Briefwisseling oor Kaapse sake 1778-1792
(1982)–Hendrik Swellengrebel jr.– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
XVI ? aan Swellengrebel,
| |
[pagina 124]
| |
kwaad gebruik van gemaakt worde; en kan hier ymand die zig allesinds als een braaf burger of ingeseten gedraagd; klagen, dat hem eenig overlast of onrecht van die natuur is aangedaan geworden? aanmerkelijk zelfs is, dat juist maar wijnige maanden bevorens Landdrost en Heemraden van Stellenbosch, waaronder verschijden, die naderhand daarover ook zoo hebben geroepen, zig bij request, gemunieerd met verschijden bewijzen van verregaande faiten, bij de regering hebben willen vervoegen, met verzoek, om dien zelfden Buitendag als een schadelijk subject voor de colonie van hier te verzenden,Ga naar voetnoot4. 't geen alleen door zeker verschil deswegens tusschen den FiscaalGa naar voetnoot5. en toemaligen drostGa naar voetnoot6. is uitgesteld gebleven. Ik kan niet begrijpen, dat ymand zoo onnozel zoude kunnen zijn, om maar voor een ogenblik te willen voorwenden, dat een goede zaak even daarom van gedaante zoude veranderen, omdat de voordragt geschiede door ymand, die juist de beste renommee niet had. Ik heb UWE. bij het begin der oneenigheden, wel gemeld,Ga naar voetnoot7. dat het malcontent gedeelte de beste keuse in hunne gecommitteerdens niet hadden gedaan, maar is zulks niet geschied met dat oogmerk, tgeen UWE. eraan toeschrijfd, maar voornamentlijk om aan te toonen, welke luiden de drijfveren van dat hatelijk werk waren, en dat er verschijden braaven weldenkende waren, die dit gedoente hunner medeburgeren ten hoogsten wraakten. En dat men hun in 't vaderland van iets sinisters heeft verdagt gehouden, is zekerlijk zoo ongegrond niet, want de voornaamste stokers meer hun ijgen voordeel, als het welzijn der colonie en hunner medeburgeren beoogen. zoo als de zaaken hier thans gesteld zijn, daar trotsheijd en uyterlijke pragt ten hoogsten top gesteijgerd is, 't geen door 't groote gros zekerlijk niet kan uytgehouden worden, moeste er uitkomste worden gezogt. Waren er evenwel zaaken te redresseeren, of klagten, waarover zig met reden konden beswaaren, waarom zig dan niet in de eerste plaats vervoegd aan hunne wettige overigheijd, of zoo zommige der leden daarvan hun gelegendheijd tot die klagten hadden gegeven, en dus bij hun niet als onzijdig konden worden aangemerkt, waarom zig dan niet geadresseerd aan hunnen gouverneur als hunnen oppergebieder alhier, die vervolgens zulke klagten konden hebben onderzogt, en benevens de zaken, die volgens 't begrip der burgeren in de colonie dienden veranderd of verbeterd te worden, | |
[pagina 125]
| |
aan zijne medeleden hebben kunnen voordragen. en had de regeringe geen behoorlijke agt willen slaan op hunne grieven, of dezelven van de hand gewezen, dan, dan, was het tijds genoeg en reden geweest, om zig in den schoot der hoogere magten te werpen. Nu heeft men uit eene dolle drift de colonie in eene verwarringe gebragt, waaruit men ze zoo ligt niet zal redden. Men had mijns oordeels, 't ontwerp van bezwaaren en verbetering zoo als door de afgezondenen was opgemaakt, moeten over geven omdat men dan daaruit beter hunne denkwijze had kunnen zien, en wat ijgentlijk hunne grieven, en middelen van verbetering inhielden. nu heeft ze den advocaat,Ga naar voetnoot8. die zekerlijk wijnig denkbeeld van den aart en toestand dezer colonie heeft, uitgebreyd en opgesmikt, om daar door zijne bekwaamheyd te tonen, maar mogelijk het wezendlijke over het hooft gezien of wel in een alte riant dagligt gesteld. ondertusschen moet zeer loueren, de discrete en genereuse wijze, op welken de Heeren Meesteren dezen zaak in zijn begin hebben gelieven te behandelen. Ik ben wat te dom om de phrases, die UWE. nu en dan op mij toepastGa naar voetnoot9. te begrijpen, maar ik meen reden te hebben mij zeer te beklagen, dat UWE. zo misselijke idees van mijne denkwijze formeerd, of ik moet mij zeer ongelukkig in mijne brieven uit drukken. In 't geval, waarop UWE. schijnd te zien, heugd mij egter zeer wel, dat, UWE. informerende van de droevige gistingen, die onder de burgerij wierden bespeurd, ik daarbij voegde,Ga naar voetnoot10. dat ik altijd ymand, die 't zedert zijne terugkomste aande hoofdplaatze, eenigsinds een stil leeven hebbende verkozen, 't geen mij nog niet berouwd (UWE. heeft egter bij zijn aanwezenGa naar voetnoot11. gezien, dat mij niet geheel en al de conversatie heb onttrokken) en zoo als de waarheijd was, nog niets van eenig ongenoegen onder de burgeren hebbende vernomen, niet alleen met het grootste hart-zeer, maar selfs verbaasdheijd aangedaan was, wanneer het eerste schotschrift ten voorschijn kwam, die zaken inhield, welke volgens 't gevoelen zelfs der hooge gebiederen, de hoogtste indigniteyt verdienden, en van de zorgelijkste gevolgen in eene burgerstaat zouden kunnen zijn. Maar hoe heeft UWE. daaruit een gevolg kunnen trekken, dat mij de zaken waartoe amptshalven verpligt ben, zoude onttrekken? Verre vandaar: ik durve zeggen, dat mij daarop toelegge, en ter beschijden plaats, al vrij cordaat, zooals 't een eerlijk man betaamd mijne gevoelens uitte, schoon daardoor mogelijk juist mijn hof niet make. | |
[pagina 126]
| |
Betreffende verdere bedenkingen ginder,Ga naar voetnoot12. dat door 't drijven van negotie door de Dienaren der Comp. den burgeren eene groote prejudice word aangedaan, kan ik toegeven, dat men daar zoo redeneerd, alwaar men juist niet veel denkbeeld schijnt te hebben van 't wezendlijke zamenstel van dit gouvernement. maar dat UWE. die hier eenigen tijd heeft doorgebragt, en Uw oog nauwkeurig genoeg over de dingen hebt laten gaan, die weet, hoe het geschapen is met het mager bestaan van verre de meeste dienaren, ook zoo schijnt te oordeelen, verwonderd mij zeer. Om nu in geen betoog te treden, hoe men het burgerrecht hier ter plaatse te begrijpen hebbe, en op welken grond de vrijgewordenen kunnen pretenderen eene negotie te mogen drijven, met uitsluitinge van de Dienaren der Comp. meen ik te mogen vaststellen, dat derzelver origine uit de Dienaren der Comp. is, dat zommigen derzelven, na zeker bestemden tijd in den dienst te hebben doorgebragt, uit de zelve zijn ontslagen, en in burgervrijdom gesteld geworden, voornamentlijk op hun ambagt, ten gerieve zoo der dienaren als de ijgentlijke coloniers, ik meen de Landbouwers, want ik houde mij bijna verzekerd, dat dit het ijgentlijk but in den beginne geweest is, kunnende niet begrijpen, dat ooyt de toeleg kan geweest zijn om de colonie, en vooral de ingezetenen van 't hoofdcomptoir zoo verre te doen uitbrijden, of men moeste teffens al vroeg bedagt geweest zijn, om hun nieuwe sources van bestaan te geven, want het ligt te voozien was, dat buiten ditGa naar voetnoot13. de luiden elkanderen in den weg moesten lopen. Die eerste vrije Luiden, of nieuwe burgers hebben dan in 't eerst zig met hun ambagt, of naderhand met en benevens zommige der dienaren der Comp. die zelfs in die sobere tijden, toen men zooveel niet nodig had, naauwelijks met hunne bezolding konden bestaan en daarom benevens de zelve een ander middel moesten bedenken, geerneerd met eene klijne negotie of liever smouserijtje, in 't logeren van 't schepelingen, het geen langzamerhand door grooter vertier ook is toegenomen. door den verderen aanwas der coloniers, zagen de butgers niet ongaarne dat haare dogters aan den man raakten, en wel preferabel, wanneer door dienaren der Comp. wjerden aangezogd, die zij evenwel zeer wel wisten, dat voor 't grooter gedeelte, uit hunne tractementen, en andere geringe voordeeltjes geen bestaan konden vinden voor vrouw en kinderen, maar het vooruitgezigt was altoos: de jonge luiden kunnen daar benevens eene klijne negotie drijven of aan 't logeren der passerende schepelingen gaan. zoo pleegde men hier altoos te redeneren, zonder dat het ooyt is in de gedagten gekomen, dat zij daar- | |
[pagina 127]
| |
door benadeeld wierden. En wanneer het getal der Dienaren (te weten die tot de pen en commercie worden gerekend te behoren) door het uitbrijden van 's Comps. omslag, hier ook vermeerderden, zoodat men ze niet gelijk voorheen in het fort konde bergen, het geen ook niet langer konde geschieden, zoo haast men dezelven het trouwen permitteerden, en zij dus genoodzaakt waren zig in 't vlek ter neder te zetten, waardoor den aanwas der huizen niet wijnig vermeerderde, tot cieraad teffens van het zelve, en geen gering voordeel der Comp. zelfs, door het vermeerderen der inkomen profluerend uit het kopen en verkopen der vaste goederen, 't zedert zeg ik, heeft men dezelven als ingezetenen en als een Lichaam, die door wederzijdsche belangens verbonden waren, en alleen door naamen onderschijden, aangemerkt, en als zoodanigen hun alle burgerlasten, die 't zedert wijnige jaren zeer geaccresseerd zijn, doen betalen, en hebben zij bij zommige extraordinaire gelegendheden, neem eens bij het aanleggen van nieuwe werken etc. ten nutte der colonie zelfs meer dan de ijgentlijke gezegde burgers gecontribyeerd. Allenheeft men, ingevolge de hooge ordre der heeren Meesteren van den jare 1706.Ga naar voetnoot14. zorge gedragen, dat geene dienaren, plaatzen hadden, die wijn ofte koorn voortbragten, of zig met de veefokkerij erneerden, veel min eenig deel hadden in publieque aanbesteedingen, pagterijen en wat dies meer zij. Wat nu betreft het verder bezwaar, dat de burgeren onmogelijk kunnen inkopen en markten tegen dezulken onder de dienaren, die door hunne administratie dienaren, pakhuyzen, vaartuygen enz, hebben. dit laatste vaartuygen zoude op den equipagie meester moeten zien, maar ik kan UWE. wel verzekeren, dat onder die geenen, die zulke administratien hebben, die maar wijnigen zijn, mijns wetens, geene zig met eenige negotie bemoeyen,Ga naar voetnoot15. daarenboven zijn die gebouwen zoo schaars, dat zelfs dikwils niet toerijkende zijn tot berging der goederen van de Comp. Maar zegt men verder, daar het getal der Comps. dienaren zoo groot is, die negotieren, en de colonie zig daagelijks meer en meer uitbreid, moet noodwendig ons vertier en gevolglijk onze winsten geringer worden (men had er kunnen bijvoegen, daar onze natuurlijke luiheyd, en pragt grooter worden). het zij zoo. Maar wat nu, zoo men die luiden noodzaakt te kiezen of te deelen (het is dog zeker, ik herhale het nogmaals, dat verre de meesten anders geen redelijk bestaan hebben) 't zij zommigen den dienst blijven verkiezen, het zij, zoo als mogelijk verre de meesten zullen doen, zoo men hun daartoe noodzaakt, | |
[pagina 128]
| |
dezelve verlaten, en tot den burgerstaat overgaan, zal dan dat getal verminderen, en de staat der burgerij rianter worden: bijden zullen zij in haren gewonen ommeslag, waarbij zoo wel gegoede dienaren der Comp. als burgers zeer geinteresseerd zijn, moeten verminderen, zal dan het gevolg niet zijn, het verval, en daling der vaste goederen en andere effecten, en dus een oogenschijnelijke ruine der gantsche colonie. zal men nu, omdat het getal der ingesetemin of liever der burgerije zig zoo zeer uitbreid, ja veel meer omdat men door verregaande luyheyd van veelen**,Ga naar voetnoot16. en eene ruimere en pragtiger levenwijze van verre de meesten, die zekerlijk thans hier ver boven onze inkomen gaat, geen kans ziet 't hieltje langer boven te houden, zal men die luiden alleen omdat sij dienaren der Comp. en geen burgers zijn, uit die langduurige possessie vel quasiGa naar voetnoot17. willen schoppen, en noodzaken zig met hunne armhartige bezoldigingen te vrede te houden, en dus met vrouwen en kinderen tot den bedelzak brengen? Vroed men niet in zijne ijgen ingewanden! Ik denke, ik spreke hier in onpartijdig, ik heb geen personeel ijgenbelang in de negotie. Als dienaar der Maatschappij is mij, ik beken 't, het welzijn mijner mededienaren niet onverschillig, maar als inboorling, als medelid der regeering, ja door mijn huwlijk aan een groot gedeelte der burgerij gelieerd, door ijgen interest, als hebbende, al hetgeen onder 's Hemels zegen, door eene zuinige huishouding en bekomen erfenisse mijner ouderen in de waereld heb vergaderd, alleen aan burgers toevertrouwd, gaat mij het welzijn der colonie en burgerij zeer ter harte, welkers aanwas gaarne zoude tragten te bevorderen, Ik durfe mij te vrijer uitlaten, daar ten vollen overtuigd ben, dat in welke posten
| |
[pagina 129]
| |
deze zijn zo zeer de ijgentlijke klagers niet, en over het geheel genomen moet men bekennen, dat een ijder, die, welk metier ook bijde hand neemd, ijder in zijne sphere, een middel van bestaan kan vinden. En het is veel tijds ijmands ijgen schuld, zoo niet wel slaagd. veelen zoo vrijgeworden dienaren als inboorlingen, vooral ambagtsluiden, die, door in 't eerst wel aangelegde vlijt, zoo ver zijn gekomen, dat een of twee slaven hebben kunnen kopen, en in zijn ambagt aanleeren, laaten al haast de zaag, troffel of naald varen, en het dagelijks werk verrigten door die dikwils maar halve geleerde slaven, verkiezende liever de daagelijkse vendutien na te lopen, en dus den dag lui en makkelijk door te brengen. dit gaat zoo ver dat men dikwils, hoe zeer hier geen gebrek aan de meeste zoorten van ambagtsluiden heeft, niet of ter nauwernood kan worden geholpen. bij de laatste verandering aan mijn huis, na uw vertrek, gemaakt, was ik genoodzaakt, om tot drie a vier cousinsGa naar voetnoot18. en nog eenig klijn bijwerk, drie differente timmerlieden te gebruiken, wilde ik de metzelaars aan den gang houden, niet tegenstaande dit geringe werk reeds lange besteld was geweest. maar hoe zeer evenwel onze welvaard en veeler geldwinning grootelijk verminderd is, zoo blijvd egter het vooruitzigt even zorglijk, daar de toenemende pragt en vertering boven het vermogen van verre de meesten gaat. Men kan het toestaan dat ymand na maten van zijn winsten zijne verteringen schikt, en ruimer leevd, maar het gebrek is hier, dat een ijder mee wil, en in het openbaar geen onderschijd in 't geheel, vooral in de kleding, tusschen de gegoede luiden is, en die geenen, die nauwlijks hun daagelijks bestaan kunnen vinden. het is nog maar wijnige tijd, dat UWE. het land heeft verlaten, maar ik ben verzekerd, dat gij u, zoo wel als de meeste passerende schepelingen, over onze uiterlijke pragt zoud verwonderen, en bijna geloven, een andere plaads te zien. Evenzoo is het gesteld met de meeste landluiden, niet die een zwervend leven in 't veld, als de natuurlijke inwoonders, hebben verkozen, maar die als onder onze rook wonen. die maar heeft willen oppassen zijn allen, ten minsten voor een groot gedeelte, welhebbende luiden, maar hoe zeer is de levenswijze onder die Luiden ook veranderd. buiten de verandering in huis, van overtollige meubilen en kleding etc. is het groote zwak onder hun, om veele slaven, de zinkput van de schatten dezer ingezetenen, te hebben, meestentijds meer dan zij tot hunnen omslag nodig hebben. derzelver kinderen (ik spreke niet van allen, er zijn er zekerlijk nog, die hunne kinderen genoeg aan de pees houden) dien overvloed van slaven gewoon, kunnen of willen. op hun zelfs komende te wonen, en binnen een klijner | |
[pagina 130]
| |
kring bepaald, zoo niet werken, als hunne ouders hebben gedaan. het gevolg daarvan is ligd na te gaan. Ik beooge geensinds met dit bijvoegzel, om onze luiden eenigsinds te declinceren, neen, maar alleen, om aan te tonen, dat het verval van de welvaard dezer colonie niet zoo groot is, als men debiteerd,Ga naar voetnoot19. ten minsten aan andere redenen te wijten is, dan men wel zoude willen doen geloven, vooral wilde ik hier door mijne gedagten bepalen, te weten, dat na mijn gering oordeel, zoo men genoodzaakt is eenige veranderingen, of verbeteringen in eene plaats of maatschappij te moeten ondernemen, het niet ondienstig is, vooraf, den aard, toestand, zamenstel, omstandigheden van zoodanige plaats en derzelver inwoonders te kennen, en in aanmerkinge te nemen, eer men het geprojecteerd plan ter uitvoer brengd. |
|