| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Over iemand, die op zijn vijftigste jaar nog practisch werd.
Jakob West, of zooals hij somtijds door zijne vrienden genoemd werd Job Wind, zat aan eene kleine schrijftafel voor 't open raam en keek over een vel papier zijn collega Sam Beever aan, voor wien hij op dat oogenblik een preek hield. 't Onderwerp van die preek was even oud als de lessenaar, en de lessenaar was op zijn beurt in volkomen harmonie met het kamertje op de vijfde of zesde verdieping (naar mate men den kelder met zijne bewoners meerekende of niet), 'twelk Job Wind nu al sinds 't heugenis van de oudste menschen bewoonde.
Eerst had Job aan Sam de berusting en de lijdzaamheid voorgepreekt en daarbij de onbewezen stelling verkondigd (die in elk handboek der logica als een fout voorkomt,) dat een man van genie en talent in de miskenning door zijne medemenschen een diploma voor zijn genie en bekwaamheid ontvangt. Job stelde er bijzonder veel prijs op, dat zijn jongere vriend Sam dat goed begreep en in zijn hart prentte.
Als ik zeg ‘jongere vriend’, bedoel ik, niet dat Sam een piepjong mannetje was, die pas in de wereld kwam kijken, (Sam was veertig jaar), maar Job was om en bij de vijftig, en had reeds te veel grijze haren tusschen zijne zwarte,
| |
| |
waarop hij altijd zoo trotsch geweest was, om ze nog uit te trekken. Als Sam eens bijzonder vrijmoedig was, wat zelden gebeurde, noemde hij Job ‘oudeheer,’ en dan vergat deze nooit op te merken dat dit voor zoo'n jong kereltje vrij wel gezien was. Hij was een oude vent, dat voelde hij heel goed en 't werd tijd dat hij zijn pensioen kreeg.
Op 't oogenblik dat wij binnentreden is Job juist bezig dit laatste breedvoerig uit elkander te zetten.
‘Wat denk je wel dat mijn pensioen bedragen zal?’ zei hij, terwijl Sam hem reeds bij voorbaat glimlachend aankeek, daar hij wel wist wat er komen zou; ‘Ik heb een aandeel in een tijdschrift, dat ik indertijd heb helpen oprichten maar sedert door gebrek aan medewerkers en door onverschilligheid van 't publiek voor den bloei onzer letterkunde, doodgegaan is. Dan heb ik nog kans dat de uitgever van een tiental mijner beste novellen, die een tweeden druk beleefd hebben - welke uitgever mij bij den eersten druk royaal in eens weg vijf gulden voor 't vel heeft betaald - mij een douceur geeft als hij ooit een derde editie oplegt. Bovendien heb ik de kans op een legaatje van mevrouw Lelie, op wie ik een vijfentwintig van de roerendste sonetten gemaakt heb, als zij 't tijdelijke met het eeuwige verwisselt en hare hooggeroemde taaie bevalligheden, die alle weer en wind getrotseerd hebben, den weg van alle vleesch zijn opgegaan. Eindelijk, mijn waarde! heb ik nog het uitzicht op een collecte, door u en andere vrinden op 't touw gezet, behalve nog op de opbrengst van een declamatorium en van een paar rederijkersvoorstellingen. Welk een zaligheid ligt er niet in de gedachte dat ik dan nog eten zal van de letterkunde, ook als ik geen pen meer in mijne verstijfde vingers zal kunnen houden, dat een of andere bulderbast ten behoeve van mijn leege maag de glasruiten van het Odéon zal doen trillen, en dat het voor mij korenhalmen zal regenen uit de zwangere wolken van een ge- | |
| |
heele bent rhetorijken en liefhebberij-komedie-acteurs! Gevoelt gij niet al de zaligheid, jonge man! van dat vooruitzicht?... Wil je wel gelooven’, vervolgde hij na een oogenblik nadenken ‘dat ik haast wenschen zou dat mijn goede vader mij voor rentenier had opgeleid?’
Sam betuigde dat hij dit gaarne gelooven wilde. ‘Kun jij je niet voorstellen dat ik er toe zou kunnen komen om op 't oogenblik referendaris bij een of ander departement te willen zijn?..... Is zoo'n referendaris, op 't moment dat hij gepensioneerd wordt, niet een beroemd, zoo niet een hoog verdienstelijk man? Allen die hem zien heengaan en achter hem aan naar boven schuiven, vinden hem beminnenswaardig. Alle oud-referendarissen van andere departementen die nog een plaats aan hun hombertafeitje open hebben, breiden de armen naar hem uit. Er is geen klerk of kamerbewaarder, die hem niet hemelhoog verheft, en in vergelijking van zijn opvolger een engel noemt... en onderwijl kluift de man zijn kippeboutje en drinkt zijn glas, totdat de heele geschiedenis op een eind loopt en de referendaris in quaestie den weg van alle referendarissen en andere dignitarissen opgaat. Ik denk er hard over om nu nog, ter laatster ure, naar iets vasts, iets zekers om te zien. Ik ben overmorgen vijftig en ik dien inij dus een beetje te haasten. - Laat ons eens kijken’, ging hij voort ‘waar ik eigenlijk wel geschikt voor zou wezen! Mijn vader, die zeker de hartelijkste en pleizierigste man van de wereld was, had achtereenvolgens twee plannen met mij, die allebei heel mooi waren, maar ongelukkig geen van beide konden worden uitgevoerd. Eerst wou hij zijn zaken uitbreiden, zooals hij 't noemde, en mij en mijn oudsten broer er in nemen. Dit plan mislukte, doordat de oude heer 't met den besten wil tot geene uitbreiding zijner zaken brengen kon, ten gevolge van de hooggaande en steeds toenemende uitbreiding van zijn vaderschap. Daarop maakte hij plan mij te laten studeeren, maar moest ook dit laten varen
| |
| |
toen hij door 't bankroet van een ouden beproefden vrind, die de welwillendheid had hem voor gezelschap in zijn honorabelen val mee te nemen, tot het minimum van vaderlijke wenschen gereduceerd werd. Mijn vader meende dat er een professor in mij stak en ik heb zelf wel eens gedacht dat de man daarin gelijk had, als ik maar vijf minuten aan een en dezelfde zaak had kunnen blijven; maar de wereld is vol mooie dingen en de menschen die na hun dood in boeken zijn veranderd, hebben veel te veel verteld, dat een menschenhart goed doet, dan dat ik pleizier zou gehad hebben om de eerste helft van mijn leven te verknoeien met naar de hersens in een doodskop te zoeken, of land en zee te omreizen ten einde te weten waar Homerus eigenlijk geboren is, en daarna in de tweede helft aan een vijfentwintig opgeschoten jongens, wien dit bedroefd weinig schelen kan, te vertellen, dat ik er niks van weet. Summa summarum ben ik, zoo als gij weet, geen professor geworden, en kan ik dus van dien kant ook geen aanspraak maken op pensioen. Wat ik al zoo geweest ben en heb uitgevoerd, weet ik waarachtig zelf niet precies. Ik heb achter de toon-bank van een boekwinkel gestaan en ik herinner mij heel goed dat de patroon mij met een schop de deur uitgezet heeft, omdat de la door den een of anderen bedelaar was nagekeken terwijl ik er bij zat, maar te verdiept was in een roman om die nesterij op te merken. Daarna ben ik een paar jaar reiziger geweest voor een zaak in manufacturen, waarvan de patroons mij in 't ongestoord genot van mijn salaris lieten, alleen omdat ze, terwijl zij samen 't ingebrachte kapitaal in den vorm van port en oesters zaten op te maken, niet eens wisten, geloof ik, dat iemand Groningen en Brabant afreisde met monsters van de stukken goed, die zij al lang aan een Jood verpand of verkocht hadden. Daar de litteratuur mij altijd aangetrokken had, ben ik toen weer bij den boekhandel aangeland, maar 't is mij
| |
| |
wezenlijk onmogelijk, mij te herinneren hoeveel patroons ik in dat vak gehad heb. De laatste en beste, bij wien ik het dan ook 't langst heb uitgehouden, was tevens uitgever van een paar tijdschriften en had bovendien een mode-journaal te administreeren. Deze gebruikte mij voor alles en allerlei, en dat leek mij 't best. Mijn talent ontplooide zijne blaadjes toen het van alle kanten beschenen en gekoesterd werd. Ik heb toen werkelijk wel eens gedacht over een standbeeld na mijn dood. Over een pensioen of een kapitaal door besparing, zooals de economisten 't zoo mooi uitdrukken, heb ik nooit kunnen denken. Ik heb geen gebrek gehad, (dat gebeurt in ons geordend en welvarend vaderland niet licht) maar ik had altijd te weinig en nooit te veel. Zoowel in beurs als in levenslust ben ik op 't oogenblik precies zoover, als toen mijn vader beweerde, dat ik voor professor in de wieg gelegd was.....’
Sam, die zijn vriend volkomen kende en wist dat hij hem niet storen mocht in zijn verhaal, al had hij 't zelfde al wel honderdmaal gehoord, grinnikte even alsof hij wou te kennen geven dat die cirkelontwikkeling van Jobs uit- en inwendige omstandigheden, 't vroolijkste was dat hij ooit gehoord had.
Zoo vatte Job 't minste op, want hij knikte vergenoegd en vervolgde, terwijl hij zijn pen tegen den neus lei:
‘'t Eenige wat mij spijt en al een paar nachten uit den slaap gehouden heeft, jongeheer! is dat ik u uit een nuttiger en voordeeliger werkkring gehaald en verleid heb om mijn ongelukkig voorbeeld te volgen.’
Sam grinnikte nog luider dan zoo even, ten teeken dat hij van dien vroegeren voordeeligen werkkring alles wist en niet kon deelen in de meening, dat zijn mentor door hem op zijne manier te verleiden, iets misdadigs gepleegd had - maar Job vatte dat weer heel anders op. Hij meende dat Sam lachte om het ongelukkige voorbeeld en daar dit verwijt hem in deze periode van gewetenswroeging en zelfbeschuldiging meer genoegen dan verdriet deed, be- | |
| |
rustte hij in de tuchtiging die er in gelegen was. Met de eigenaardige liefhebberij van een litterator spon hij daarom aan den opgevatten draad voort en drukte den pijnlijken priem nog dieper in zijn eigen vleesch.
‘Gij hadt schitterende vooruitzichten, Sam!’ zei hij ernstig, en de goede Job meende op dat moment wezenlijk dat hij een volkomen zuiver beeld schetste van het verledene van zijn vrind, ‘Gij hadt schitterende vooruitzichten. Als gij geduld en vlijt hadt gehad, en ik weet dat ge deze beide deugden van onze moderne maatschappij bezit, die mij juist ten eenenmale ontbreken en van een pensioen of ik weet al niet welke aardsche schatten en genietingen beroofd hebben, dan kondt gij op 't oogenblik een weigezeten, rijk man geweest zijn, een man die.... misschien over eenige duizenden, mogelijk overeen tonte disponeeren had, en als ge daarbij nog wat gespeculeerd hadt, en ik zou niet weten waarom gij niet net zoo goed als honderd anderen gelukkig hadt kunnen speculeeren, dan reedt ge misschien in een koets en keekt op mij armen voetganger neer en bestooft mij met het stof dat uwe raderen zouden opwerpen of hadt een beschermer kunnen wezen, een patroon, een soort van schutsengel voor diezelfde zoogenoemde fraaie letteren, waarin gij nu, door mij verleid, nauwelijks uw brood hebt kunnen verdienen en 't vooruitzicht hebt van, even als ik, over tien jaar, wanneer uw genie is opgedroogd of gij aan de schrijfkramp begint te lijden, nog armer en nog rampzaliger te worden dan uw heele leven door.....’
Sam, die nog steeds glimlachend had zitten luisteren, vond 't noodig hier tusschen beide te komen. Hij wist dat zijn goede vrind zoo'n door en door litterarische natuur was, dat bij, indien men hem niet stuitte en tot de werkelijkheid terugbracht, zou eindigen met in zich zelven een moordenaar, een soort van Mephistopheles te zien en Sam wist maar al te goed hoe de vork in den steel zat. Hij hield te veel van zijn mentor en kunstbroeder om
| |
| |
te kunnen dulden dat deze zich zelve zonder grond en oorzaak martelde.
De zaak toch was, dat Sam zijnpractischen loopbaan, die hem in de verbeelding van zijn vriend tot het toppunt van rijkdom en aanzien had kunnen brengen, begonnen en gesloten had met de positie van kantoorklerk; dat hij ongelukkig te veel toegejuicht was op de nederige bijeenkomsten van eenige tijd- en stadgenooten waar gereciteerd en kleine tooneelstukjes opgevoerd werden, om zich op de kantoorkruk niet misplaatst te voelen; dat zijn aanleg voor de fraaie letteren zich een paar maal al te sterk verraden had door zijne afwezigheid op 't kantoor tengevolge van hoofdpijn, die later gebleken was uit te veel inspanning bij een declamatorium en te veel punch te zijn voortgekomen; dat zijn patroon hem zijne ontevredenheid hierover wat sterker had doen gevoelen dan 't vrijheidsgevoel van een genie verdragen kon en dat Sam in verontwaardiging over den burgerlijken zin van dien man, van wien zijne toekomst grootendeels afhing, met de gehoorzaamheid tevens alle uitzichten op eene schitterende toekomst weggeworpen had. In dit tijdperk, van zijn leven had hij Job leeren kennen en van dezen eenige aanwijzingen gekregen hoe hij een stuk brood kon verdienen zonder de slavernij van het practische leven te torschen en Sam had maar al te goed ooren gehad voor deze verleiding, die hem een uitkomst geweest was, omdat zij gepaard ging met de streelende waardeering van zijn talent.
Sam achtte 't voldoende al deze omstandigheden even aan zijn vriend te herinneren, om hem te overtuigen van het ongegronde zijner zelf beschuldiging, maar Job was geen man om zich op zijn weg door zulke practische wenken te laten tegenhouden.
‘Ik heb u altijd gezegd’ ging hij voort, om als 't ware aan zijn vriend te toon en dat hij zelf als Inj wilde, de verschoonende omstandigheden wel voor den dag kon brengen,’ ik heb u altijd gezegd, dat 't in ons land eene gek- | |
| |
heid, eene ongerijmdheid, eene onmogelijkheid is, om van zijne pen te leven. Gij werkt voor theaters, gij maakt oorspronkelijke stukken, als men die wil opvoeren, en levert vertalingen van alle Fransche vaudevilles, die men onder uwe oogen brengt; gij schrijft requesten, stelt redevoeringen op, maakt toasten op vers en in proza....., wat geeft 't u, op hoeveel inkomen kunt gij rekenen in een geheel jaar, welke toekomst hebt ge als gij te oud zijt geworden, om een toast te drinken op den een of anderen gek, dien ge nooit gezien hebt, van wiens wijn geen druppel ooit over uwe eigene lippen kwam? Hebt gij een potje kunnen maken? Heeft men u een aanbod gedaan voor de eene of andere krant? Zijt ge zeker dat men u niet over veertien dagen of zes weken zal bedanken voor uw arbeid of u dwingen om 't voor de helft te doen, dan waarvoor gij 't tot nog toe gedaan hebt. In Frankrijk, meneer! daar hebben de litteraturen een toekomst, in Engeland en Amerika weet men den arbeid van het genie te waardeeren en te berekenen in goud... bij ons is is niets dan koopmansgeest, koopmansspeculatie en koopmanskapitalisatie.... praat me bij ons van geene andere carrière dan die gij, door mijn woord en voorbeeld opgewekt, indertijd vaarwel gezegd hebt.... Ik bid u ontneem mij in 's hemelsnaam de overtuiging niet, dat ik een schuld aan u heb af te doen en die doe ik op heden af, voor zoover dat nog mogelijk is, door u toe te roepen: ‘Doe aan 't eind van uwe vele teleurstellingen als ik en ga weer in de praktijk. Ge zult in elk geval tien jaar levenswijsheid bij mij vooruit hebben.’
Sam stond glimlachend op en reikte zijn vriend de hand.
‘Indien gij, wat ik niet zie, tegenover mij iets op uw geweten hebt, dan betaalt gij dat nu in elk geval door mij een raad en een voorbeeld te geven. Als ik die niet volg, is 't dus geheel mijn eigen schuld en zijt gij van alle verantwoordelijkheid voor vroeger of later ontslagen. 't Spijt mij, maar ik zal ditmaal vooreerst uw voorbeeld
| |
| |
nog niet volgen. Ik geloof dat er in tien jaar tijds heel wat in ons land veranderen kan.’
‘Wel mogelijk, ofschoon ik 't nog niet inzie. De geest van ons volk drijft al wie niet in den vorm van advocaten, geestelijken of dokters zijdelings van 't kantoor kunnen leven, rechtstreeks naar den lessenaar.... Laat ons naar den lessenaar ons wenden. 't Is de eenige trog waaruit een Hollander eten mag.’
‘In elk geval,’ zei Sam, ditmaal met een luiden lach, ‘in elk geval heb ik, als 't ergste gebeurt, nog een appeltje voor den dorst in mijn weeuwtje....’
Jakob West zette een hoogsternstig gezicht en werd werkelijk boos. 't Wreeuwtje van Sam was zijn nachtmerrie, en Sam, die dat wist, had om hem af te leiden ongelukkig juist dat balletje opgegooid.
‘Ge weet Sam!’ zei hij met een dubbelen klemtoon op elk woord, ‘ge weet dat ik op dat punt geene gekheid versta. Die betrekking van u tot uw weeuwtje is in mijn oog een vervloekt gemeene zaak. Als gij ooit in uw hersens krijgt om er ernst van te maken, zijt gij een verloren man, in de oogen van al wat royaal en nobel denkt een driedubbele ellendeling. Dat weet ge net zoo goed als ik. Gij zult uzelven in dit geval even diep verachten als ik, en die diepte zal... ik verzeker 't u, grondeloos zijn. Uwe betrekking tot de Furie, de Megeer, de Gorgoon, die gij, met ontheiliging van alle diminutieven, uw weeuwtje noemt, is ongerijmd, ongehoord, onzedelijk, onaesthetisch. Als gij haar trouwdet, wat gij elk oogenblik doen kunt, want de feeks is dol van u en zou zich, geloof ik, vernederen om uwe schoenen te kussen, dan zoudt gij schuldig zijn voor al wat ooit heilig geweest is aan dit verdorven menschengeslacht - koop dan den dag na uw huwelijk voor de hoopen goud van uw vrouw even zoovele hoopen molensteenen en doe die aan uw hals, opdat een onschuldig kind, dat langs den oever wandelt, niet misschien sterft van schrik en ontzetting als uw Judaskop weer voor den dag komt....’
| |
| |
Sam schudde van 't lachen bij deze theatrale voorstelling van de ellende die hem wachtte, als hij het laatste redmiddel aangreep, en hitste zijn vriend nog meer op in diens vermakelijke verontwaardiging door te zeggen:
‘Gij kent mijn weeuwtje maar oppervlakkig en bekijkt haar uit 't oogpunt van het schoone en bevallige. Ik erken zij is geen gratie. 't Dimunitief beduidt bij haar niets, dan dat ze klein en als ge wilt nijdig is, zooals zoo menig ding van haar postuur en uiterlijk. Ge moet op haar karakter letten en ofschoon dit ook wel een beetje van de hevige soort is, zult ge moeten erkennen, dat 't vast en degelijk is. Is ze niet even volhardend in haar haat tegen u als in hare liefde voor mij? Gisteren nog, toen ik in een verrukkelijk tête-à-tête bij haar dineerde en meer aspersies en kievietseieren at dan ik in mijn heele leven gegeten heb, waarschuwde zij mij nog tegen u. Gij waart een man zonder gevoel’....
‘Rampzalige,’ viel Job weer uit, zonder op de laatste woorden van Sam te letten. ‘Hebt gij bij haar gegeten en uw grove maag met haar kievitseieren en aspersies gevuld zonder te sterven van schaamte?’
‘Ik zou dan voor hare voeten gestorven zijn,’ zei Sam, ‘en gij hadt mij na mijn dood beschuldigd, dat ik in eene declaratie gestikt was.’
‘'t Geen niet zoo erg voor u zou geweest zijn, als mijne verachting, nu ge u vetmest van haar overvloed en kievitseisren kunt eten, terwijl gij uwe oogen gevestigd hieldt op zoo'n najaarsachtige, dorre ruine als uw weeuwtje is. Hoor! Sam,’ ging hij op trouwhartiger toon voort, ‘ge weet dat ik zeer ernstig denk over de vrouw en 't vrouwelijk schoon, dat, ofschoon ik zelf nooit aan de liefde geofferd heb, 't mijne gelukkigste momenten waren zoo dikwijls ik een meisje mocht teekenen, een engel van reinheid en onschuld; ge weet dat ik zou knielen voor elke vrouw in wie ik ook maar één vonk van 't heilig vuur der waarachtige bevalligheid aantrof; ge weet ook, dat ik uw fijn gevoel
| |
| |
voor al wat aesthetisch is, steeds heb aangewakkerd en gewaardeerd.... maar de ruwe, grofzimielijke, ongeurige manier, waarop gij om haar tafel en beurs eene genegenheid huichelt, die niet bestaat jegens de onvrouwelijkste vrouw, die ik ooit ontmoet heb, is meer dan verachtelijk, dat is uwer onwaardig.’
Sam, die wel wist dat hij anders een potje bij Job breken mocht, waagde 't niet om deze ernstig gemeende vermaning te lachen. Hij prevelde eene laffe verontschuldiging en zeî:
‘De zaken van een litterator staan, zooals gij zelf zegt, zoo slecht in ons land, dat men alles aangrijpt.... Overigens weet ge wel dat ik 't nooit tot het uiterste zal laten komen.’
‘Des te erger,’ zei Job. ‘Ook uwe Megéra is bij slot van rekening toch eene vrouw en gij hebt geen recht haar te bedriegen.’
‘Ze is zoo gelukkig met de illusie,’ was 't antwoord, dat echter aarzelend gegeven werd.
‘Des te schandelijker, daar gij elk oogenblik gevaar loopt, dat ze u zal dwingen tot explicatie te komen en dan.... ‘Hoor eens Sam!’ (de trouwhartige toon kwam weer terug,) ‘zelfs de leelijkste en onbeminnelijkste vrouw voelt zich 't hart breken, als hare liefde versmaad wordt, vooral indien zij zelve stappen heeft gedaan, die geen vrouw ooit deed zonder opoffering van haar eigenwaarde.’
Sam antwoordde niets, maar keek geruimen tijd voor zich. ‘Jakob West,’ zei hij eindelijk, terwijl hij hem over den lessenaar de hand toestak. ‘Ge zijt een nobele kerel en ik ben een onverbeterlijke materialist. Wees zoo goed mij van tijd tot tijd op dit punt de les te lezen! Ik voel dat 't mij goed doet, al slaat gij er wat ruw op in.’
‘Dankje,’ zei Job weer op zijn ouden vroolijken toon, ‘ik stel mij voor 't genoegen te zullen hebben u nog dikwijls duchtig door mekaar te schudden. Ondertusschen, laat ons tot ons onderwerp terugkeeren. He herhaal dat ik 't vagabondeeren moe ben en wil uitzien naar eene vaste
| |
| |
positie. Wilt gij meê doen, des te beter: doet gij 't niet, welnu, over tien jaar zult ge wel genoodzaakt wezen mijn voorbeeld te volgen.... 't Is wonderlijk,’ ging hij voort, terwijl hij de pen op het onbeschreven blad papier lei en de armen over elkaar sloeg, ‘'t is wonderlijk, maar ik, die honderdmalen in de eene of andere novelle een hulpmiddel bij de hand had om mijn held uit den neteligsten en schijnbaar benauwdsten toestand te redden, zie nu in de geheele maatschappij van wier poppen ik mijne marionnetten gemaakt heb, geen enkel plekje groot genoeg voor de holligheid van mijnen voet...... Ik heb 't leven van alle kanten bekeken, links en rechts, in vogelvlucht en in de positie van een mijnwerker, die op zijn rug ligt, en ik heb op alles en allen zooals mijne vereerders zeggen, een goed oog gehad. Nu 't er op aankomt om voor mij zelven te kiezen, weet ik niet eens wat mij het best passen zou. Uit het oogpunt van eigenbelang en zorg voor eigen welijn, kan ik mijn leven wel verfehlt noemen, of-schoon die uitdrukking mij anders wat naar geforceerde melancholie riekt... Ik begrijp ook wel, dat ik bij u aan 't verkeerde kantoor ben Sam! Gij zijt een beste kerel, maar hebt van de wereld ook al niet meer begrepen dan ik. Had ik u maar niet te vroeg van school genomen!’
De glimlach op de lippen van Sam keerde terug. ‘Laat ons daarover niet meer praten’ zei hij, ‘mij dunkt, gij moest in dit geval, als 't u ernst is, eens een man van de praktijk raadplegen!’
‘En wie dan’? vroeg Job. ‘Wie zoudt ge meenen dat genoeg ontwikkeld en tevens practisch genoeg zou zijn, om voor een man, die zijn leven gesleten heeft in romans en novellen, een keus te doen onder de dagelijksche etensbakjes onzer geldmakende en geldverdienende maatschappij?’
‘Mij dunkt als ge eens spraakt met Vermeer. Hij slaat nooit een van onze rederijkersvoorstellingen over en heeft een postje aan 't grootboek of zoo iets. Hij is de man, dien gij hebben moet.’
| |
| |
‘Vermeer is een gek’, zei Job, ‘en bovendien een werkezel. Hij gaat geregeld naar uwe malle tooneelvertooningen, omdat hij vier dochters heeft, en met vijf entreékaartjes, die hem niets kosten, altijd nog kans heeft dat een opgewonden rederijker in een halve roes van enthousiasme op een van die dochters verliefd raakt. Ik houd hem aan, omdat hij eens met Sint Nikolaas vier exemplaren van een mijner novellen gekocht heeft, maar overigens vind ik hem verachtelijk.’
‘Raadpleeg dan met Drost. Hij heeft geen dochters, maar voor drie zoons moeten zorgen, die door zijn onvermoeide inspanning alle drie goed geplaatst zijn. Hij weet wel hoe je het moet aanleggen, om 't een of andere baantje te krijgen.’
‘Dankje, Sam! ik heb nooit geleerd te buigen en te kruipen. Drost zal mij een kaartje geven voor een van zijne machtige en edele beschermers, een domoor, die door de hemel weet welk toeval, aan 't hoofd van een bureau geplaatst is en ik zal dien ezel allerlei dingen moeten vertellen, die ik duizendmaal gebrandmerkt heb als lage en onwaardige vleierij.’
‘Spreek dan met Jansen. Hij heeft bij Melder een redelijk bestaan en is zelf eenmaal op weg geweest om een rijk en aanzienlijk man te worden.’
‘Jansen is zeker de nobelste vent, dien ik ken, maar hij heeft acht kinderen en moet zwaar werken om 't hoofd boven water te houden. Hij zal mij dus niet veel verder kunnen brengen dan ik ben. Jansen zelf weet niet te zeggen wat er van hem worden moet, als hij oud en afgewerkt is.’
‘Dat is zoo - maar Jansen kan u toch 't best inlichten omtrent de middelen die gij hebt aan te wenden. Ge weet van zijn raad ten minste zeker dat ze zonder bijoogmerken, eerlijk en trouw gegeven wordt.’
‘Dat is waar’, antwoordde Jakob West. ‘'t Kan in elk geval geen kwaad hem eens te raadplegen. Ik zal mor- | |
| |
gen avond naar hem toegaan. Maar laat mij nu alleen. Ik moet nog een artikel schrijven voor de Mnemosyne. De moeder aller muzen en de grootmoeder der gratiën mogen mij genadig wezen!’....
Sam Beever begreep den wenk en reikte zijn vriend de hand tot afscheid. ‘Beste jongen! zei Job terwijl hij die hand in zijne beide nam en ze drukte, dat den patient de tranen half van aandoening en half van pijn in de oogen kwamen: ‘Als ik je daar straks zeer gedaan heb, toen ik over dat... leelijke, akelige weeuwtje sprak... dan heb ik er spijt over, hoor beste jongen! Je weet wel, Job meent 't goed - maar Job kan nu eenmaal ongelukkig van zijn hart geen moordkuil maken en daarom moest ik je zeggen en daar blijft 't nou ook maar bij, dat je een allergemeenste streek doet als je dat mensch niet binnen vier-en-twintig uur laat loopen. Adieu, mijn jongen! Denk er om.’
Jakob West was een kort, ineengedrongen man, met een breeden leeuwenkop en dikke leeuwenmanen die hem op de schouders vielen en woest in 't wild vlogen als hij boos of geinspireerd was. Zijn dikke breede neus met wijd opgespalkte neusgaten zou hem zeer leelijk gemaakt en aan zijn gelaat zelfs iets doms gegeven hebben, als de groote zwarte oogen en 't merkwaardig breede voorhoofd niet naast den stempel van kracht, dien van scherp vernuft en grenzenlooze goedhartigheid op zijn gezicht gedrukt hadden.
Sam Beever was een heel ander man, in wien alleen iemand als Job iets meer dan alledaagsch kon ontdekken. Zijne lippen teekenden grove zinnelijkheid, de kleine grijze oogen, door een bril half vermomd, duidden sluwheid aan, de sluike haren verkondigden dat Sam in staat Avas zijne daden te vergulden en te vernissen en aan zijne geheimste gedachten een masker voor te binden. 't Eenige wat de vriendschap van Job voor hem verklaarde was een bijzonder levendige opslag van diezelfde grijze oogjes en
| |
| |
een stem, die u doordrong tot het hart en onwillekeurig ook naar het onbeduidendste wat hij zeide, 't oor deed neigen, omdat de klank op zich zelf reeds een hoogst aangenamen indruk maakte.
Een onpartijdig opmerker zou van Sam gezegd hebben, dat hij twee naturen had, die beurtelings elkaâr overheerschten en zich afwisselend vertoonen konden in de grilligste en verassendste vormen. Tegenover Job was Sam Beever oprechter en braver dan tegen iemand der wereld. Zoo lang hij hem in 't eerlijke gezicht keek, kwam de vloed zijner betere natuur regelmatig opzetten, maar dit belette geenszins, dat hij, zoodra de deur tusschen hen beiden dicht gevallen was, zijn hart onmiddelijk opende voor de leelijkste zelfzuchtige overdenkingen en onder anderen zijne betrekking tot de rijke weduwe, die hem financiëel op de been hield, in een geheel ander licht beschouwde.
Drie uren achtereen kraste de pen van Jakob West over het papier, zonder dat er eenige rust of verpoozing scheen te komen in den gang zijner denkbeelden. Als de waterdeelen van een bergstroom rolden zij elkaâr achterna en smolten ze samen tot een geheel.
Hoevele uren en dagen had Job op zijn eenzaam kamertje zoo gezeten en uit de rijke mijnen zijner fantasie beelden en tafreelen omhoog gewerkt die de ledige uren van jonge dames op zachte canapé's en deftige oude heeren in leuningstoelen moesten aanvullen! Buitengewoon vlug en zeldzaam volhardend (hoe hij dit laatste ook ontkennen mocht) had hij zich in de laatste jaren tot levenstaak gesteld om het groote probleem onzer letterkundigen op te lossen en uitsluitend van zijne pen te leven. In zoover als leven eten is, was 't hem gelukt. In zooverre als het leven van elken sterveling die zich aan inspanning of zwaren arbeid wil onderwerpen, recht heeft op eene toekomst, een verschiet zonder zorg en bekommering, was 't hem mislukt. Het was hem maar al te duidelijk
| |
| |
geworden: als hij niet meer voort kon zou hij gebrek lijden, als 't karrepaard niet langer trekken kon zou 't naar den vilder worden gebracht. Loon voor arbeid, een rustig plekje om in vrede te sterven, een kleine overwinst die hem zou kunnen dekken tegen de winterkou van den ouden dag... er was niet aan te denken geweest. De Nederlandsche letterkunde mocht dezen bijzonder vluggen en ijverigen dienaar voeden, hem pensioneeren deed zij niet!
‘Indien ik iets kan vinden waarmeê ik zekerheid erlang voor een stuk droog brood op mijn ouden dag, dan zal ik u met verachting den rug toekeeren,’ bromde Jacob West, terwijl hij de pen neêrwierp naast zijn nieuwe, pas voltooide bijdrage voor de Hollandsche litteratuur.
|
|