en zijn dik, levenslustig gezicht werd zoo prettig door de allerlaatste zonnestraal of liever den weerglans op een aanzienlijk huis aan den overkant van de gracht, beschenen, dat Job al wat goed en nobel in hem was (en dat was eene heele voorraad) naar zijn hart voelde samenstroomen.
De man zat op een zoogenoemd pothuis. Ieder weet wat een pothuis is. 't Is een kankerachtig uitwas van een gewoon huis, half uitgeschoten uit de fondamenten, half in de eerste steenlagen boven den grond vastgegroeid. 't Is in de architectuur wat de uitloopers bij de aardappelen zijn of de stekken bij de rozen. Men zou ze kunnen wegnemen zonder dat 't huis er door leed, misschien dat 't er beter door werd zelfs. Men zou nooit op de gedachte komen ze aan eenig huis aan te bouwen, als wij ze niet in ons Vaderland uit een voorhistorisch tijdperk gevonden hadden. In de groote steden worden die pothuizen ingenomen door blikslagers, schoenmakers, maar voor verreweg 't grootste deel door kruiers. Voor de blikslagers zijn
| |
| |
ze zeer doelmatig, omdat ten gevolge van 't vooruitspringen van zoo'n pothuis de geheele straat of gracht, zelfs de buren aan den overkant, last van zijn kloppen hebben, zoodat niemand in 't bijzonder klaagt, daar wij menschen, volgens eene liefelijke eigenschap onzer natuur, ons steeds rustig nederleggen bij een ramp of last, die ook voor anderen eene kwelling is. Voor schoenmakers zijn ze wel wat ongezond, maar daar een schoenmaker toch nooit recht gezond is hindert dat niet veel. Zeer bepaald aangewezen zen zijn ze evenwel voor de kruiers, een soort menschen, dat langzamerhand uitsterft door de dwaze uitvinding van algemeene dienstpraestatie, maar dat niet verdwijnen zal zonder een traan uit mijn oog en een klacht uit mijn hart.
't Pothuis van een kruier, is zijn kantoor. Daarvoor is het groot genoeg. Daar hij er bijna nooit in is, en gewoonlijk al zijne schatten in zijn zak steekt, als hij uitgaat, kan niemand iets uit zijn pothuis stelen, staat 't deurtje en het lage venster nagenoeg den geheelen dag open. Als de een of andere straatjongen die fluitend voorbijloopt het luikje niet dicht gesmeten heeft, wandelen dus de zonnestralen er den geheelen dag in en uit, slurpen zij de vochten op die den eigenaar anders licht rhumatiek zouden kunnen maken, zoodat hij zelf, gekrooien’ zou moeten worden. Door die goede zorgen blijft de kruier, wat, zooals ik verstandig heb opgemerkt, bij schoenmakers niet 't geval is, zeer welvarend. Er zijn verscheiden voorbeelden van kruiers van honderd jaar en meer.
De vriend van Job Wind was een van de mooiste exemplaren van deze Hollandsche type. Zooals hij daar op zijn pothuis zat, mocht zijne verschijning in vele opzichten eene koninklijke heeten. 't Is mij een wezenlijk genoegen hem aan u voor te stellen.
Simon de kruier, zooals hij algemeen heette; (er waren maar zeer enkele uitverkorenen, die wisten dat hij eigenlijk Samuel Eggink heette) Simon de kruier was meer dan
| |
| |
wat men een dik, zwaarlijvig man noemt. Hij zou zonder twijfel rond geweest zijn, als deze vorm bij een menschelijk lichaam mogelijk was geweest. 't Was hem aan te zien, dat hij reeds bij zijne geboorte besloten had met a zijne medemenschen vrede te houden en te zorgen dat hij genoeg van de wereldsche dingen in zijne handen kreeg om aan een ander 't zijne te kunnen gunnen. Zoodra hij in de Schrift had kunnen lezen, dat nijd verrotting der beenderen is, had hij nog ten overvloede zich vast voorgenomen om nooit aan die ondeugd te offeren, eensdeels omdat dit in de Schrift stond en anderdeels omdat hij weinig lust had in de bedoelde proef met zijne beenderen.
Op het oogenblik waarop Jacob West hem met wezenlijk genoegen in de glinsterende oogjes keek, op dezelfde manier waarop wij staan te kijken naar een vriendelijke kindergroep of 't dartele spelen van een hoop musschen in het warme zand, op dat oogenblik was Simon de type van weltevredenheid en zaligheid, want Simon de kruier zat boven op het pothuis en dat pothuis was zijn eigendom. Jakob West, die als alle litteraturen zijn besten vriend niet kon aankijken, zonder eene vergelijking te maken 't zij in diens voor of nadeel, merkte bij zich zelven op, dat Simon veel gelijkenis had met een slak die boven op haar huisje was gekropen. Even als niemand zich kan voorstellen, dat de slak ooit in dat huisje kan kruipen, maar men 't zeer natuurlijk vindt dat zoo'n dik, vet beest zijn koepeltje bedaard op den rug meêneemt als 't wandelen gaat, verwonderde het Job in geenen deele, dat Simon op zijn pothuis zat, maar scheen 't hem evenzeer eene onmogelijkheid dat de verhouding dier twee ooit zou kunnen omgekeerd worden.
Simon bedekte met zijn dikke lichaam bijna 't geheele platte dak zijner kleine woning, terwijl hij met de korte beenen, die even te voorschijn kwamen uit het witte voorschoot, dat hem 't voorkomen van eene zwaarlijvige keukenmeid gaf, tegen het luik trommelde, en de muur van
| |
| |
het hoekhuis, die achter 't huisje loodrecht, als een rotswand, omhoog rees, hem tot leuning diende. Toch bleek deze dikke man nog voor inkrimping vatbaar te zijn, want na Job vriendelijk met de hand gewenkt te hebben dat hij naast hem zou komen zitten en hem te hebben aanbevolen zijn voeten maar gerust op de vensterbank te zetten, schoof hij zoo veel op zij, dat er een plek, ongeveer zoo groot als voor den vijfden man op een spoorwagenbank open kwam. Jakob West vond het idee van die invitatie zoo origineel en werd zoo onweêrstaanbaar aangetrokken door het glimmende, goedige gezicht van den dikken kruier, dat hij zijn voet in den stijgbeugel zette en met eene kleine beweging zijne plaats op het dakje innam.
't Was voor iemand, die zijne studie van 't menschelijke figuur maakt een alleraardigste groep; Simon had er zelf schik in en schaterde van lachen toen hij vroeg of meneer West gemakkelijk genoeg zat.
‘Voor mij is 't iets anders,’ zeî hij ‘ik ben er aan gewoon. Ik zit nooit gemakkelijker dan hier in mijn leuningstoel. Er is beneden,’ hierbij trappelde hij tegen 't openstaande luik van zijn raampje, ‘er is beneden geen plaats voor een canapé. 't Is hier boven dan ook veel gemakkelijker en veel mooier. We kijken hier over alles heen. Als meneer West maar eens linksaf wil kijken. Wat een gezicht! In heel Gelderland hebben ze zoo'n punt niet.’
Job dacht of 't wel iets voor of tegen Gelderland bewees, dat 't zoo'n rij huizen niet had aan te wijzen maar betuigde, dat het vergezicht wezenlijk zeer uitgestrekt was. Daarop gaf hij zijne, verwondering te kennen, dat hij Simon in zoolang niet gezien had.
‘Ja meneer!’ zei Simon, ‘er is in de laatste zes weken al heel wat gebeurd. Als ik niet zoo vast in de leer was en besloten had, mij nooit boos te maken of mij iets aan te trekken, dan zat ik misschien al niet meer op dit pot- | |
| |
huis, dan geloof ik dat ik net zoo goed dood en begraven kon zijn; maar de oude God leeft nog altijd en een mensch krijgt niet meer dan hij kruien kan.’
Job vroeg met deelneming wat hem dan toch wel was overkomen, en gaf tevens te kennen dat 't hem toescheen, alsof Simon bij al zijn verdriet de gezondheid en de vroolijkheid wel had weten te bewaren.
‘Ja meneer! dat gaat met Gods hulp gelukkig nog al. Al zeg ik 't zelf, het moeten hooge golven zijn, als ze Simon over 't hoofd zullen gaan of hem onderste boven gooien. Ik ken goddank mijn catechismus en weet dat een mensch wat hebben moet, om lijdzaamheid en geduld te leeren en ik weet heel goed, dat de oude Simon dat vooral noodig heeft ook, om te komen waar hij wezen moet - ik zat juist zoo in de lucht te kijken voordat je hier voorbijkwaamt en toen zeî ik dat zoo tegen mezelven, - maar anders, als 't niet was door 't geloof en de catechismus, die ik van mijn oude grootje geleerd heb indertijd, zieje, dan was ik met kar en al onderste boven getuimeld, ik weet niet of meneer me verstaat... ik wil maar zeggen, als dat ik zoo veel als disperaat had geworden.’
Job keek zijn buurman met verbazing aan. Wie had ook kunnen denken, dat dit blijde tevreden gezicht zoo blij en tevreden was juist door de zorgen en 't geloof in de beschikkingen Gods? Met toenemende deelneming verzocht hij dan ook aan Simon zijn hart maar eens vrij voor hem uit te storten.
‘Ja, zieje, dat kost mij nooit veel moeite,’ zeî de goedhartige, dikke man ‘mijn geest leit op mijn tong en wat er in is dat moet er maar uit ook. Een mensch heeft de spraak gekregen om een ander te vertellen wat er in hem omgaat, ten minste zoo denk ik er over. Wil je dus al mijn verdriet weten, dan zal ik 't je vertellen, maar ik zeg je vooruit, pleizierig is 't niet. Ik houd jou nog al voor een man die wat met een ander meêvoelt, ofschoon je een geleerde bent meneer West, en die weten meestal
| |
| |
beter wat er in de boeken staat dan wat er in een mensch zijn hart omgaat. 't Is hier nou al zoo stil op de gracht dat geen sterveling me hooren kan, als ik 't eens te kwaad mocht krijgen en 't is me laatst nog gebeurd toen ik 't zoo heel alleen, hier op dit zelfde pothuis, aan onzen lieven Heer zat te vertellen, die er wel alles van wist,... maar zieje, 't doet een mensch toch goed als hij zijn hart eens bij hem mag uitstorten... nou, zooals ik je vooruit gewaarschuwd heb, 't gebeurt me wel eens dat ik 't te kwaad krijg, maar dat zal met der tijd ook wel wennen.’
Job West keek zijn wonderlijken buurman met ongeveinsde verbazing aan. Zoo'n type van welgemoedheid en ongeveinsd geloof had hij op zijn weg nog niet ontmoet. 't Was zelfs nimmer in hem opgekomen in zijn roerendste novelle een zoodanige type te schetsen. 't Verwonderlijkste was dat het vroolijke, opgeruimde gezicht van Simon bij de droeve herinneringen, die hem blijkbaar voor den geest zweefden, geen de minste verandering onderging, een spiegel van levenslust en algemeene menschenliefde bleef. En toch voelde Job dat hij hier met een karakter van hooger orde te doen had, kwam 't niet in hem op aan de oprechtheid van Simon te twijfelen.
‘Ik zal de dingen maar niet hoog ophalen,’ ging Simon voort ‘anders zou ik u heel wat kunnen vertellen van mijn vader en de goede lessen, die ik hier op ditzelfde pothuis van hem gekregen heb. Jongens! 't geeft je door je geheele leven zoo'n zet, als je een vader hebt gehad, die nu en dan eens een ernstig woordje met je heeft gesproken, maar dat is al veel te lang geleden om er nou nog over te praten, ofschoon ik altijd denk als de menschen zeggen, dat ik een opgeruimde, vroolijke oude vent ben, dat ik dat aan den ouden te danken heb, want als 't daar binnen niet pluis is, wees dan maar eens vroolijk, en mijn vader zei altijd: ‘Jongen, zorg dat je de boel daar binnen in orde houdt.’
Job West knikte ten teeken van toestemming. Hoewel
| |
| |
hij dit alles niet bij ondervinding had, had hij 't zelfde zeker wel honderdmaal in de een of andere novelle verkondigd.
‘Ik zal nooit vergeten, meneer West,’ vervolgde Simon, ‘op welke manier wij beiden met mekaâr in kennis kwamen, en ik heb sedert dien tijd altijd veel respect voor je gehad. Je gaaft mij zoo'n bovenste raad met die quaestie over dat baaltje koffie, dat ze mij wouden laten vergoeden, dat ik je mijn leven dankbaar zal wezen. De advocaten zouden me van den wal in de sloot geholpen hebben en ik had nooit mijn huisje kunnen koopen en een heele boel andere dingen doen, als ik jou raad toen niet gevolgd en den boel in Gods naam in der minne geschikt had. Ik had wel recht, maar kon mijn recht toch niet krijgen en wat helpt 't je dat je gelijk hebt als de advocaten je kaal geplukt hebben? - Maar dat was 't niet wat ik je zou vertellen. Meneer weet toch zeker wel’..... ging hij bijna onhoorbaar voort... ‘dat ik een zoon heb gehad?’
‘Gehad?’ vroeg Jakob West met aandoening. ‘Is hij gestorven?...’
‘Erger....’ fluisterde Simon nog zachter. ‘Hij is 't zeegat uit, naar... Amerika.’
‘Arme vriend! en de reden? Ik herinner mij wel eens gehoord te hebben dat... dat hij heel los leefde.’
‘Erger! meneer,... mijn zoon was een doorbrenger en een dronkaard, een zoodanige, van wie de Schrift zegt, dat ze 't koninkrijk Gods niet zullen beërven.... en, wat God hem in zijne genade moge vergeven!... hij heeft den eerlijken naam van zijn vader te schande gemaakt.’
Job vroeg niet waarmeê, en hoe de zoon dat had gedaan. Het vroolijke, blijmoedige gezicht van den braven kruier was op dit oogenblik zoo pijnlijk verwrongen en teekende zoo'n diepgaande smart, dat hij niets doen kon, dan de dikke hand die naast hem lag grijpen en die met warmte drukken.
‘Dankje,’ zeî zijn vriend, en even als wanneer de zon
| |
| |
door een voorbijdrijvende wolk heenbreekt, kreeg zijn gezicht onder den invloed van dit kleine bewijs van deelneming op eens al zijn glans terug. ‘Ik weet wel, dat mijn naam goed genoeg is om 't er weer bovenop te halen, maar 't doet toch pijn als je dat ondervindt, en dan, 't was toch mijn jongen, en ik heb hem eens zoo liefgehad en menigen avond hier net zoo met hem gezeten als wij nu. Gelooft u ook, meneer West! wat ze mij zoo dikwijls al gezeid hebben, dat iemand die zich beteren wil, er in Amerika heel makkelijk weer kan opkomen?... 't Is maar een zegen geweest,’ voegde hij, zonder antwoord af te wachten, er bij, ‘dat zijn arme moeder dat alles niet beleefd heeft. Heel alleen was 't nog voort te kruien - met je tweeën was 't eene heele vracht geweest.’
‘Was uw zoon niet getrouwd?’ vroeg Job. ‘Ik meende dat hij met vrouw en kind bij je inwoonde. Je hebt mij dat immers wel eens verteld?’
‘Dat is zoo,’ zeî Simon, en wederom gleed er een sombere wolk over het vroolijke gelaat, ‘dat is nog 't ergste van alles. 't Was een wezenlijke engel, meneer West! als er ooit engelen hier op de aarde geweest zijn, en ze heeft den hemel aan mij ouden man verdiend. God loone 't haar in zijn hoogen hemel! maar het lieve schepsel heeft geen half uur geluk gekend in haar leven en toch heeft ze hem altijd nog de hand boven 't hoofd gehouden, en mij tot bedaren gebracht, als ik hem vloeken wou, en mij geleerd hoe de Heere Jezus zou gedaan hebben, als hij zoo'n zoon gehad had, en nog op haar doodbed mij gebeden en gesmeekt, dat ik 't hem zou vergeven. Ze kon maar niet gelooven, dat hij gedaan had, wat ze hem bewezen hebben en waar ze hem voor gegrepen hebben, en ze zei maar altijd, dat er nog eens een tijd zou komen, dat hij in zijn eer hersteld zou worden, en ze bad God dat ik dat maar mocht beleven.... maar zelfs geloofde ze niemendal van wat ze mij als heilige waarheid bezwoer, want ze kwijnde weg met den dag en werd al magerder
| |
| |
en magerder en ze zei maar, dat 't van het afscheid kwam, en dat ze wel beter zou worden als we den eersten brief maar hadden, en dat zij een flinke, stevige vrouw moest worden, tegen dat hij terugkwam en zij met hun jongen naar 't Nieuwediep zou gaan om hem zijn vader 't eerst goeden dag te laten zeggen... maar ze ging ondertusschen al achteruit en kon mij bijwijlen zoo recht treurig aankijken als ze dacht, dat ik 't niet zag, en ze kon haar jongen zoolang zitten toeknikken zonder dat zij schreien wou en ik toch wel zag dat zij 't niet meer houden kon, dat ik in tranen losbarstte en dan begon ze ook en zei, dat ik haar aan 't huilen had gemaakt en dat dit niet goed van me was, dat 't eens blijken zou, dat wij er geen reden voor hadden.’..
Hier hield Simon even op en wreef met de linkerhand over zijn oogen, terwijl Jacob West de rechter in de zijne drukte.
‘Dankje,’ zei hij en vervolgde toen met iets haperends in de stem: ‘Ze was een engel meneer! en ze is naar de engelen gegaan. Dat is goed en dat behoorde ook zoo, hoewel 't hard voor den ouden Simon was, maar de Heere God antwoordt niet van zijne daden en ik weet, dat we tegen Hem nooit mogen zeggen: ‘waarom hebt Ge dit of dat gedaan?’ 't Is nou zoo wat drie maanden geleden en ik verzeker je, dat 't mij vreemd is als ik s'avonds mijn pothuis gesloten heb en thuis kom, en haar niet vind, maar ik geloof dat dat heel goed voor me is. Er zit in mijn hart nog altijd zoowat wrevel en boosheid tegen mijn jongen, die naar Amerika is en dat moet er uit. 't Is toch mijn eigen vleesch en bloed en zij heeft 't mij op haar sterfbed laten beloven...... O, ze was zoo'n engel, meneer! Zoo'n tweede vindt je hier beneden niet.’
Jakob West voelde al wat hij nog aan aristocratie in zijn bloed mocht hebben heenvloeien en had een onbedwingbaren lust om den eenvoudigen kruier in zijne armen te drukken. Zoo'n mengeling van nederigheid en zielegrootheid was in geen boek te vinden. Hij beschuldigde zich
| |
| |
zelven, dat hij, die nog wel voor een sijnen opmerker en menschenkenner doorging, bij Simon nooit iets anders dan gewone opgeruimdheid had vermoed.
‘En je kleinzoon?’ vroeg hij eindelijk, toen hij de aandoeningen, die 't verhaal bij hem had opgewekt, eenigermate meester was.’ ‘Je hebt den jongen toch zeker bij je gehouden?’
‘Ik zat juist over hem te denken, toen u hier den hoek omsloegt,’ zei Simon. ‘Lieve hemel! wanneer denk ik niet om hem! 't Is de ondeugendste en beste schelm, die de goede God voor zijn grootvaders verdriet en vertroosting geschapen heeft. In de heele stad van Amsterdam vindt je zoo'n jongen niet. Schrander, dat hebt u nooit zoo gezien en goedhartig... als zijne moeder in den hemel. Hij heeft haar haren (ze had zulke beelderige krullen, dat 't zonde en jammer was, dat zij ze onder haar muts wegstopte, maar ze zei dat 't haar niet paste in haar stand om met bloot hoofd te loopen) en hij heeft haar glimlach en haar sijne, mooie gezichtje, maar hij heeft zijn oogen. Ze glinsteren je 's avonds tegen of ze van diamanten gemaakt zijn, maar ik verzeker je daar zit meer in die oogen dan iemand denken of zeggen zou. De jongen is nu elf jaar, maar hij doet mij van tijd tot tijd vragen daar ik van stilsta...... Ik heb maar één zorg, en zooals ik zei, zat ik straks daar juist over te denken, hoe ik hem nog aan 't leeren krijg, want aan leeren heeft hij den dood gezworen en hij kent nog geen A voor een B. Zijn moeder,’ voegde hij er op vergoelijkenden toon bij ‘was te zwak om hem te leeren; ik.... ben er te dom voor. Nou weet meneer 't in eens.’
‘Is de jongen erg wild?’ vroeg Job, om toch iets te vragen, want hij voelde weinig lust om den ouden kruier de les te lezen over diens onkunde en dat had er toch van moeten komen als hij toegegeven had aan den weêrzin, die de laatste mededeeling bij hem opwekte.
‘Dat zou ik denken’ was 't antwoord, en de dikke man
| |
| |
wreef zich in de handen alsof hij de vereerendste en aangenaamste zaak van de wereld vertelde: ‘in de heele stad vindt je zoo'n wildzang niet. Niet dat hij ooit iets gemeens zal doen, maar als er wat van guitenstukken of zoo iets te doen is, kunt je zeker zijn dat hij er bij is. 't Heeft zijn goede moeder heel wat hoofdbrekens gekost, maar ziet u, 't ergste van de heele zaak is, knorren dat kunt je niet op hem. Die weergaasche jongen heeft zoo'n manier van je de armen om je hals te slaan en je te zeggen dat hij een groote deugniet is en je nooit weer verdriet zal aandoen, dat je wel van hout of steen moest wezen, om boos op hem te blijven... maar dat zijn allemaal dingen, die terecht komen. Die wilde haren gaan er wel weêr uit, als de jongen maar lezen en schrijven kon en maar wat leerde, waarmeê hij later zijn brood kan verdienen.’
‘Is de jongen bij je thuis of onder opzicht van anderen?’ vroeg West nogmaals.
‘Neen! hij is nog heelemaal aan zijn ouden grootvader overgelaten, maar ik voel dat dat op den duur niet gaat. Ik wil hem niet in mijn vak opleiden, want ik weet aan zijn vader, dat je daarvoor wat vaster in je schoenen moet staan, dan ik aan zijn oogen zeggen zou. Als ik dood ben krijgt hij de opbrengst van dit pothuis en van mijn huisje in de Jonkerstraat, met nog een honderd gulden of wat, die ik gespaard heb, maar dat is ook alles wat er van de kruierij zal overblijven. Hij moet met de wereld mee, want ik heb al wel zooveel gezien, zonder wat te weten, kom je er tegenwoordig niet. Zooals ik zei, houd ik mijn geest daarmeê nog al eens bezig. Op 't oogenblik is hij met den kruiwagen uit voor een kantoor hier in de buurt, waar ze wat voor de Kamperboot te bezorgen hadden. Hij heeft net zoo lang gedwongen tot ik hem permissie gaf. Hij zei, ik had nou van daag genoeg gesjouwd en 't werd tijd, dat hij ook eens wat begon te doen voor de kost. Als de jongen tegen mij lacht, en dat weet de schelm heel goed, kan hij alles gedaan krijgen en ik heb hem daarom deze
| |
| |
keer ook maar weêr zijn gang moeten laten gaan. Ik wacht hem elk oogenblik terug. U zult eens zien wat een flinke, mooie jongen het is!’
Onder dit verhaal waarin grootvaderlijke hoogmoed en zwakke toegevendheid om den prijs dongen, had Jakob West zijn litteratorischen aard voelen ontwaken en een soort van verhandeling over de onkunde opgesteld. Toch was hij barmhartig genoeg en nog te diep getroffen door 't gehoorde, om dezen man uit 't volk met de helft der voordracht vrijtelaten.
‘Zoo spoedig mogelijk moet gij den jongen wat laten leeren, en nauwkeurig toezien dat vooral de eerste gronden deugdelijk en stevig worden gelegd. Dan zou ik u raden’ voegde hij er bij, en dit ongetwijfeld onder den indruk van zijne eigene levenservaring, ‘om hem in eene vaste, al is 't ook nog zoo nederige en geringe betrekking te brengen. Wilt ge geen kruier van hem maken, maak er een degelijk ambachtsman van.’
‘Ik heb van die dingen geen verstand’ zei Simon, terwijl hij zich peinzend over de slapen wreef. ‘Ik zou zeggen dat het vrij wel 't zelfde moet wezen; hoe een jongen 't een en ander leert als hij maar leert en vooral als hij maar lezen en schrijven kan.’
't Kostte Job West veel moeite, om den braven kruier aan het verstand te brengen, dat dit niet zoo was, dat integendeel alles afhing van de manier waarop men iets leert, toen ongelukkig zijn paedagogische verhandeling afgebroken werd door iets wat, hoezeer onverwacht, toch in rechtstreeksch verband stond met het onderwerp van hun gesprek.
Er verhief zich namelijk langzamerhand, eerst uit de verte en vervolgens al dichter bij, een rumoer als van een naderenden storm, een geloei alsof de vloed opzette aan het strand, wind en golven wedijverden in de nabootsing van het gedruisch eener volksbeweging.
Onwillekeurig hield West op en spitsten de beide mannen
| |
| |
de ooren. ‘Dat is Frits!’ riep op eens de oude kruier, ‘ik hoor 't aan den kruiwagen, en aan zijn gejoel en geschreeuw. Maar hij is niet alleen. De wagen is zwaar beladen, want hij rolt dreunend over de keien. Ha, de deugniet!’ schaterde hij op eens, ‘hij heeft zeker weer een vijfentwintig jongens bij mekaâr verzameld. Let nu op, nu komt hij met zijn diligence aan, zooals hij 't noemt.... Hoor me, dat dolle leven eens aan!’
Het rumoer kwam ondertusschen al nader en nader, en met elk oogenblik werd de oorzaak van die drukte minder quaestieus.... Daar stormde een woeste bende den hoek om, met den kruiwagen en tien, twaalf jongens er op in 't midden.... ‘Ho!’ klonk op eens een frissche, heldere stem boven alles uit ‘we zijn aan den stal, de diligence wordt uitgepakt, de passagiers kunnen uitstappen, de conducteur van van Gend en Loos gaat zijn ouden grootvader goedenavond zeggen....’ In een ommezien rolden al de jongens, die op den kruiwagen gezeten hadden, in een hoop op de straat, was de kruiwagen op zijn kant tegen 't pothuis aangegooid, en klom de knaap, die zich den conducteur genoemd had, als een kat tegen het pothuis op, om als een bom tusschen de beide mannen in te vallen. Zonder aarzelen zette de jongen zijn aangenomen rol voort en de beide armen zijnen grootvader om den nek slaande, riep hij met komischen ernst, terwijl al de jongens die staande gebleven waren, een luid hoera aanhieven: ‘Zie ik u dan na jaren scheiding weêr, lieve grootvader!’ ‘Malle jongen!’ lachte de dikke kruier, terwijl hij moeite had om zijne positie op 't pothuis te bewaren, ‘Zie je niet dat ik niet alleen ben, dat je ons als een dolle hond op 't lijf komt vallen? Heb je weer een van je dwaze kuren uitgehaald? - - Allons, rekels!’ bulderde hij met gemaakte boosheid, toen ook een paar van de andere jongens plan schenen te maken om op de tinne van het kleine kasteel te klimmen. ‘Ik zal jelui eens leeren wie hier de baas van de diligence is en jou- | |
| |
lui luiwammessen eens beenen maken!!’.... en de daad bij 't woord voegende, sprong hij met eene vlugheid, die men niet van zijne jaren en nog veel minder van zijne zwaarlijvigheid zou verwacht hebben van 't dakje op den grond en dreef alleen door zijne verschijning de geheele bende de straat in, dat ze in een oogenblik uit het gezicht was. Deze scène had ondertusschen zoo hevig op zijne lachspieren gewerkt, dat hij na zijn laatste geveinsde gebrul in de richting der vluchtelingen, tegen zijn huisje moest leunen om niet omver te vallen. Frits hielp hem daarin dapper en vermeerderde zijn grootvaders vroolijkheid nog door een allerkomiekst verhaal van de wijze, waarop hij zijne bende uit alle hoeken der stad bij elkaâr gekregen had.
Jakob West had al deze gebeurtenissen met een glimlach zitten aankijken. Bij 't laatste gedeelte, nu grootvader en kleinzoon alleen waren overgebleven en hunne uitbundige vroolijkheid aan het menschelijk geslacht de zekerheid scheen te willen geven, dat men voor de eerste eeuwen nog geen zorg behoefde te hebben, dat de wereld aan zwartgalligheid zou sterven, viel hij met al zijne kracht het koor bij, zoodat de voorbijgangers bleven stilstaan en een paar vensters aan den overkant werden opengeschoven. Men hoorde op deze deftige, statige gracht maar zelden zulk onfatsoenlijk, burgerlijk lachen. Er was dan ook menige heerenknecht, die zich over de rustverstoring ergerde, terwijl de keukenmeid van een der aanzienlijkste huizen, die honderd vijftig gulden huur en een stoel in de afgescheidene kerk had, haar vermoeden te kennen gaf, dat er een paar dronken mannen in de nabijheid waren en aan de werkmeid bevel gaf de ketting goed op de deur te doen.
Toen de dikke kruier niet langer kon en ook Frits 't bijna had opgegeven, nam West afscheid van het tweetal. Hij had zijn tijd verpraat. 't Was nu te laat om nog naar Jansen te gaan. Hij zou dus maar liever zijn
| |
| |
kamertje opzoeken en wat gaan werken. Evenwel kon hij zich niet losscheuren dan na beloofd te hebben, dat hij hem eens heel gauw in de Jonkerstraat zou komen opzoeken en eens ernstig nadenken over 'tgeen waarover Simon gesproken had.
Toen hij zich had omgekeerd, hoorde hij nog lang grootvader Eggink zijn kleinzoon de wonderlijkste scheldnamen geven, waarbij tevens als attributen de vriendelijkste en vleiendste hoedanigheden werden gevoegd. Frits was een schelm, een deugniet, en groeide op om zijn grootvader voor diens tijd in 't graf te helpen, maar hij was ‘een weergasche schelm, en een komieke deugniet,’ van wiens heldendaden de grootvader ook met in bestraffenden vorm kon spreken zonder hem de hand op 't hoofd te leggen en te liefkoozen, terwijl hij als zijn gevoelen uitsprak, dat de knaap voor galg en rad bestemd was. Frits beantwoordde dit alles door het gebeurde nog eens met nieuwe kleuren op te halen, 't welk weêr een gelach te weeg bracht, dat onzen vriend Job nog huizen ver achterna klonk.
Job voelde zich toen hij thuis kwam veel opgeruimder dan toen hij zijn zolderkamer verliet. 't Is wonderlijk, maar 't is zoo.... als wij lang op een zonnige plek gestaard hebben, schijnt de gloed en warmte zich aan ons meê te deelen, al blijven wij zelve in de schaduw staan. Zijn eigen toekomst was niet in 't minst helderder dan voor een paar uur en toch was hij vroolijk en had veel lust om te lachen.
|
|