Dat .viij. Cap. seyt vander rustinge des Conincx van Calcoeten, ende van sinen crijchsvolck.
GHelijck ic hier vore verhaele ende gescreuen hebbe van die bereydinge des conincx, so wil ic voort scrijuen van der rustingen. Op den .xij. dach Martij, quam die nyeuwe mare in ons slodt, ende inder stadt vanden rumoeren, met den Cristenen, ende dat die een doot geslagen was, ende hoe dat gebuert was. Mer van anderen Petro antonio daer af en conde ic niet vernemen. Ende opten seluen dach quam ons een bootscap hoe die grote rustingen van oorlogen wt Calcoeten was op de zee met eenen ongelouigen groten volcke van Calcoeten, van Capagato, ende van Tornopatan, met .CC. schepen, onder die waren lxxxiiij. grote scepen, die andere met riemen gelijc die Parao, onder welc crijchsvolc wtermaten vele gewapender heydenen waren, die draghen haer cleederen root met catoen gestict, also datter geen hantboghe door schieten en mach, si draghen hooghe bonetten opt hooft, ende armschenen op den arm, ooc hantschoenen met catoen geuult, ende hebben vele boghen, lancien, spissen, ende rodellen,ende een goet deel hantbussen, ghelijc wi.