| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Waarin meneer Melder tot de ontdekking komt, dat hij beter is dan hij zelf wist.
Meneer Melder reed in zijn huurkoets eene menigte grachten en straten door, voordat hij het nederige verblijf zijner zuster bereikte. Onderweg bestormden allerlei vreemde, ongewone gewaarwordingen zijn gemoed. Het gesprek, met Jansen, op zich zelf reeds een allerbelangrijkste afwijking van den dagelijkschen regel, had aan zijne gedachten eene eigenaardige richting gegeven en daar hij van natuur en aanleg niet van gevoel ontbloot was, kwam 't hem instinctmatig voor, alsof die richting geene afwijking ten kwade was, te meer omdat hij bij zijne belangstelling in de aangelegenheden van minder gezegenden dan hij, nog ruimte voor zijne ijdelheid en geldtrotsch had overgehouden. Onder deze omstandigheden was het hem niet onaangenaam te weten, dat hij in den grond der zaak niet koud en onverschillig voor anderen was.
Meneer Melder kon op dit oogenblik dat getuigschrift van menschelijkheid zeer goed gebruiken. Hoe hij 't ook draaide of keerde, hij vermocht zich, met dien brief in den zalf, niet geheel te ontveinzen, dat hij nobeler zou gehandeld hebben als hij, vooral na den dood van zijn zwager, zich wat meer aan zijne eenige zuster had laten gelegen liggen. Al herhaalde hij duizend en duizend maal,
| |
| |
dat zijn zwager een trotsche, eigenzinnige kerel geweest was, dat zijne zuster haren man in diens malle hooghartigheid gestijfd had, dat zij er veel toe had kunnen bijdragen om hem 't hoofd in den schoot te doen leggen of liever in den omgang met haar gelukkiger broeder wat water in zijn wijn te doen... Meneer Melder kon toch niet ontkennen, als hij zijn eigen hart en geweten heimelijk eens goed in 't verhoor nam, dat hij van zijn kant ook maar al te bereid was geweest om zelf-genoegzaamheid en terughouding als hoogmoed en hooghartigheid te stempelen, dat hij en zijne vrouw, toen hunne bloedverwanten geen stappen tot aanbidding van den mammon deden, zich misschien wel wat veel gehaast hadden, om alle betrekking met hen af te breken, op grond van miskenning hunner eigene edele bedoelingen, waarvan nog niets gebleken was. Had zijne zuster ook misschien recht gehad te verwachten dat haar eenige broêr, nadat zij door den dood van haren man van raad en hulp ontbloot was, dat haar eenige broer, toen uit zich zelf tot haar genaderd zou zijn?.... Als zij zoo iets verwacht had, zou dit dan zoo'n overmatige pretensie geweest zijn, ja, was er niet destijds, toen hij de tijding van den dood zijns zwagers kreeg, eene stem in zijn binnenste geweest, die hem gezegd had, dat hij wel wat meer had mogen doen, dan een zielroerenden brief schrijven en zich schriftelijk bereid verklaren om, zoodra zij hem noodig had, te toonen dat hij, ondanks al 't geen tusschen hen was voorgevallen, nooit vergeten had, dat hij was ‘haar vergevensgezinde eenige broeder’?.....
Waarom had destijds en altijd in de laatste jaren de geest die verdeelt en verwijdert, 't bij meneer Melder gewonnen van dien der genegenheid en welwillendheid?
Meneer Melder kende de reden hiervan maar al te goed, maar hij waagde 't niet, zelfs in de diepste eenzaamheid aan zich zelven eene zekere bekentenis te doen, welke 't eerste vereischte was om hierbij tot de waarheid door te dringen. Immers ten einde volledig inzicht te ontvangen in zijne verhou- | |
| |
ding tot zijn naaste bloedverwanten zou Melder eene bekentenis hebben moeten doen waartoe een gehuwd man steeds noode besluiten zal.... want het gezag, dat meneer Melder in zijn eigen huis uitoefende, was een gezag uit de tweede hand. Er kunnen oogenblikken komen, waarin de gedweeste echtgenoot het knellende van eene macht boven hem beseft, maar nog nooit is er een man geweest die in dat geval den vinger op de wond durfde leggen. De ijdelheid der mannen gaat meestal hun vrijheidsgevoel ver te boven.
De vigilante hield stil voor een kruidenierswinkeltje in een van de onaanzienlijkste straten der stad. Meneer Melder keek uit 't portier en vergeleek het nommer met 't opgegeven adres in den brief. Het kwam overeen en ofschoon 't smalle deurtje, dat door den vermoedelijken heer des huizes maar voor de helft geopend werd, zijne nederige voorstellingen aangaande het verblijf zijner zuster nog een paar voet lager deed zakken, beval hij den koetsier te wachten en stapte af. Op zijne vraag naar de dame, die boven woonde, gaf de kruidenier hem de gelegenheid, om zich door het deurtje heen te wringen en stond de aanzienlijke man op eens te midden van krenten en rozijnen, ademde hij den eigenaardigen geur van peper en kaneel in. Meneer Melder had menig redelijk sommetje in de krenten en rozijnen verdiend; verleden jaar had hij nog een vrij belangrijke operatie gedaan, toen er een rul in de kaneel was gekomen, maar meneer Melder kende die artikelen eigenlijk niet anders dan zooals zij zich voordeden in een post op zijn boek of, uitgezocht en van de beste qualiteit, bij zijne diners op tafel verschenen. Van de kleine, krenterige krenten, die hij hier als een samenhangende massa voor zich zag, van de onoogelijke trossen rozijnen, die hier als slingerplanten om een mandje half versuikerde, half verdroogde vijgen voorkwamen, had hij geen begrip. Zulke pijpen kaneel had hij nog nimmer onder de oogen gehad. 't Geleek wel riet en de kinderen, die er een heelen dag op zouden
| |
| |
loopen zuigen, moesten wel van nature zoet wezen, als ze zich door deze lekkernij tot rust lieten brengen.
Al deze indrukken liepen in een ommezien den rijken man door 't hoofd. 't Werd hem op eens duidelijk, waarom de mindere stand de ontbering zoo lang mogelijk uitstelt. Hij had nooit begrepen, dat men zoo veel bezuinigen kan op de qualiteit der artikelen, en daar hij deze ontdekking in een kruidenierswinkel deed, was zij voor hem niet pijnlijk, bleef 't bij de aangename gewaarwording een blik te hebben geslagen in eenen anderen levenskring. Als hij deze ontdekking in een bakkers- of slachterswinkel gedaan had, zou zij minder opwekkend geweest zijn. Nu stemde ze hem welwillend en min of meer menschlievend. De mindere standen gebruikten dan toch ook koloniale waren, al was 't van slechter qualiteit en zij kwamen daardoor met veel minder rond dan hij en anderen. Er ligt iets prettigs in die gedachte hoe alle menschen zoo ongeveer van alles mee krijgen, al krijgt de een 't wat beter dan de andere en Meneer Melder vond het in dit bijzonder geval nog bovendien zeer genoegelijk dat zijne zuster, ofschoon in mindere soort, toch zoo wat van alles had kunnen genieten. De lucht van zoo'n kruidenierswinkeltje verschilde toch niet zoo heel veel van die eener grootelui's provisiekast, waarin zelfs zeer aanzienlijke dames 's morgens tusschen tien en twaalf zoo aardig kunnen spelen.
Meneer Melder had daarbij nog eene bijzondere reden om de nederige krenten- en rozijnenatmosfeer niet al te voornaam te behandelen. Hij had een vermoeden dat hij als kind in net zoo'n omgeving de zaligste gewaarwordingen had genoten, dat hij aan die gemeene peper en die dood-ordinaire pijpkaneel oude verplichtingen had. Nu, zoo was 't ook.
Door een en ander dan gebeurde 't, dat meneer Melder den eigenaar van het winkeltje bijzonder genadig behandelde en op veel minder voornamen toon dan men van zijn
| |
| |
deftig voorkomen had mogen verwachten, de vraag of hij hier terecht was, herhaalde en vervolgens informeerde hoe op 't oogenblik de dame boven zich bevond.
De kruidenier een klein, schraal mannetje, wiens gezicht even zoetsappig ingedroogd was als zijne vijgen en bij wien men niet behoefde te vragen welk model de ingeknepen oogjes hadden gevolgd, had, van 't oogenblik waarop de vigilante voor zijn winkeltje stilhield, niets gedaan dan buigen en scheen vooreerst geen plan te hebben daarmee uit te scheiden. Al buigende vertelde hij, dat de jufvrouw boven op 't moment niet erger was, dat zij hen allen in den afgeloopen nacht vreeselijk had doen ontstellen door op eenmaal, zonder dokter of apotheker, naar de eeuwigheid te willen gaan, dat zij 't alleen aan de tegenwoordigheid van geest van zijne vrouw te danken had, dat ze nog van den rand des grafs was teruggehaald, dat zijne vrouw de knapste en kordaatste vrouw was die er onder de zon te vinden was. Wat zij niet al aanpakte, was met geejie woorden te beschrijven. Zij wist voor alles raad. Zij was op elk uur van den dag en van den nacht bereid om iedereen ten dienste te staan. Zulk eene vrouw te hebben was vooral voor iemand die een winkel had, die den ganschen dag achter de toonbank, moest staan, een wezenlijke schat. Zonder die vrouw was hij er nooit gekomen. Zonder haar stonden zij waarschijnlijk allebei al lang op straat. Zij wist den huurders van de kamers 't zoo recht aangenaam te maken. Nog nooit was er een vertrokken of hij had, als hij met den huisbaas voor de toonbank afrekende, gezegd, dat hij de jufvrouw maarniet goedendag zou gaan zeggen, omdat hij niet hield van afscheidnemen. Als ze ziek waren, had zijne vrouw ze altijd zelf opgepast; als ze soms eens in geldverlegenheid verkeerden, had ze zeker wel honderdmaal eene week en langer geduld gehad. Zij was voor de commensalen eigenlijk meer dan eene moeder. Daar ze geene kinderen hadden, gaf ze letterlijk al haar vrijen tijd aan de heeren of dames die bij hen in- | |
| |
woonden. Uren lang zat ze 's avonds met hen te praten en menigeen was er geweest, die van haar nog heel wat geleerd had. ‘Daar hadt je meneer Vlik, die zooveel als bij de telegraphie was en die 't nou heel slecht en armoedig had bij de weeuw van een aardappelen-koopman, had hij niet nog laatst, toen hij hier was, zelf gezegd: ‘Ja, baas Rol, zoo as ik 't bij jou had, zoo krijg ik 't ook nergens,’ maar zijne vrouw was dan ook eene rechte moeder voor hem geweest. Nu, ze had met de juffer, die boven te sterven lei, ook heel wat overbracht. 't Mensch wou van niemand dan van haar geholpen zijn, ofschoon zijne vrouw ongelukkig niet tegen 't waken kon. Daarom was hij zelf 'snachts maar opgebleven, toen 't heel erg was en dan zat zijne vrouw er overdag bij. Het was waar, al zei hij 't zelf, maar 't was net of het haar zuster was, als je zijn vrouw over de zieke hoorde praten....
Meneer Melder maakte aan deze lofspraken een einde door den kruidenier te verzoeken eens naar boven te gaan en te zorgen dat de zieke verwittigd werd van zijn komst.
't Kleine mannetje nam die boodschap al buigende aan en verzocht den bezoeker zoolang in de kamer achter den winkel te wachten. Hij zou zijne vrouw roepen; die zou meneer wel heelemaal inlichten, hoe 't boven gesteld was.
Meneer Melder trad een zeer donker en zeer duf kamertje binnen, waar zijne oogen een minuut of tien noodig hadden om aan het halfduister te gewennen. De kruidenier schoof hem op het gevoel een stoel toe en scheen er eerst toen aan te denken, zich te verzekeren dat hij geen verkeerden voor zich had. ‘Meneer was immers de broer van de jufvrouw boven, bij wien hij zelf van morgen dat briefje had gebracht?’ Eerst toen dit hem bevestigd was, sloot hij de deur en liep op zijne kousen naar boven, om zijne vrouw te waarschuwen.
Meneer Melder keek, zoodra hij iets kon onderscheiden, het vertrekje waar hij zich bevond eens rond en 't was
| |
| |
hem waarlijk alsof hij zich op een bekend terrein bevond. 't Was een tamelijk vierkant kamertje, met niet meer onregeltigheden dan een huishoudkast, die in een der hoeken uitgetimmerd was, en een onmanierlijk grooten schoorsteen tusschen twee bedsteden vereischten. In het midden van het vertrekje stond een middelmatig groote tafel, met groen zeiltje en smallen rand, terwijl de plaats waar de kachel verwacht kon worden, op dit tijdstip ingenomen werd door een groote porseleinen pul, eene van die zeldzaamheden waarvoor de kinderen Israëls jaar en dag het land afreizen, en waarvoor aan elke Hollandsche huismoeder fabuleuze sommen geboden zijn, maar die ze nooit heeft willen afstaan omdat ze zich verbeeldde ook bij 't hoogste bod nog bedrogen te worden. Met den rug naar het licht zette Meneer Melder zich op een stoel voor den schoolsteen neer, 't oog op die pul gericht. Nu is de concatenatio idearum een wonderlijk verschijnsel, maar zeker is het, dat meneer Melder juist door die pul in een vreemden droom verzonk. Die pul riep hem een dito voorwerp voor den geest, en met dat pendant een reeks van indrukken en gewaarwordingen, welke hij sinds vijf en twintig jaren vergeten had, wier nagalm zelfs was weggestorven, aan welke hij ten eenenmale vreemd geworden was.
Op zekeren zomersenen avond had hij in lang vervlogen dagen in een dito vertrek gezeten, en het licht zien wegsterven juist zoo als 't nu flauw weerkaatst werd in de gladde oppervlakte van het porselein. Toen had hij geleund tegen de knie zijner moeder, hij tegen de eene en zijne zuster, die nu hierboven, in dit nederige huisje, zijn troost en hulp verwachtte, tegen de andere knie en zijne moeder had toen hare hand gelegd op zijn hoofd en beurtelings hem en zijne zuster gekust en een verhaal gedaan van wonderlijk vreemde maar schitterende dingen, van koningen en prinsessen, van den hemel en de engelen, van menschen met gouden kronen en een groot paleis,
| |
| |
waar God op een troon zat en de geheele wereld vriendelijk toeknikte. Toen dat verhaal uit was, had ze hem en haar dochtertje nog weer gekust en ze beiden op haar knie genomen en terwijl het laatste lichtje, dat in de porseleinen pul viel net als hier in deze donkere kamer, heimelijk scheen weg te sluipen, hadden zij beiden, broer en zuster, in moeders armen gerust, tot hij in slaap gevallen was en zeker door die trouwe armen was weggedragen naar zijn bedje, waarvan hij zich niets meer herinnerde dan dat 't een gebloemd gordijn had en allerlei aardige schaduwbeelden waarnaar hij uren kon liggen kijken.
Meneer Melder werd onder die herinneringen week, weeker dan hij in jaren geweest was en vooral weeker dan hij voor anderen, b.v. voor zijn boekhouder, zou hebben willen weten. Een oogenblik voelde hij zelfs, dat er iets vochtigs opkwam in zijne oogen maar.... daarvoor had hij toch waarlijk geen reden. 't Verleden waaruit, zeker tengevolge van het eigenaardige van zijn toestand op dit oogenblik, deze herinneringen voortkwamen, was alles behalve schitterend geweest. Meneer Melder had dat zonneklaar kunnen zien uit 't huishoudboekje zijner moeder, dat hij zorgvuldig bewaarde en van tijd tot tijd nog wel eens inkeek om den hemel te danken voor den overvloed, waarin hij zelf zich tegenwoordig verheugen mocht. Hoe vaak had hij daarbij een glimlach niet kunnen weerhouden! Zijn vader had een heel jaar geleefd van 't geen hij zelf in een week verteerde. De minste klerk op zijn kantoor verdiende meer dan de som die het huishouden zijner ouders bestrijden moest. Zou hij niet een dwaas geweest zijn, als hij zulk een verleden terug gewenscht had?.... 't Is waar geen kinderkopje had ooit zoo vertrouwelijk tegen zijne knie mogen rusten als zijn eigen jeugdig hoofdje gerust had tegen moedersschoot op den avond, dien hij zich nu zoo klaar herinnerde; de eenige bloedverwante die hem uit dat tijdperk was overgebleven, was door het verschil van lot en levenskring van hem verwijderd en banden van die tederheid en innigheid had hij na
| |
| |
dien zomerschen avond niet weer aangeknoopt, - maar hij was rijk, zijne vrouw was in het oog der geheele stad een voorname dame, zijn huis werd door allen, die de eer genoten het te mogen bezoeken, als een der prachtigste en roijaalste geroemd, op de beurs boog alles voor hem, in Oost en West was zijn naam bekend, als hij wilde kon hij nog veel meer zaken doen, waardoor hij zich van den grooten hoop kon onderscheiden en opgemerkt worden.... Waarom zou hij zich dan laten verteederen door herinneringen en gewaarwordingen, die slechts van ellende en armoede te vertellen hadden, waarin ja, wel iets aantrekkelijks is voor het gemoed, maar niets dat in werkelijkheid waarde heeft voor den man van praktijk en gezond verstand?....
En toch, bleef Melder nog lang in het halfdonker van 't kleine vertrekje zitten turen op die porseleinen pul, toch werden de oogen hem telkens op nieuw weer vochtig hoe dikwijls hij die ook afwischte en tot zich zelven zei dat het dwaasheid was toetegeven aan zulke kinderachtige gevoelens en indrukken. De herinneringen waren sterker dan hij. Ook de meest practische mensch blijft onderworpen aan de geesten die in de schemering den scepter zwaaien, die alleen in het bewustzijn hunner kracht de overige uren van den dag hebben afgestaan aan de eischen van kantoor en bureau. 't Idealisme grijpt ons aan, als wij de dingen onzer omgeving niet genoeg kunnen onderscheiden en klopt nooit te vergeefs aan bij den mensch, wiens jeugd toen ze heenvlood, het beeld een er moeder voor hem achterliet, eene reliquie die hij op 't hart draagt, die ook al denkt hij niet om haar, met hem opstaat en naar bed gaat. Al trekt menigeen, die een voorbeeld is van practischen zin, omdat hij gedoopt werd in het ijskoude water der werkelijkheid ja, ondergedompeld tot hij onkwetsbaar scheen voor al wat gevoel en poëzie is, al trekt een zoodanige de waarachtigheid van zijn eigen teergevoeligheid in twijfel, dat gevoel is toch aanwezig en doet zich gelden waar 't toeval of een hoogere beschikking dit wil.
| |
| |
Meneer Melder was zoo verdiept in zijne mijmeringen over het verleden, dat hij niet zou opgemerkt hebben hoe de deur openging en iemand, ('t kon in dit bijzondere geval niemand anders zijn dan jufvrouw Rol) de kamer binnentrad, indien jufvrouw Rol een mensch geweest was om niet opgemerkt te worden.
Jufvrouw Rol had, nadat haar man naar boven was gegaan om haar te roepen, bijzonder lang gewacht met den broer van haar patient te gaan toespreken. Ze haastte zich daarover haar excuus te maken en bracht haren bezoeker op eenmaal weer in de werkelijkheid terug, en tot 't volle besef van 't geen er omging. Jufvrouw Rol putte zich uit in verklaringen waardoor zij zoo lang was opgehouden. De zieke was, ofschoon op 't oogenblik niet erger, bijzonder zenuwachtig vandaag. Jufvrouw Rol begreep wel dat 't opzien tegen de ontmoeting met haar broer daarvan de oorzaak was. Zij wilde natuurlijk niet in familie-geheimen dringen, maar zij kon zich wel voorstellen dat er redenen moesten zijn, waardoor zulk een ontmoeting in lang niet plaats gehad had en zij, jufvrouw Rol, had daarom al haar best gedaan om de zieke neer te zetten en te vertellen, (wat meneer haar toch zeker niet kwalijk zou nemen,) dat broer en zuster, wat er ook al zoo in 't leven kan voorvallen, toch altijd broer en zuster blijven, dat de komst van meneer op 't briefje van heden morgen een bewijs was, dat meneer nog altijd goedgezind voor haar was en dat meneer wel een heel slecht mensch zou moeten wezen, om, als er, (wat jufvrouw Rol natuurlijk niet wist en ook niet weten wou, wat haar niemendal aanging als 't zoo was), om, als er al eens iets tusschen broer en zuster geweest was, op een ziekbed (‘want, ziet u, van een sterfbed spreek ik nooit tegen haar; zij is zoo erg zenuwachtig’!) om, als iemand op haar ziekbed lag, dan niet vergevensgezind te wezen. Jufvrouw Rol had duidelijk opgemerkt dat dit haar patient goed had gedaan. Zij had haar toegeknikt en was toen
| |
| |
stilletjes naar beneden geslopen om meneer te roepen. Meneer kon nu boven komen als hij wou. Als meneer alleen maar bedenken wilde, dat zijne zuster erg zenuwachtig was.
Jufvrouw Rol vertelde op deze manier eigenlijk maar de helft van 'tgeen zij op de ziekenkamer had verricht. Als Meneer Melder om een hoekje had kunnen kijken, zou hij heel wat meer hebben gezien dan proeven van jufvrouw Rol's ongeëvenaarde menschlievendheid en medelijdendheid. Hij zou getuige geweest zijn hoe de jufvrouw nadat zij de zieke tot eenige oogenblikken rust had vermaand, de gordijnen van 't ledekant zorgvuldig dicht geschoven had en aan 't redderen was gegaan. Op de vraag van de lijderes wat ze uitvoerde, had zij geantwoord dat ze den boel wat opknapte en de zieke had haar voor die zorgvuldigheid dankgezegd. Deze meende namelijk dat de jufvrouw hier en daar 't stof afnam en wat van zijne plaats was geraakt, weer in orde schikte. Ze begreep niet dat juist 't tegendeel het geval was. Ze wist niet dat jufvrouw Rol er eene eigenaardige armelui's diplomatiek opnahield en met ware verrukking bezig was, daarvan een schitterende proef te geven.
De ziekenkamer, die op zich zei ven een zeer ordinair vertrek was, niet ongelijk aan de bodenkamers in onze groote huizen, was in de dagen toen mevrouw Holster zelve zich nog redden kon, door haar met behulp van eene menigte kleinigheden, overblijfselen uit vroegere dagen van weelde en overvloed, in een redelijk net vertrek herschapen. Ze had bij hare verhuizing hierheen een pronkkastje meegebracht, dat ofschoon ouderwetsch van vorm, nog alleszins geschikt was om aan het breedste vak een aanzien van deftigheid te geven en dat overladen was met een schat van die nietige en grillige, maar toch zoo onmisbare kleinigheden, waaraan elke dame van smaak meer dan aan haar tafelzilver of haar porseleinen servies gehecht is. Voeg daarbij een paar wel wat verschoten, maar toch nog bruik- | |
| |
bare overgordijnen en een karpet onder de tafel, dat in beter dagen in 't salon gelegen had, een en ander gearrangeerd door eene bekwame hand... en als 't ware bezield door den geheimzinnigen adem van eene keurig nette en smaakvolle vrouw, die lang genoeg aan hare neiging voor het schoone en bevallige had kunnen botvieren, om al de geheimen van het arrangement te kennen.
't Was de zieke eene wezenlijke vertroosting, dat zij haar broeder ontvangen mocht, terwijl die overblijfselen van vervallen grootheid haar nog omringden en getuigenis aflegden dat alleen de middelen haar ontbraken om nog even als vroeger te schitteren in den kring, waarbinnen hij zijne zuster sinds lang uit 't oog verloren had.
Jufvrouw Rol dacht daar evenwel geheel anders over. Zij behandelde de wereldsche dingen practischer en haastte zich dus om, nadat zij de ledekantsgordijnen zorgvuldig dicht geschoven had, al die getuigen van welvaart en rijkdom, zoo goed en kwaad als 't ging, weg te stoppen, zij wierp haastig een doek over de kleine curiosa van 't pronkkastje, schoof de overgordijnen zoo ver ze kon open, sloeg het mooije karpet dubbel en maakte door een en ander 't vertrekje nog kaler en onbevalliger dan 't zonder die tooisels en sieraden ooit zou geweest zijn. Zij meende het belang harer patiente 't best te behartigen door aan alles een armoedig voorkomen te geven. Als ze den tijd had gehad, zou zij de onzindelijkheid zelfs te hulp geroepen hebben, uit zuivere menschlievendheid.
Jufvrouw Rol was in de schatting van al hare bekenden een door en door goedhartig mensch; zelfs haar man was, gelijk wij hoorden, van de edelaardigheid harer belangstelling in anderen ten volle overtuigd. Wat meer zegt, jufvrouw Rol zelve was de dupe van haar deelneming in 't lot van allen en een iegelijk.
Jufvrouw Rol kon geen kind hooren schreeuwen of ze voelde de neiging om 't te hulp te snellen. Als zij het in hare armen had, was ze onvermoeibaar in hare pogingen
| |
| |
om 't wicht tot bedaren te brengen. Het werd geschud en gehost tot 't van vermoeidheid of krachteloosheid zweeg en in slaap viel. Dan zei jufvrouw Rol dat zij het kind vertroost had, en het koor van vrienden en vriendinnen, met haar man aan 't hoofd, bezong jufvrouw Rol als de eenige vrouw die, ofschoon zelve geen moeder, met kinderen wist om te gaan en de woeligsten tot bedaren te brengen. 't Scheelde weinig of alle buren waren met hun kinderen komen aandragen, om ze door jufvrouw Rol te doen aanraken, opdat ze nooit meer schreeuwen mochten.
Jufvrouw Rol toonde dezelfde meewarigheid wanneer 't groote menschen betrof. Gold het een kleine ramp of kwaal, dan nam zij de lijders mee naar haar achterkamer en liet ze 's avonds onder een kopje melk hun hart eens luchten; terwijl zij ze tegelijkertijd volpropte met boterhammen, tot ze van louter zinnelijke tevredenheid begonnen te glimlachen en verklaarden dat ze genezen waren. Gold het een ernstiger geval, dan verplaatste jufvrouw Rol haar kamp in de nabijheid van het bed of den ziekestoel des hulpbehoevenden en volgde dezelfde taktiek, met dit onderscheid dat zij nu op haar beurt getracteerd werd op melk en boterhammen; eene regeling waarbij jufvrouw Rol in den grond der zaak geen schade had, omdat er in den kring waarin zij verkeerde veel meer ernstige gevallen dan ingebeeld lijden voorkwamen.
't Eenige waarnaar jufvrouw Rol nooit vroeg, waren de eigenaardige wenschen en verlangens van hare patienten. Ze was, zij erkende 't zelve met zekeren hoogmoed, ze was van de oude school. Een zieke naar lichaam of ziel moest zich blindelings aan hare methode van genezing onderwerpen. Aan al de viezevazen van een patient kon een geneesheer zich niet storen. Wou de patient er toe besluiten, alles aan haar over te laten, volgde hij uitsluitend haar raad, dan leverde zij hem zonder, fout gezond weer af, maar wat zij goedvond moest ook gebeuren.
| |
| |
Zoo had jufvrouw Rol ook weer in dit geval geredeneerd. Niet alleen omdat zij twee weken achterstallige huur te vorderen had, niet zoo zeer omdat zij na den dood van haar commensaal een goed oog op 't pronkkastje had, en toch zeker van de familie wel een aandenken voor het oppassen zou krijgen, maar in 't belang van de kinderen der arme stervende, die zij voor dezen dag bij eene buurvrouw bezorgd had, had jufvrouw Rol er sterk op aangedrongen, dat de patiente, wier vermagerde en bevende vingers de pen nauwelijks konden vasthouden, aan haar broer zou schrijven en hem smeeken, eens bij haar te komen.
Recht tevreden met de uitkomst van die bemoeiingen, had zij, toen de vigilante voor de deur stilhield, met triumf uitgeroepen: ‘Daar is hij. We hebben hem gedwongen hierheen te komen. Heb ik u niet gezeid, dat hij wel komen zou?’ Maar ze had toen ook dadelijk begrepen dat zij nog een schrede verder moest doen. Nu hij gekomen was zou ze dien broer, er mocht dan tusschen die twee gepasseerd zijn wat er gebeurd was, zou ze hem wel dwingen om af te schuiven, en iets voor zijn arme zuster en haar kinderen te doen. Jufvrouw Rol had wel is waar nog nooit met zoo'n groot man te doen gehad, maar zij voelde dat ze 't ook met hem wel zou klaarspelen. Haar eerste daad van aanval nu was aan alles een armoedig uiterlijk te geven. Als hij boven kwam, moest Melder schrikken van de ellende waarin hij zijne eigene zuster had laten voortleven. Hij zou dan zeker dadelijk bereid zijn om de hand in den zak te steken, en beginnen met de achterstallige huur te voldoen.
Toen jufvrouw Rol na de metamorphose, die zij haastig had teweeg gebracht, 't vertrekje rondkeek, lag er dus een glans van zegepraal op haar gelaat, en in eene gemoedsstemming die daaraan geëvenredigd was, daalde zij langzaam de trap af en trad 't achterkamertje binnen.
Hoe zij daar begon meneer Melder voor te bereiden op de ontmoeting met zijne zuster hebben wij reeds gezien.
| |
| |
De meesterachtige toon van jufvrouw Rol maakte op meneer Melder een onaangenamen indruk; maar er lag zooveel wilskracht in dien toon, dat hij zweeg en haar verzocht hem den weg naar de kamer der zieke te wijzen....................
Daar de zuster van meneer Melder acht dagen na deze bijeenkomst gestorven is en zij voor mijn verhaal van geen verder belang is, zullen wij beide bloedverwanten maar alleen laten. Gij hebt toch ongetwijfeld reeds begrepen welk verzoek de zuster aan haren broer te doen had en 't vervolg zal bovendien dienaangaande genoeg aan 't licht brengen. Vooral ook omdat hier volle ruimte voor eene pathetische scène is, en ik niet als vele romanschrijvers, op 't gevoel mijner lezers werken wil voordat wij een tiental hoofdstukken verder zijn, wenden wij ons naar een paar andere figuren.
|
|