| |
| |
| |
[Eerste deel]
Eerste hoofdstuk.
Een nommer voor een museum van antiquiteiten.
De vreemdelingen, die ons land de eer aandoen het te bezoeken, en daarna tot onbegrensde dankbaarheid van vele Nederlanders een artikel over Holland en de Chineezen van het Westen in de een of andere Revue schrijven; de Russen die ter bedevaart gaan naar 't huisje van den Grooten Czaar; de Engelschen, die nog altijd naar de speelgoeddoos te Broek in Waterland trekken,... vergeten allen regelmatig het meest belangwekkende van al onze inrichtingen en gebouwen, hebben nog nooit een oog gehad voor de eigenaardigste onzer eigenaardigheden, het bezienswaardigste van hetgeen er bij ons te zien valt. 't Zijn niet onze musea waardoor wij uitmunten, 't is niet ons zeestrand dat boven alle andere roemenswaardig is - 't interessantst zijn de ouderwetsche kantoren, die men hier en daar nog in menigte bij ons aantreffen kan. Waar ter wereld toch is een volk 't welk tot het probleem, twee en meer ligchamen een en dezelfde plaats te doen innemen, zoo dicht genaderd is als wij! Waar wordt de dringende maar onbescheiden eisch der hygienisten om luchtverversching met meer bedaardheid en rustigheid afgewezen dan op onze antieke kantoren! In een onderhuis, waar gij en ik niet rechtop kunnen staan; aan de overzij van een binnenplaats, waar de zon met verbazing zou aangekeken worden als zij 't waagde bin- | |
| |
nen te dringen; op een insteekje, dat juist zooveel ruimte heeft als men van de kamer daar beneden heeft kunnen afnemen, zonder met 't hoofd tegen den zolder te stooten; in den verloren hoek van een stinkend en duf pakhuis, waar 's winters om half twee 't licht reeds moet opgestoken worden; aan het einde van een langen gang, waar twee menschen niet naast elkaar kunnen loopen; op een zoogenoemd zaaltje, dat onbereikbaar is door de steile, uitgesleten trap en verpest wordt door een groot duivenhok op het platje, dat er voor ligt; in de nabijheid van een keuken; onder den adem van een berghok.... ja, overal waar 't maar ongezond, onrein en ongeurig is, heeft de Hollandsche koopman zijn tent neergeslagen.
Daar zit, van 's morgens negen uur tot 's avonds acht, de eigenaar van eenige tonnen gouds, volmaakt tevreden ten opzichte van lucht en licht, als hij Zaterdagmiddags naar zijn optrekje in Zeist of Bloemendaal mag stoomen, rust en gezelligheid zoeken in een theekoepel aan den oever van een moddersloot. Daar zit hij met een genot dat uit de gewoonte geboren is, dag op dag en jaar op jaar.
De een of andere correspondent uit het buitenland zou vreemd opkijken als hij den man, met wien hij zulke kolossale zaken doet, hier vond zitten. Hij zou waarschijnlijk openlijk vermelden, dat deze voorliefde voor het benauwde en ongezonde een van de merkwaardigste karaktertrekken onzer natie is. 't Is immers onmiskenbaar dat er bij deze inrichting van het leven een bepaald plan, een halsstarrig opzet schijnt voor te zitten? Dat zal den vreemde duidelijk worden zoodra hij dienzelfden koopman in diens huis, te midden eener vorstelijke weelde, gaat opzoeken. Hij zal dan denzelfden man, die uur op uur onder een groene lampekap, aan een oude halfsleten lessenaar zit te pennen, terugvinden als den royaalsten gastheer, omringd van al wat het leven gemakkelijk en aangenaam maken kan. De rijke koopman zal zijnen bezoeker ontvangen in eene ruime, hooggewelfde
| |
| |
zaal, die in menig paleis eene eereplaats zou innemen, die met de uiterste zorg gemeubeld is, kwistig versierd met de edelste en duurste producten van kunst en nijverheid. De gulle gastheer zal voor zijn gast met schroomvallige nauwgezetheid het beste en keurigste doen uitstallen en 't hem met Oostersche mildheid aanbieden, terwijl hij hem zal doen nederzitten op mollige sofa's, zijn voeten doen rusten op 't zachtste tapijt, dat ooit voor een divan werd uitgespreid.
Zal die vreemdeling niet de handen ineenslaan over eene dolzinnigheid als deze, of 't hoofd schudden in wanhopigen twijfel aan ons gezond verstand? In de bibliotheek van zijnen gastheer kan hij de jongste werken over hygiene vinden. Uit diens eigen mond kan hij vernemen, hoe deze lid is van onderscheiden vereenigingen ter bevordering van de welvaart van den minderen man. Hij zal hem hooren disputeeren over de nieuwste methode van luchtverversching, zich warm maken over een halven voet meer of minder ruimte, toegewezen aan eenen medemensch.... en hij zal, als hij wil, hem morgen weer gelijk iederen dag kunnen zien heenstappen naar het muffe en benauwde kantoor, waar de man zich p.m. tien uren opsluit, om drie andere te kunnen pronken met zijne ruime zalen..... Is er grooter dwaasheid onder de zon?
En 't wordt nog als een gunst beschouwd, wanneer wij, huisvaders, een van onze jongens op den leeftijd, waarop de longen het meeste en het zuiverste voedsel behoeven, op zoo'n kantoor geplaatst kunnen krijgen, waar hij zijn oogen bederven mag en zijne beste sappen voelen wegdrogen door de onbeschrijfelijk walgelijke atmosfeer. Daar zit mijn gezonde, blozende knaap, die met de bloemen geboren is en met de bloemen gekoesterd werd door Gods lieve zon, en verliest dagelijks iets van zijn kleur en verandert van een jongen van melk en bloed in een beeld van was; terwijl ik, zijn vader, mij moet verheugen in de schoone beloften van den patroon, 't vooruitzicht dat mijn zoon
| |
| |
ook eens op een eigen dito inrichting oud en rijk zal worden en misschien drie van de vierentwintig uren de vrije lucht zal mogen inademen door 't half neergelaten raampje van zijn eigen koets, terwijl zijne moeder zich zelve en mij wijs maakt, dat ze trotsch is op haar lang vermagerd kind!....
O, ik wenschte wel, dat alle vreemdelingen deze onze Hollandsche kantoren zagen; dat de een of andere statisticus, die zijn tijd verknoeit met onze koeien en schapen te tellen, eens nauwkeurig berekende hoeveel van die akelige ziekenzalen en moordenaarsholen er tusschen Groningen en Middelburg nog bestaan, en dat een man, die de pen van Esquiros of Emile de Montégut bezat, ons voor 't aangezicht van geheel Europa om deze ellendigste aller kleinzieligheden eens recht belachelijk maakte; dat hij aan de geheele wereld vertelde, hoe in Holland mannen leven die eenmaal in slankheid wedijverden met de beurspilaar waartegen zij nog heden aanleunen, maar die, door dag aan dag zich in hun benauwd hokje te moeten inwringen, klein en valsch en gluiperig geworden zijn... mannen, die waarachtig groot zouden zijn, als zij van tijd tot tijd eens heen en weer hadden kunnen stappen, hunne longen eens uitzetten, hunne armen eens uitslaan... indien niet elke gedachte, die van hen uitging, was ingekrompen en plat geknepen door de beperkte ruimte waar binnen zij leefden en werkten, verdroogd en verpulverd tot hen teruggekeerd.
Ik breng u in zulk een kantoor. Wij zullen er niet langer blijven dan noodig is.
We zijn in Amsterdam, op eene gracht van den derden of vierden rang, voor een huis, dat blijkbaar uit zijne kracht gegroeid is, een soort van rechthoek, op den smallen kant gezet, dat ongetwijfeld zou omvallen, als 't niet staande gehouden werd door zijne buren, wien 't bereidwillig de wederdienst bewijst hen voor instorten te behoeden.
| |
| |
De gevel is op de eerste verdieping voorzien van een raam en een deur, welke laatste in tweeën verdeeld is, de eene helft voor hetgeen men hier 't benedenhuis gelieft te noemen, de andere ten dienste van zes of zeven gezinnen, die naar globale berekening de ruimte tot aan de nok van het dak vullen.
Onder deze eerste verdieping, welke men bereikt door een bordes van tien à twaalf treden, is een kelder, in de gloriedagen van dit huis, toen 't nog als een geheel door eene enkele familie bewoond werd, gebruikt om den voorraad boter en winter-snijboonen van mevrouw, benevens de gewone en fijne merken van meneers provisie te bergen, maar sinds twintig jaar met recht van ‘op zicht’ verhuurd aan een van de rijkste kooplieden der stad, die een eigen huis met vijftien kamers op de Keizersgracht heeft en een stal met zeer ruime en luchtige koetsierswoning in de Kerkstraat.
Wij duwen het smalle getraliede deurtje onder de stoep open... pas op, als ge niet voorzichtig zijt, zoudt gij in den afgrond storten!... en dalen drie, vier trappen af. Op den tast bereiken wij een deur aan de rechterzijde, waarop wij, als onze oogen een weinigje aan 't halfduister gewend zijn, het woord kantoor vrij voldoende kunnen onderscheiden. Op ons kloppen opent zich een gat in die deur, een kolossaal oog, dat ons akelig flauw aankijkt, dat gelijkelijk doet denken aan de opening waardoor men gevangenen hun voedsel toeduwt en aan de crèches, waarin voorheen ongelukkige verdoolde meisjes de kleine slachtoffers harer argeloosheid of ontuchtigheid neerleiden.
Als wij aan een onzichtbaar wezen onze namen hebben genoemd, sluit het oog zich en gaat na een paar seconden de deur geheel open. Rondziende bevinden wij ons in een zeer klein vertrek met weinig lucht en veel benauwdheid.
In 't midden van dit vertrekje staat een hooge eikenhouten lessenaar, breed genoeg voor twee personen, maar om
| |
| |
ruimte te winnen, met den achterkant tegen den muur geschoven.
't Licht, dat eerst door de treden van 't bordes gebroken en vervolgens door een buitengewoon solied horretje aan duizenderlei verdeelingen en besnoeiingen onderworpen wordt, valt van Januari tot December in aschgrauwe, bleek tinten naar binnen, en wordt eerst nog onderschept door een hooge borstwering, voordat het de twee plaatsen aan den lessenaar bereiken kan. Nooit is 't daglicht doorgedrongen tot den uitersten hoek van het kamertje, waar, volgens de mededeeling van menschen, die hier 's avonds bij lamplicht geweest zijn, een ijzeren kist moet staan, die gewoonlijk door den loopjongen gebruikt wordt, om op te gaan zitten en heimelijk te knikkebollen, als de patroon hem bevolen heeft op de een of andere boodschap te wachten.
Overigens bevat dit vertrekje niets wat uwe aandacht verdient. Een half verroeste kachel, een viertal bordpapieren schutbladen aan den wand, waaronder, blijkens de opschriften, volgbrieven, quitanties en dergelijke onbarmhartig aan een vuil koord met een koperen priem geregen zijn, ziedaar wat wij 't meubilair zouden kunnen noemen. Voegen wij daar nog bij twee kantoorkrukken en, tegen den binnenkant van de deur, een paar knoppen voor jassen en hoeden, zóó geplaatst dat 't straks vermelde spookoog zich onbelemmerd openen en sluiten kan.
Aan den lessenaar zit, als wij binnenkomen, de patroon met zijn boekhouder. In een tweede kamertje, door een glazen deur van het eerste gescheiden, bevindt zich een viertal klerken - allen behoorlijk gesalarieerd, want deze patroon houdt niet van volontairs, die volgens hem, als ze op de hoogte zijn, de relaties van de firma exploiteeren en hun vroegeren chef onderkruipen.
Meneer Melder, de patroon, is, zooals ik reeds gezegd heb, een zeer, zegge buitengewoon welgesteld man. Zooals hij daar in zijn nederig kantoortje aan den lessenaar zit, behoeft hij voor geen vijfentwintig ton op te staan en
| |
| |
met dat cijfer van twee en een half millioen is in den handel alles gezegd.
De beurs houdt meneer Melder, wat hij verder ook zij, voor een man van ongeveer twee en een half millioen, eer wat daarboven dan daar beneden, en de beurs geeft hem daarvoor in eens weg, op elk terrein, 't krediet dat zulk een man verdient. Daarin heeft de beurs gelijk. Als zij bepaald heeft hoeveel een handelsman waard is, ik bedoel op hoeveel kapitaal zij hem taxeert, dan weet iedereen tot welk bedrag hij hem zijn vertrouwen kan geven. Beter basis voor de verstandelijke en zedelijke waarde van een mensch dan de beurs gebruikt, is er immers werkelijk niet
Hoe toch taxeert de eene geleerde den anderen? Ge zoudt misschien geneigd zijn te antwoorden ‘naar zijne kennis,’ maar pas op, want dat is ten eenemale onjuist. Geleerden taxeeren elkaâr naar de domheden, die de een den anderen ziet doen. Van daar dat geleerden elkaâr nooit krediet geven. Is dat beter dan in den handel? De gedachte om het vertrouwen op kennis te bouwen is misschien wel eens opgekomen in 't hoofd van een practisch man, maar nooit in dat van een concurrent op het gebied der wetenschap. 't Kenmerk van den geleerde is, dat hij in den regel zijn crediet zelf verteert.
En hoe is 't bij de kunstenaars? Of welken basis voor krediet gebruiken de vrouwen? Is 't niet duidelijk dat 't beter is iemand des noods een ton hooger te ramen dan hij bezit en daardoor grooter speelruimte te laten aan de zwendelaars, dan zoo als de geleerden, de kunstenaars en de vrouwen doen? 't Krediet dat gij aan uwe beste vriendin verleent mevrouw! is immers niet grooter dan dat 't welk onze vriend Gellerman, de beroemde portretschilder aan zijn kunstbroeder Hellermaan geeft, indien deze zich ook maar een oogenblik ongenegen betoont om voor zijn (Gellermans) jongste stuk in aanbidding neêr te knielen? Niet dat ik u dit kwalijk neem, mevrouw! Men kan niet eischen dat u hooger krediet zult verleenen dan aan u
| |
| |
zelve op uwe beurt wordt toegestaan, maar ik wil er slechts mee bewijzen, dat de basis van onderling vertrouwen in den handel niet bekrompen en niet onmenschelijk is, maar 't tegendeel van die. - Doch ter zake!
Meneer Melder dan is een man van twee en een half millioen. Dat wil evenwel niet zeggen dat meneer Melder ook maar de minste kans heeft, de held van dit verhaal te worden. Ik gevoel mij niet in staat van een man met een welverzekerd vermogen van meer dan twee millioen Hollandsche guldens een monster te maken, en ik durf 't evenmin aan, om uit zoo'n benauwd kantoortje een reuzengestalte te doen oprijzen, een soort van Caesar of Alexander op het gebied van koop en verkoop. Ik weet wel zeer goed dat dit verrassend zou wezen, maar ik wil niemand verrassen. Ik wil u waarheid en niets dan waarheid geven.
En de waarheid is, dat meneer Melder geen held was noch in 't kwade noch in 't goede. Hij was zeer fortuinig geweest. Ziedaar, zijne geheele levensgeschiedenis. Zijn inzicht in handelszaken, dat, om 't succes, door velen hoog geroemd werd, was voor driekwart geluk. 't Laatste kwart, dat wezenlijk echt was, bewaarde hem evenwel voor groote dolligheden en was oorzaak dat hij nooit weer iets liet glippen, wat hem eenmaal door de fortuin was toegeworpen. Er loopen op elke beurs zeker honderd mannen rond wier roem van koopmanschap op geen degelijker antecedenten rust. 't Zou ook al te erg zijn, wanneer ieder, die rijk werd, daarbij tevens een diploma van bekwaamheid kreeg!
De boekhouder van meneer Melder is een man als duizend anderen. Indien handelslui en hun bedienden gerangschikt werden naar de methode der botanie, zou hij tot de muurplanten behooren, een van die fijn georganiseerde, nuttige en sierlijke natuurproducten voor wier schoonheid men een geoefend oog moet hebben, maar die bij een oppervlakkige beschouwing alleen schijnen te dienen om andere leelijke dingen te bedekken.
| |
| |
De boekhouder van meneer Melder droeg een witte das en had een goedhartig, blomzoet gezicht. Hij droeg bovendien de litteekenen van doorgeworstelde nachten en scheen een levende medaille voor jarenlange trouwe dienst. Toch had hij nog maar een kwart eeuw aan dezen lessenaar gezeten, doch bij het klimaat dat hier heerschte, bij de ongezonde uitwaseming van muren, die nooit droog waren en nooit droog zouden worden, gold elk jaar voor twee. Dank dit kantoortje, was Jansen reeds een oude halfversleten boekhouder, toen nog menigeen zijner collega's er frisch en gezond uitzag.
Was het hart van dezen boekhouder ook ingedroogd? Of was zijn hart sterk genoeg geweest om den ondergang van zijne jeugdige levenssappen te overleven? Wij zullen zien.
Alleen dit wil ik er nu reeds van zeggen, dat ook Jansen niet bruikbaar is voor 't geen het publiek onder een held verstaat. Al zijne deugden waren uiterlijk tot eene enkele saamgesmolten, namelijk tot taaie volharding. Indien straks zijne gevoelens of daden eenen anderen stempel vertoonen, moet dit verklaard worden uit de buitengewone levenskracht van al wat goed en edel is. Tusschen de harde steenen door wringt zich het achtergebleven zaadje zegevierend naar boven, maar toch blijft de aard en 't karakter van het plaveisel... steen.
Op den morgen waarop wij binnensluipen dan zitten patroon en bediende als altijd naast elkaâr aan den lessenaar en krassen als gewoonlijk hunne pennen in dolle vaart over het papier, als of zij een wedstrijd hadden aangegaan, wie 't eerst den eindpaal in 't gezigt zou krijgen.
Hoe vele morgens zijn op die wijze reeds voor hen voorbijgegaan! Hoeveel weemoeds-liederen van het eentonige, naargeestige kantoorleven klinken er in de eenzelvige melodie van die twee pennen!
Tusschen de plaats van meneer Melder en die van zijn
| |
| |
boekhouder is geen afscheiding en toch beheerscht beiden het besef dat zij door een hoogen muur gescheiden zijn. Een soort van schots heeft zich tusschen hen vastgezet. Dit is niet geschied bij gelegenheid van eene groote ijsbeweging, door de eene of andere omwentelingsphase, die den onderhoorige in opstand bracht tegen zijn heer en meester, maar langzaam en regelmatig zoo als zich stalactieten vormen, druppel voor druppel en vochtdeel voor vochtdeel. Sinds jaren hebben beiden volledig bewustzijn van het bestaan der afscheiding en sinds jaren werkt ieder van zijn kant zonder haat of nijd, maar krachtens zekere zedelijke noodzakelijkheid, aan 't versterken van dien dam. Door de koude luchtstroom, die er van uitgaat, zijn zij aan den kant die ze elkaâr toekeeren, gehard. En was 't zoo niet het best?
Er was een tijd geweest, waarop deze mannen samen school gingen. Er was een tijd geweest waarop zij in rang en stand gelijk en gelijkvormig waren.
Meneer Melder was ook eenmaal, vóór lange, lange jaren, een man zonder beteekenis geweest, die moest werken om te leven en veel moest ontberen ten einde voedsel te kunnen geven aan de hoop eenmaal rijk te zijn. Destijds was zijn tegenwoordige boekhouder volkomen zijn gelijke. Uit dien toestand hadden beiden gepoogd zich naar boven te werken.
Een poos waren zij gelijk opgegaan en hadden 't beiden door vlijt en inspanning op een ordentelijke hoogte gebracht. Toen had bij den eenen het geluk en bij den anderen het ongeluk aan 't kantoor geklopt. Daarop hadden ze elkaâr gedurende eenige jaren uit het oog verloren.
Later, toen hij langs alle trappen van het fortuin was neêrgedaald en op den vlakken grond stond, had de tegenwoordige boekhouder zich bij zijn vroegeren makker aangemeld, op een tijdstip dat deze, door belangrijke uitbreiding zijner zaken, hulp noodig had. Zonder veel moeite was hij aangenomen. De patroon wist, dat hij
| |
| |
nooit ijveriger, trouwer en tevens meer bescheiden bediende zou kunnen vinden. Hij wist ook dat zijn oude vrind alle hoop om ooit zijn concurrent te worden, voor goed had moeten laten varen. Aan dezen mensch zou hij veilig alles kunnen toevertrouwen en overlaten. Bij stilzwijgende overeenkomst hadden beiden, patroon en bediende, van den eersten dag af getoond, de ongewone wederzijdsche betrekking te begrijpen. De eerste was tegenover zijn boekhouder nooit hoog, dikwijls schijnbaar vertrouwelijk, maar ook nooit vriendelijk. Hij mocht hem nu en dan met mondjesmaat iets van zijne eigene bijzondere aangelegenheden meedeelen, nooit vroeg hij naar de huiselijke en familie-omstandigheden van zijn boekhouder. En deze van zijn kant, ofschoon niet verzuimende zijn patroon geluktewenschen als deze jarig was, trachtte geen streep dieper door te dringen in 'tgeen niet tot het kantoor behoorde, doch was ook onmiddellijk bereid om het vertrouwen, dat hem betoond werd te aanvaarden en wat de patroon meende hem te kunnen meedeelen geduldig aan te hooren om 't blijkbaar even spoedig weêr te vergeten.
Vandaag bereikte die koele vertrouwelijkheid haar toppunt.....
‘Jansen’ zei de patroon terwijl hij de pen even neêrlei, ‘ik heb zoo even een brief gekregen, die mij voor eenige uren van 't kantoor roept. Is er niets dat haast heeft?’
‘Neen, ten minste niets zoo dringends, of u kunt 't wel een paar uur uitstellen’ was 't antwoord. ‘Er moet met de eerstvolgende post aan Lamar te Rijssel geschreven worden, maar u kunt den brief teekenen zoodra u terug zijt. Ook zou ik hem kunnen schrijven, dat wij morgen of overmorgen bepaald antwoord zullen geven op zijn vorigen.’
‘Ik vrees dat ik niet zoo spoedig terug zal wezen,’ zei Melder met een ontevreden gezicht, ‘'t betreft een zaak die men niet kan dwingen.’ - - - ‘Schrijf maar aan Lamar, dat wij morgen bepaald zullen antwoorden.’ - - - ‘'t Is eene familiezaak,’ - voegde hij er half fluisterend bij.
| |
| |
De boekhouder knikte even met 't hoofd, maar zei niets, - - -
‘'t Is eene familiezaak en van de onaangenaamste soort. Ik weet niet, of ik er u wel eens meer over gesproken heb, maar gij herinnert u zeker mijne zuster nog wel... Gij zijt zelfs,’ dit werd er met aarzeling bijgevoegd, ‘gij zijt zelfs, meen ik, wel bekend met de omstandigheden, die... sinds een jaar of wat de oorzaak werden... dat mijn zuster en ik elkander minder zagen dan vroeger... door eene zekere trotschheid, die mijn zwager, zoo als ge u misschien ook wel herinneren zult, eigen was. Na den dood van mijn zwager is dat zoo gebleven... Holster was een onvoorzichtig man, zeer onvoorzichtig!’... De patroon schudde bedenkelijk het hoofd, terwijl hij dit laatste zeide.
Het vaalbleeke gezicht van den boekhouder werd nog bleeker. Hij wist welk een misdaad het in 't oog van zijn buurman was, ongelukkig te zijn. Hij wist dat onvoorzichtig zooveel beteekende als dom, roekeloos en dergelijke... Hij zelf was immers ook zoo'n onvoorzichtig man geweest? Maar Melder ging voort:
‘In een tijd toen iedereen kon zien dat de beurs naar beneden moest, kreeg Holster een soort van koortsachtigen schrik en deed alles van de hand. Toen de prijzen op 't hoogst waren, kocht hij weer in en 't eind droeg den last. Ik herhaal, iedereen had dat vooruit kunnen berekenen. Ik ten minste, die altijd respect had gehad voor zijn doorzicht, ik zag 't aankomen en heb mijn profijt er van genoten. Ik heb hem nog wel vijftigmaal gewaarschuwd, maar 't was of hij 't niet zien wou.... Ik heb nooit regt begrepen, waarin 't 'm eigenlijk zat, maar... of 't kwam, omdat hij zich schaamde, mijn raad in den wind geslagen te hebben, of omdat hij niet velen kon, dat hij voor mij moest onderdoen en niet meer mee kon en den toon geven, ik weet 't niet,.... maar we zijn na dien tijd nooit weer zoo intiem geworden als vroeger en hij en mijne zus- | |
| |
ter hebben ons in de laatste zes jaar in 't geheel niet meer gezien. - Mijn zwager was een trotsch man’ ging hij voort, terwijl hij nogmaals bedenkelijk het hoofd schudde, ‘en mijne zuster heeft hem, ik moet 't met schaamte zeggen, zij heeft hem tegen ons opgezet.... Maar nu schrijft zij, dat ze zich doodziek gevoelt en niet gelooft er van te zullen opkomen. Zij verzoekt mij bij haar te komen. Ze wil mij nog eenmaal zien en spreken. Mij dunkt onder zulke omstandigheden mag men niet haatdragend wezen. Ik zal dus gaan. Waarschijnlijk wil ze mij vergiffenis vragen, dat ze ons zoo dikwijls miskend heeft.... Doch ik zou u dat alles niet vertellen, als ik- niet begreep, dat gij zwijgen kunt en u niet ten volle vertrouwde.... Ook meende ik dat gij van een en ander wel eens iets gehoord hadt.’--- Jansen, die onder dit relaas van familierampen en grieven beurtelings meer en minder bleek geworden was, knikte ten blijke van aandacht en belangstelling, doch antwoordde niets. Er was geen rechtstreeksch antwoord noodig en de boekhouder had alle reden liever te zwijgen.
Hij dacht van de voorstelling door zijn patroon van de zaak gegeven niet alleen het zijne, maar hij wist er ook meer van dan Melder vermoedde. De zwager van meneer Melder was ook eenmaal zijn school- en speelmakker geweest, hij herinnerde zich nog zeer goed, hoe hij zelf in vroegere dagen op 't punt was geweest op de zuster van zijn tegenwoordigen chef te verlieven, hij had met haar gespeeld, hij had in de eerste vertrouwelijkheid van haar jong huiselijk leven gedeeld, hij had haar zien worstelen tegen het lot, dat haar echtgenoot gestempeld had tot een onvoorzichtig man, terwijl 't zoo menigen botterik een diploma van doorzicht en fijne berekening uitreikte, hij was de vriend van haar nederig huis gebleven, toen zij weduwe werd, was in de laatste jaren haar eenige raadsman geweest, en hij had, wat zijn patroon vooral niet vermoedde, hij had zelf haar den brief, dien deze in de hand hield, in de pen gegeven en zon nu op een
| |
| |
middel om meneer Melder gunstig te stemmen voor de bede, die, naar hij wist, de stervende haren trotschen en geldzuchtigen broeder doen zou.
De eenvoudige boekhouder, zelf met het merk van onvoorzigtigheid geteekend, had een beteren blik op de wederzijdsche verhouding der familie gehad dan zijn patroon, die partij in deze was. Hij wist hoe 't stomme geluk de beide zwagers vaneen gescheiden had, hoe hij, die bij het gevaarlijke beursspel gewonnen had 't minst gewaagd had, daar de andere, zoo 't omgekeerd was uitgevallen, zijn onvoorzichtigen zwager er weer bovenop zou geholpen hebben. Hij wist hoe de man, die nu getriumfeerd had, ook wel bereid, geweest was om dat te doen, maar als voorwaarde eene vernedering en verootmoediging gesteld had, die de andere zich niet kon opleggen en op zijne beurt nooit zou gevorderd hebben. Hij wist bovendien hoe ook bier, gelijk zoo dikwijls, andere machten achter de schermen gewerkt hadden, hoe vrouwelijke hoogmoed en onmannelijke zwakheid de verwijdering sterk gedreven en nadat de kloof was ontstaan, den terugkeer onmogelijk hadden gemaakt, door den argwaan te voeden en de ijdelheid te prikkelen. Hij wist dat alles en zweeg. Hij zweeg vooral, omdat hij op dit oogenblik een heiliger doel voor oogen hield, dan een hooghartig mensch te beschamen.’
‘Indien ik mij niet vergis,’ zei hij daarom ten laatste, met eenige hapering in de stem (de man was niet gewend te veinzen) ‘indien ik mij niet vergis, dan liet uw zwager twee kinderen achter. Wat moet er van die kinderen worden, als ook de moeder hun ontvalt?’
Meneer Melder keek zijn boekhouder met eenige aandacht aan. Er was iets in den toon van dezen, wat de patroon in de laatste tien jaar niet had gehoord. De opmerking klonk heel anders dan wanneer Jansen een journaalpost voorlas of een order uit een brief citeerde. De warmte waarmee 't gezegd werd, de weemoed en deel- | |
| |
neming die er in doorstraalden, waren eene herinnering uit een lang vervlogen verleden. 't Schoot Melder nu op eens voor den geest, hoe zijn uitgedroogde, perkamenten boekhouder onder hunne speelkamaraden de reputatie van sentimenteel en dweepziek gehad had. ‘Mij dunkt die kondt gij u wel aantrekken,’ zei hij daarom lachend, dewijl hij van 't systeem was, dat een laffe aardigheid 't beste middel tegen opkomende gevoeligheid is.’ Ge hebt immers toch al een heel hok vol? Hoeveel hebt ge er wel bij mekaâr?’
De boekhouder werd ditmaal rood. Hij voelde eene pijnlijke drukking in den omtrek van zijn hart en was op 't punt een stekelig antwoord te geven. Nog nooit had de patroon zich om de talrijkheid van zijn gezin bekommerd; nog nooit had deze bij de toeneming zijner zorgen eenig teeken van belangstelling gegeven; nimmer nog was hem gevraagd welke vooruitzichten en plannen hij met zijne kinderen had. En toch wist Jansen vrij zeker dat die patroon niet onkundig van zijne omstandigheden kon zijn. Geregeld om de anderhalf jaar had hij een paar uur vrijaf gevraagd ten einde een nieuwe spruit van zijn huwelijksboom te gaan aangeven op 't Stadhuis, en geregeld had de patroon hem bij die gelegenheid zeer vormelijk en koud gefeliciteerd met de ‘overwinst.’ Een woord van deelneming en belangstelling had die felicitatie nimmer vergezeld, maar de boekhouder, die wist dat zijn chef zelf jaren lang tevergeefs naar den zegen van den echt had uitgezien, had hem zijne terughoudendheid bij deze gelegenheden nooit ten kwade geduid. Hij, de rijk gezegende, had zelfs menigmaal een gevoel van verlegenheid tegenover den armen huisvader niet kunnen onderdrukken. Dat die armoede hare windselen verbrak bij eene ernstige omstandigheid als deze, dat meneer Melder in zijn spot twee heilige dingen tegelijk besmette en zich niet van schimp en bespotting weerhouden liet door de hulpeloosheid van het weeskind en het eerbiedwaardige van een talrijk
| |
| |
gezin, 't welk worstelde met de bezwaren des levens en het hoofd hoven water hield door onderlinge liefde en gehechtheid.... dat griefde den eerlijken man en joeg hem 't bloed in toorn naar de wangen.
‘Ik had tien kinderen kunnen hebben,’ zei hij met eene merkbare trilling in de stem, ‘maar we hebben er ongelukkig twee verloren. U begrijpt dus wel dat ik met den besten wil aan zoo iets niet zou kunnen denken. Ook zou een kind van uwe zuster bij mij niet in uw stand kunnen worden opgevoed.’
Er lag in dit antwoord meer zelfverloochening dan in menig kloosterleven, meer dan in eene toewijding van dagen en jaren aan ziekenverpleging of zendelingstocht, maar ook meer diplomatie dan door onderscheiden dignitarissen vol grootkruisen ooit werd aan den dag gelegd. Evenwel meneer Melder was de man niet, om dat op zijne waarde te schatten. Toch miste het antwoord zijne uitwerking niet geheel. De vrees dat een kind van Melders zuster niet zou kunnen opgevoed worden in den stand waarin de oom en tante van dat kind schitterden, streelde de ijdelheid van den rijken koopman, en voor 't eerst na 't ontvangen van den brief zijner zuster, rees er een geldig argument voor zijn geest, waardoor hij zich misschien in de noodzakelijkheid zou kunnen zien, de stervende zijne hulp aan te bieden voor het tweetal, dat zij in armoede zou achterlaten. Niet dat meneer Melder op dit zelfde oogenblik het plan vormde zoo iets te doen. Hij dacht er nog in de verste verte niet aan', de wenschen zijner naaste bloedverwante vooruit te loopen, maar als zij, wat wel waarschijnlijk was, een soortelijk verzoek op 't oog had, dan zou de snaar, door Jansen aangeraakt, 't eerst natrillen. De eenvoudige boekhouder had dat zoo begrepen en met jezuitisch overleg zijne repliek daarom zoo ingekleed. Hij wist wel dat zijne stervende vriendin dien toon van vleierij niet zou aanslaan, maar hij kende ook zijn patroon beter dan iemand. Men ziet 't,
| |
| |
die stille, vreedzame kantoorman was een doortrapte diplomaat.
‘Ik geloof, dat gij u overdreven voorstellingen maakt van den stand waarin ik en anderen leven,’ zeide meneer Melder met nederbuigende goedheid, alsof hij over een land sprak, waar zijn bediende nooit geweest was en nooit komen zou. ‘Ik leef zeker net zoo eenvoudig als gij. Natuurlijk, 't ophouden van mijn stand kost mij altijd meer dan u; van tijd tot tijd een diner, mijn rijtuig en zomers een week of vier op reis... maar anders!... zou je wel gelooven dat mijn huishouden op zich zelf, mijn huishouden alleen, mij nog geen drie duizend gulden kost?.... Natuurlijk behalve 't loon van mijne bedienden en 't toilet van mijne vrouw... Wezenlijk gijlieden maakt u daarvan veel te groote idees’...
Jansen die meende geen te groote idees te hebben, als hij in aanmerking nam hoe hij zelf met nog geen twee duizend gulden rond kwam, dat, terwijl de patroon met zijne vrouw alleen was, bij hem tien monden moesten open gehouden worden en niet alleen 't toilet zijner wederhelft, maar ook de plunje van zijn achttal daaronder begrepen was, beet zich bij deze nederbuigende welwillendheid op de lippen en boog geërgerd het hoofd over de kolossale sommen, die hem aangrijnsden uit het kasboek, dat voor hem lag. Hij voelde zich meer beleedigd door de gelijkstelling, waartoe de patroon zich vernederde, dan hij zou geweest zijn door hooghartigheid en verpletterenden bluf. Als een schatrijk man 't air van zuinigheid of nederigheid aanneemt, is hij onuitstaanbaar.
.... ‘Ik weet bovendien bij ondervinding’ ging meneer Melder voort, ‘hoe men, als 't noodig is, de tering naar de nering kan zetten. Ik herinner mij, dat ik jaren gehad heb, waarin ik met zeven honderd gulden moest rondkomen. Toen hield ik aan 't end toch nog een honderd daalders over. Als ik mij dat voorstel, moet gij dunkt me, al een redelijk potje gemaakt hebben. Gij kunt toch net zoo
| |
| |
leven als gij verkiest en behoeft u om niemand te geneeren.’.....................
't Was de eerste maal dat de patroon zich zoo diep inliet met de huiselijke belangen van zijn ouden vriend en tegenwoordigen bediende. Jansen gevoelde geen de minste spijt dat de ijsdam, die tusschen hen inlag, deze familiariteit tot nog toe belet had. 't Geen hij zijnen patroon om hunne vroegere vriendschap in zijn hart menigmaal euvel geduid had, vergaf hij hem nu gaarne. Hij gevoelde dat de belangstelling onder zekere omstandigheden zwaarder kan drukken dan de onverschilligheid.
Ondertussen en werd 't voor meneer Melder tijd om aan het verzoek zijner zuster te gaan voldoen. De loopjongen werd uitgezonden om een vigilante te bestellen. Meneer wilde om verscheiden redenen bij deze gelegenheid zijn eigen rijtuig niet gebruiken. 't Is voor een rijk man niet aangenaam aan zijn koetsier het adres van arme bloedverwanten te moeten opgeven.
|
|