Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 230]
| |
Door den autheur zelver opgestelt, Alleen uit liefde en zugt Voor de Onbedreeve poëten en dozynwerkers
| |
[pagina 231]
| |
lyk ik thans doe, ten blyke van myn geringen geest en vindingen, om ze hier door, waar het mogelyk, verstaanbaar te konnen doen zyn voor de zulken, die met den naam van Parnas-zoonen, begeeren begroet te worden, schoon ze net zo veel weten, wat Poëzy is, als de beuzelsmit der weekelyksche Herbooren Oudheit zig verstaat op de nieuwe modische spelding, en woordenvittery der hedendaagsche Rymers, Schoolrakkers, en A, B, Bulkers: want iets, dat in zyn zelve heillig, en verheven is, kan nimmer naar den wezentlyken zin van een vlugtige aandoening, door een Letteruil agterhaalt, of aan anderen medegedeelt worden, om dat de fakkel der Natuur onbegrypelyk blyft, hoe helder zy in haar zelve anders aan waarnemers van wysheit en deugt, schynt voor de barre Ysbeeren van onverligte Noorder-poolen, die met likken, en herlikken, hun onaanzienelyke klompen niet hooger kunnen brengen, als hun eigen aard, en verkeerde wortel mede brengt. Alle de Zoekers der Lauwerieren van Daphne, en Vinders der diepe Castelische Bron, dewelke met geen Boks-voeten, eenige meilen in het rond, mag genaakt worden, op de verbeurte van Valhoed, Hanssop, en Leiband, weeten wel, dat geene geuren, die uit het gelukkig Arabien der afgescheidentheit der allerbenedenste muggen, en wespen gehaalt worden, in staat zyn, hoe doordringende zy anders bevonden worden van schepzels van oordeel, om de verkoude neuzen te vervrolyken dier Letter-rotten, die hun geheele leeven besteeden, om de onbuigzaamste schaalente knabbelen, waar agter de kern en het pit der allerverborgentheden schuilt; en schoon ze al voor een oogenblik, door een zalvolatile mededeelzaamheit van Oliooze Urien, en Henkste-pis, een klein openingetje, het geen egter met een Microscopium van den Heer van Leeuwenhoek zelfs niet te vinden is, schynen in hun Keiwinkel te gevoelen; zo diend het niet anders, als, om my thans van Doctorale expressien te bedienen, en te spreeken als een Apotheker, die al meê uit visiteeren gaat, als tot verwekking van zwaarder verstoppingen, duizelingen der harssenen, zuizing der ooren, en nog een dozyn of tien, twintig, Poëtische nootzakelykheden van het Fransche Padt, en de Du... hoek des Helikons, dewyl de innerlyke bloedvaaten, buizen, arterien, en allerfynste vezelen van oordeel, of begrip dezer marte- | |
[pagina 232]
| |
lende zielen, geen gemeenschap hebben met de juiste keur, die 'er vereist word, om voor ordentelyke Orgelpypen van een gezond Konst-gebouw, en een Harmonie der Zanggodinnen te verstrekken. Wie is 'er in staat om de ziel van een hemelsche reeden, met Pallas-toetschen, en teekeningen, aan een Parnas-spin te doen begrypen? en hoe kan een Ezel, die hooi vreet, oordeelen van de vette weide van den Koning Admetus? hoogloffelyker gedagtenis, welkers Ossen, Koeijen, Merrien, of wollig Vee, (NB. daar is verschil tusschen de Fabelkundige, over de Natuur dezer Creatuuren) gebooren Poëten, en Poëtessen, naar myn geloof waaren, dewylze de Vorst van Pindus (ô welk een geluk!) zelver gade sloeg, doe hy het met zyn Papa een klein beetje verbruid had, gelyk de Rymertjes met my gedaan hebben, dog alles is vergeven, zo ze 't maar willen voor waar aannemen, dat Apollo moede geworden zynde door het stoeijen met de maagdelyke Zusjes, slegts van lugt zogt te veranderen, om de Boere deerens een Harderskoutje op te zaagen, het geen hem in zyn eigen buurt niet en paste, dog hem egter door geen van onze Heldenzangers, en Clio's Lyfstaffieren zouw kunnen naar gedaan worden, al beetenze alle de nagels van hun Schorpioen klauwen, die alzo krom staan om een regte zaak te behandelen, als die van een Advocaat, abuis, ik wil zeggen van een Mysticen reparateur, die voor het Demontieren van eenige wisjewasjes van Venus gezwellen, (die worden uit brakke vogten gebooren, om dat de Zee aan de liefde gewyt is van de oude Historie Schryvers) met zyn sleutel des Afgronds de beurzen der onnozele beulingen hebbende geopent, die in zyn Tas dout, om ze voor het misbruik der Wereldlingen te bewaren, en in een Sweedsche Yzerkist, of Britze beyert van Middernagts kroonen te verzegelen. Coeragie, Lezers, Coeragie, wy beginnen eerst, de nooten willen nog niet vlotten, het kindje is 'er al, maar de Nageboorte zit zo vast, dat ik nog wel een kwartier uurs werk heb, eêr ik 'er toe kan koomen, ondertuszen hoor dit Kandeelvertellingje vast aan. De Lierklanken van Apollo verbeelden vaak, in ééne reden, één regel, één woort, op zyn pas geüit, meêr onmeetelyken Rykdom, als al de Rietdeuntjes van den vriend Pan, in de groote, en omtrek van een complete Aitsma zouden kunnen uitstameren, al bezatenze zelfs de voortreffelykheit, en de gaven | |
[pagina 233]
| |
van een oneindig getal onzer hedendaagsche Papier bedervers, die elk hooft voor hooft, niet alleen in staat zyn om een Drukpars jaar uit, jaar in, warm te houden; maar die zelfs als de Konynen, alle maanden uitdyende, eerlang bekwaam zullen konnen worden, om den geheelen Parnas te ondergraven, zo Faebus hen niet en handelt, als Saturnus zyn mompeer Caelum deed; wat zou 'er van dat bloet, ô Goden! geen Concenielje groeijen, om de Cornoelje troonie van den eenen of den anderen Faunus te overbluffen, als hy agter den Brandemoris van Bacchus gezeten, een paar Bremerbierblikken opslaat, als of hy uit een Brouwketel geborsten, de heele Jordaan stond te verzwelgen. My dunkt, de Huizen, de Boomen, de Gragten, en de Wateren zouden danszen, als ten tyde van Orpheus. Ik zag de Rym zo gemeen, als de steenen der straat, en de Poëten om brood loopen; trouwens, daar valt nu geen klaagen over: want, zint de liefde der Digtkunst zo hoog gesteegen is, als ze nu schynt, zo vreeten de maats malkander op, als ritsse Wolven, die elk het Teefje willen dekken, om de Poëzy zo vrugtbaar te maken, als de Gravin van Hennenburg, daar de Loosduinsche Chronyken van gewagen. Men moet met verwondering staan gaapen, als men de Gildemeesters der Steeden, en de Buurthoofden der Wyken hoort vertellen van de overvloedigheit der hemelsche Nagtegaalen, die over al de Overtoomsche Wyzen en Voizen zingen, en de Bruilofts deunen flikken; ja die als Hofhonden konnen huilen, zo dra 'er maar apparentie is, dat een eerelyk man van hier staat te repatrieeren naar de onbekende wooningen der eeuwigheit. Ieder wil de eerste wezen, om zyn Wind-actie te vernegotieeren, en voor de waardy van twee zesjes hebt gy een Solliciteur in Rym, die de uuren met een dolk van inkt agter het gat zit, datze van schrik het ligt in zyn broek kruipen, om van het Spook bevryt te zyn. Staat 'er een Masanjello op, onder-assistentie der Banditen van Parnas, en Knol- en Koolverkopers, Viswyven, en Rappalje van 't A, B, en Agterstraaten; dan is een deftig man zo veeg, als een Arend, die in een Boekzaal verstrikt, een Orkaan zwelgt van uitgemergelde Extracten; met één woord, de Poëten slagten de Wyven, en zyn een nootzakelyk kwaat: want, terwyl de Staat in vrede van buiten met zyn Nagebuuren leeft, zo zyn deze inwendige Kankers altyt in de | |
[pagina 234]
| |
weer om de Ridder van Sint Joris te styven, en het regt van Apollo te dwarsboomen, al was het met een Haneboek in de vuist. Wy spreeken nu van de Malkonten alleen, die een Turksche Alliantie hebben gesloten met Mydas, om de Zon te overbluffen, dewyl we ten allen tyde geneegen zyn om de Inboorlingen van Pindus, het regt hunner geboorte te helpen handhavenen, als ze met een Geest-pas voorzien zyn, om de Inwoonders van het Buiten Delfsche Beterhuis te erkennen voor waare Onderdaanen van David van Mecchelen, die zyn ongemeene gaven heeft getoont, door een langwylig beuzelwerk, over Grollen aan my op te dragen; die, 't is waar, geen Poeët ben, maar egter wel wenste zo veel bekwaamheit te mogen bezitten, van hem aan te wyzen, dat hy, om een Ezel te leeren kennen, slegts een spiegel nodig heeft, tot de spreuk van Nosce te Ipsum, te verstaan. Het is my leet genoeg, dat ik de Zon niet kan onder de oogen zien, en dat het heele nootlot my in den schild vaart, om te beletten dat ik geen steile wolken vat. Ik heb lust genoeg, om van my zelven ontslagen, in een ruimer lugt adem te haalen; dog, dewyl het heele geluk des schepzels, bestaat in onverschillig te blyven, in alle staaten die het verzellen; zo buk ik myn nek voor de spooren van Jupyn, om als een door den tyt gesnoeide Wyngaarts-rank, in een andere eeuw, Hermetiche, uit het beginzel van myn oorzaak, rypere Druiven te baaren. Ik wil, en mag den naam van Digter niet voeren, nog zal 'er van keurelyke kenners alzo min voor aangenomen worden, als van een heel schot met zotten, die, hoe dwaas ze zyn, egter nog wel konnen bemerken, dat ik het Dolhuis niet kan ontwasschen, daar zy zelver nodig schynen om ingekluistert te zitten. Zielen, die in een lommer van Zanggodinnen, hunne armen om de wereld slaan, om naar Daemogorgon te grypen, zien wel, dat een Pontische balling, by gebrek van goud en Mecaenaten, het eeuwige Capitool van Pythius nimmer zal met Wierooks-dampen beademen: ô neen! ik sta maar van verre, en tuur slegts op de uitterste kimmen, om met Aurora's blanketzel, myn donkere pluimen te Saffaranen. De gulde zoomen van het wykende Azuur laggen my wel toe, dog Prometheus leid aan den Caucasus geklonken, om slegts altoos geleverpikt, den straf te gevoelen, die Vuurdieven der Goden verzelt. | |
[pagina 235]
| |
Dit is de reden, dat ik, al wat men van myne hand voortgevlooten is, aan alle kanten bezwaddert vind met valsche toonen, die ik thans ten opzigte van een Vaers alleen, egter met Kanttekeningen sta te borduuren, om ze nog onsmakelyker, als ze in den beginnen geweest zyn, voor 't Ezeldom te maken. Wat zyn die Helden gelukkig, die een heele Riem papier kunnen beschilderen met keurlyke Ruinen, zonder dat een jonge van vyftien jaar, hoeft halte te houden, om den zin te penetreren: ach! was ik meê zo een baak, of ton in de Zee, om de aankomende Jeugt in myne havens te lokken; wat zou ik ver van verstand verstooken voor een dommekragt dienen, om myne Lands-luiden te beuren uit de woelinge des tyts, in een eeuw van doodsche klanken, en geestelooze woorden; maar neen, dit voegt my niet, om dat ik uit de geapprobeerde Aganip nimmer gedronken hebbende, my niet weet te voegen naar de zotte humeuren van veele onzer Ingezetenen, die uuren in de Koffie-huizen, en Wyncomparitien, hunnen heerelyken tyt verliflaft hebbende, om de werken van hun evennaasten te bespotten, en hun eigene gebreeken te vergeeten, weêr naar huis reverteeren, om een klein steentje te hoeken, en te kanten, om de tooren van het Poëtische Babylon, zo veel te keurlyker te maken voor die Lapzalvers, die de Natuurspraak zo wel verstaan, als een Calepinus, die Rectoraal meêr taalen beezigt, als zyn Alphabethis begrip vereist, om iets geestigs te verdigten. De Janpottasies en Poesyinelles van Europa laggen, als Scarron uit zyn Kakstoel springt, en ze weeten niet, dat de kwyl-lap onder hun kin rust. Raakt 'er een Gek of twee op de koord, daar staan 'er een millioen onder naar te kyken, en komt 'er maar een van Leuve op de baan, daar zyn ten minsten een duizent Mecchelaars onder het Coevart van David in de weêr, om hem te beschimpen. Swaanenburg brengt, zeggen ze, om de assen der Natuur, en alle kunsten te verwringen, een heel leeger Orkanen te veld, als hy Zephirus invoert, om Flora in slaap te wiegen, en daar het Venus zal gelden, is hy van den hooftschedel tot de voetzolen in het harnas, als of hy vreesde in het stormloopen, eenige ribben te verliezen, daar immers een Juffer, buiten de scherpte van haar tong, het weerelooste schepsel is van den geheelen aardbodem, en de andere is weêr in het midden der gevaaren, en Oorlogs-taffareelen van vuur en vlam, ja Treurtooneelen van | |
[pagina 236]
| |
liefde, niet alleen als een Stoicus, die by alle voorvallen den zelven blyft, maar net als een klontje ys, dat hoe langer hoe slegter word; ja zo versmelt, dat men in een rei van jaaren, (hoe konnen de menschen liegen!) al geen droever ronsinand heeft zien beklimmen van de Donquichotten onzer eeuw, als dit Veulen van den Helikon, en evenwel accordeeren deze Snaaken zo geestig, dat men zelden van den een begint, zonder met den anderen te eindigen. De Veldheer Roeland, heeft zig in postuur gestelt, om zyne Wallen, als een regt Patriot der onnozelheit toekomt, trots Herkules knots, met een dommekragt te diffendeeren, en ik zal myn Poëtische Molshoop zo op zyn Turks met halve Maanen dekken, dat de minste Zonneling wel zal merken, dat ik van gedagten ben, om op een gekke onderneeming, niet als zottiezen te laten volgen. Dog evenwel, dewyl veele Kooplieden, hier en elders, door ondervinding wel weten, dat tusschen mal en vroed het meeste goed schuilt, of gewonnen word, zo zal ik dit myn bestek zo verhandelen, dat men uit het zelve mede zal gewaar worden, dat tusschen myn jok en ernst, altyt iets zal verborgen blyven, dat niemand zal verstaan, als die met my begrypt, dat men door Diogenes Lantaarn, nog eêr een heel Heirleger van Mydas gepeupel zal vinden, als een enkele Digter, die door de verrukking van een Maronische deftigheit, de overvloedige vindingen van Homerus, kan evenaaren. Nu mannen, laat dit slegts doorschieten, ten respecte van Apol, die als een Os in de Grammatica ziet, om dat zyn Heer Vader hem niet heeft leeren spelden, dewyl de jongen te vol vuur, Python al agter de lendenen zat, eêr men van Constructie en Syntaxis, onder de Planeeten wist. Dat was een eeuw! vrinden, waar zittenwe thans? Og! op het stinkbankje der Hooge School, op zyn best met een kap op de kruin, en een ratel in den bek; vivat, de vinding! en lang groeije de ooren! Dog, om nu eens regt tot de zaak te komen, die wy voor hebben, zo zal ik voor af zeggen, (dat voor af is een woord van den Du...) hoe ik tot dit onderwerp geraakt ben, dat in den beginne wel een appeltje van Eris scheen te zullen gelyk te hebben geworden, hadden de verstandigste der Domdekens van het geoctroyeerde Ezels-gild, de goedheit niet gehad, van alleen mondelyk te balken, zonder den klaauw te gebruiken, | |
[pagina 237]
| |
en het verkeert aan te vatten. Zie zo vind men onder Kalveren, Bokken, Stieren, en Buffels, zo wel harssens, als onder Aapen en andere dieren; want van menschen komt 'er nu niet één woord in, ten waare datje de schaduwen voor het lighaam geliefde aan te neemen, dan leggen de Schryvers en de Leezers hun handen maar op het hart, om niet mis te tasten, anders zullen wy die overslaan, om geen rusie of moeijelykheit met Vader Faebus te krygen, die al te vies valt door de waare kennis van zig zelf, om 'er iemant voor aan te neemen, die door geen sollarische werken vertoont, dat hy Madam Luna verlaat, om in de omarminge van Minerva te rusten; dat lyken wel vertellingen uit een Roman, en daarom vrienden, gelooft 'er niet meêr van als je ondervind, gelyk ik doe, die niemant minder gehoor wenst te geeven, als myn opvoeding, eigene liefde, en het schadelyk vooroordeel, dat vaak de wyste het meeste verzelt: hü Paartje, wy moeten voort, om de Drukkers aan haaver, en ons aan hooi te helpen. Dat 's gang. Ik zat dan, of ik stond, want op een Interrogatorium Poëticum, komt het op een comma, en op een punt aan, gelyk me onderrigt is van eenige Pothuis Poëten, ten huize van H. Bosch, als een Adeptus stultitiae, (geeft me de hand mannen) die op het vinden van een Drukker zyner Werken, meent de heele Lapis Philosophorum in zyn klauwen te knellen, (hoe ver vervoeren ons de verbeeldingen, en hoe ver vervallenwe in een afgrond van armoede, als wy de schatten van Craesus daar meenen te vinden) doe my gezeid wierd: daar is tegenwoordig één der eerste Poëten onzer stad den Bruidegom, die over vyf dagen staat te trouwen, en de heele Amsterdamsche Pindus is byna in de weer om Zege-zangen, en Myrt-festonnen te vlegten; daar moest je me een Vaersje op maken, en zenden het dien Heer toe; want ik weet, je zoud hem daar door vermaken; dog NB. het moet morgen gedaan zyn, dewyl het anders te laat zou komen, om gedrukt te konnen worden, daar het nu niet over hoeft te klagen, want het word nog alle dagen gedrukt. Ik die een sterke Synpathie van kindsbeen altoos heb gehad met de onredelykheit, word Miraculus zo redelyk, dat ik een onredelyk Vaers, ja een Quintessens van alle onredelyke Gedigten, zo de Kenners getuigen, Ex tempore uit de pen lapte, zonder het naar behooren te likken, (og! dat likken weet wat) te hullen, | |
[pagina 238]
| |
te zwagtelen, het agterste te potssen, of op de juiste manier te havenen met commaas, en punten aan malkander te spelden, te dodynen, in slaap te zussen, en van alle die donderende stuipen, hoosen, en orkanen te bevryen; zo zond ik het als een offergave, die in steê van als een Hercules, in drie nagten gefokt te worden, even in zo veel uuren opdaagde (meenigen Mosterthaalder van Apollo, zou je zo een Bruilofts-boodschapje in drie minuten klaren) aan den beschaafden Rymtempel van den Heere Georgio Wetstein, dewelke juist by geval, naar my gezeit is, door eenige Priesteren, en Levieten van het Sanhedrin der Poëten wierd bewaakt, dewelke aanstonts, als met éénen geest voor het regt der hedendaagsche duidelyke Rymkunst ingenomen zynde, zig over al gingen wenden, om zelfs de Poëten van een span, een halve span, ja van een halfzestiendedeel groot, (daar zyn 'er nog al kleinder) in de Wapenen van Midas te steeken, om den Gans te plukken, dat hy naar geen beest met eere zou gelyken: 't is, riepen ze, een Wangedrogt, dat een dolle beweeging tot een Vader, en een malle kuur tot een Moeder hebbende gehad, aanstonts diende geslagt te worden, als een dodelyk Python voor het Palladium uwer wysheit: De Boere Scheepenen knikten, en dat was te zeggen, wy Overste der blinde, keurlyke spelders, en handhavers der taal, die met twaalf beenen, zomtyts uuren naar het dartiende zoeken; concludeeren in den eis, van de Voorstanders der Poëtische dienstbaarheit, schoonwe het heele Proces niet verstaan; daar meê raakten al de messen uit, om het dier te villen, als een Marsias die van Faebus word gehavent, en zekerlyk zou het al meêr huiden hebben verlooren gehad, als een Haas, die het spit zal passeeren, hadden ze op het wel bezien van het zondige schepzel, den moed niet verlooren om het aan te tasten; want niemant wou de eerste zyn om een gepinden Egel te grypen; de Hydra heeft te veel koppen, mannen? wat gedaan? Nos plus ultra: het is, Veni, vidi, vici, zonder Wapens te gebruiken: regt een Zegeboog van ooren, myn pen! een Trophè voor duizent Uilen, en beur een Ezel in de wolken! zo word de wereld van een nieuwer Star belonkt! Heel anders, moet ik bekennen, droeg zig in dit geval, de Heer G.W. die, hoe onwaardig myn Gedigt ook in zyn zelve gevonden wierd, het uit bescheidentheit waardig keurde, onder de Wonderen te | |
[pagina 239]
| |
plaatzen, die hem Faebus kinderen tot lof hadden geschonken, als diamanten der onsterffelykheit. Ja Reuzen van Parnas, Helden, die den Hemel, trots Atlas, met hun vlerken torsschen; myn kleine horseltent van schimmen, en harssen-spooken, dat Mierenest van verwarringen, die Beukelaar van wind en damp, staat neffens uwe Pyramiden, en eeuwige Graf-spitssen, in gevaar; ik beken 't, voor een Pegasesche overstorting van Henxte-pis, zo de Castalische Wel van onderen opborrelende, naar boven draaft, om weêr langs de trappen der Wolkgevaartens, naar onder te bruisschen, om het heel te verzwelgen: neen Mannen, genaâ! neen Broeders, verdient geene Lauweren van myn onnozelheit; maar denk, dat ik van een ander gemaakt, niet anders kan zyn, als ik ben. Daar zyn verscheidene nootzakelyke zoorten van zottigheden in de Digtkunst waar te neemen, en ieder van ons draagt een Hanssop, naar het gestel van zyn geest, en die het wyste Uithangbort hebben, verkoopen vaak de onnozelste prullen, in tegenstelling van die Stompers, die armoê en gekheid vertoonen, en dog meêr weten, als de hedendaagsche Orakel-smeeden van Delphos, op haar A, B, Aanbeeld weten te knoeijen. Bezien we ons zelven, voor my, ik vergeef een ander zyn Poëtische stuipen, uit schaamte over myn eigen, en beken geern van een dubbele portie derzelve verzien te wezen, mits dat we onze geheele kraam onder een werpende, daar uit een Chaos formeeren, daar geen Delius zelver hooft, of staart aan zal konnen vinden. Zal men op een reegel schrifts, hondert of duizent, straks den Pauwestaart opsteeken, en elk verägten, om datze niet een Klinkdigtje, of een bruijerytje weten te lappen; men kan wel gek wezen, al is men juist geen Poeët, en een oneindig getal, loopt voor wys langs de straaten, dat in vindingen, voor van Leuve, niet zou willen wyken, en egter in geen staat is, om het een vierde part zo onnozel te maken, als die deugtzaame ondersteuner des bouwvalligen Helicons heeft gelieven te doen. Ik vreeze, zo we met ons één oog in den kop, nog langer Ulysses gezellen zoeken te agterhaalen, dat nog de eene of de andere Perseus zal komen toeschieten, om de Zusteren, onder den Atlas, hun brilletje te ontrooven, terwyl ze bezig zyn om 'er over te twisten. Zeker Vrinden, we zyn om de waarheit te zeggen, altemaal maar Beulingen, Hansworsten, Phlipyes, en Piëres op de Stellagie, | |
[pagina 240]
| |
in tegenstelling van de voortreffelyke Godinnen, die agter de Gordynen wagten, om de wereld-kunsten te laten zien, daar de Oudheit van gewaagde, en de Jonkheit naar verlangt. 't Sa wakker, Messieurs, treed binnen, hier moetje wezen, roept Klaas Klomp; aan een anderen kant, schreeuwt Spring in 't Veld 'er tegen aan, vodden, vodden; hier hebje een Poeët op de Koord, met Letterstellen onder zyn gat, A, B, plankjes onder de voet &c. Nog grooter Huilebalk, recommandeert zyn Aapen, terwyl de Hondjes danszen; de Poppetjes en Marionetten springen, en Swaanenburg een twee drie Lugtsprongen verrigt, als of hy vliegende gemaakt was: wat zegt gy Leezers, van onze Liefhebbery, is het geen dollemans werk, om voose klanken, zo een oorlog te beginnen? foei! ik schaame my, dat ik onder dien hoop gerekent zal worden, die hun eigene eer met voeten treeden, door die van andere te krenken. Komt Oversten, komt Vaders, steekt uw gryze handen uit, en vat myne onnozele pootjes aan met uw deugdzaame vingeren; sluiten we een eeuwige alliantie, een band van broederschap, als tusschen Ronsinand en Graauwtje, om onze werken te versterken tegens alle gal, nyt, en boosheit der tyden; ieder doe wat hy kan: weest gylieden Generaals, Collonels, Capityns, ja Corporalen, Schryvers, en Adelborsten, Soldaten, en alzo je 't goed vind; maar laat my toe met een trommelstokje, allarm te beuken op de Brombekkens van Parnas, tot ze schudden als Overtoomsche Bevers. Een Pooker, een Veldclaroen, of Trompetblazer, kan immers meêr rumoer verwekken, als een heel Regiment van David van Mecchelens Beterhuis, gelyk je aan myn Bruilofts-deun hebt vernomen. Dat zou een vreugt wezen, ô Goden! zo ik me onder het onnoemmelyk getal van Starren, Carbonkels, en Planeeten onzer eeuw, mogt voor zo een klein Amersfoorts steentje speêlen, om andere te meêr te doen schitteren, en afsteeken tegens myne doffe glinsters: wanneer komt die tyd! ach! ik ben ze niet waard, om dat ik tegens den Dionysiaanschen Vleegel my hebbende gekant, voor Banneling moet zwerven, buiten het School-bestek van David, met regt genoemt de Castelyn van het Buiten Delftsche Beterhuis. Al wie dit leest, zal ongetwyffelt zeggen, hoe komt Swaanenburg tot | |
[pagina 241]
| |
zulke vreedzame gedagten, daar hy over weinige weeken nog sprak, als een Bosdu... die door de toverklok van een Woud-Papin beroert, trots een anderen Zoon van Semele, de meêr als Indiaansche wildernissen onzer hedendaagsche Brodders, scheen te zullen bevegten. Een weinig audientie Messieurs: wat is 'er by rusie te haalen, inzonderheit tegens Stieren en Ossen, die Buloom Mydas tot Leidsman hebben; beter de Lelyvaan gezwaait onder de Ezels, als de bloedvlag ten Toonele gevoerd onder de Satyrs, dewyl de laaste vaak op den duim fluiten, als de eerste gaudeamus zingen. Hier zou veel van te zeggen vallen; maar de Boekverkopers houwden altemaal veel van zaken, die kort worden verhandelt, dog veel opbrengen, en daarom zal ik de langweiligheit myden, om de lasten der Pars te zoelasieeren, en myne begeerige Toehoorders niet op te houden in het verlangen naar een uitleg myner beuzelingen. Dit alleen schiet my nog over om eerst te zeggen, dat, hoe zeer onze Stad byna met ééne Ziel is bezeten geweest, om deze myne Parnas-dreun te beschimpen, en ze voor een gruuwel uit te kryten, ja slimmer als de Rouwtoonen van Visvliet af te taffareelen, ze egter de eer heeft genooten van niet onaangenaam te schynen geweest te zyn in de oogen van den Heer G. Wetstein, en dat is my genoeg, dewyl het expres tot plaisier van zyn Wel-Ed. is gedaan. Ik heb de vrugt van myn arbeid, en verwagtinge daar omtrent in allen deelen genooten; en om dit aan ongelovige Kwaatsprekers te doen begrypen, zo weet, dat de Heer Wetstein op het zo genaamden Poëtenmaal zelver gezeid heeft, doe 'er onvoorzigtelyk naar my gevraagt wierd door eenige der genooden, dat by aldien zyn E. had geweten, waar de Digter Swaanenburg woonde, dat hy hem mede op het Tractement zou verzogt gehad hebben, dewyl hem scheen vergeten te zyn, (dat ligt kan gebeuren in zo een tyt) waar een dag of agt te vooren, het half dozyn Bruilofts exemplaren, voor den zelven waren gezonden; den wil neem ik voor de daad, ten bryk, dat een kinds hand ligt gepaait word; en het is my genoeg, dat ik al de wereld verzeker, dat ik nooit iets weet gemaakt te hebben in Poëzy, om de waardy van één duit te trekken, of myn Ezels kinnebakken te doen groezemoezen, onder de kluifjes der Philistynen: neen Vrienden, wy digten Pro Deo, en als we de broek lappen, gee- | |
[pagina 242]
| |
ven we doorgaans het gaaren toe, en dat is regt Poëticé; byaldien 'er iemant gevonden wierd, (het geen we mits dezen op geen Jan van Gysens notificeeren, om wat t'huis te krygen) die my iets voor myne Beuzelaryen in de hand stak, zoude genootzaakt wezen uit mynen mond te hooren, dat ik hem erkende voor den eersten Engel, dewelke my ontmoet is, die de slaapende Digtkunst, met een klinkend belletje heeft wakker gemaakt. Dat zou wel te pas komen, niet waar, dat men zwarte letters met goud zou beleggen? neen, neen; Vader van Santen is dood, en men kan het Oost, en West alzo gemakkelyk vinden op een onafgezette Kaart, als op een andere; te meêr, dewyl men wel weet, dat een Sleepers Apostel, vaak op wat hooi meêr werk doet, als een springhenkst op haver, en daar meê schei 'er ik af. Tot een besluit, u verzekerende, dat ik niet een haer ongelukkiger ben, als een party Fransche Musikanten, en Nederlandsche Dans-Meesters, dewelke honger gevoelende, by gebrek van penningen, een Airtje zingen, of een Minnewetje dansschen; bruit me de maag te veel, ik douw hem een dozyn tien twaalf Rymregelen in den krop, als aan een gapende Mosch, en daar meê rust hy, als onze geweze slaapende Boer, die van de wereldsche spys niets meêr begreep, als ze hem in den bek staaken. Een Poëet, die honger heeft, zou een heelen Parnas opslokken, en een Boekzalist, zonder verstant, zou wel een heelen Olympus kraaken, als hem Vorst Mydas, slegts aanrakende, de magere vingers met goude plaaten verguld; dog dit komt hier niet te pas, dat is regt stof voor de herboore Oudheit, die van het nieuws van Europa net zo veel weet, als onze meeste Digters de gryze wetenschappen verstaan; trouwens, ze hebben 'er gelyk in, want men kan met de hedendaagsche Vodden naauwelyks zo veel verdienen, dat men de versleete todden versmyt, om beter te krygen. Silentium, Heeren, daar gaat het gordyn open; wat zal het zyn? de Bergen zullen een Muis baaren. Ha! ha! ha! |
|