| |
| |
| |
Parnas dreun, ter bruilofte van den heere George Wetstein, en mejufvrouwe Anna Otto.
Het Opschrift, de Naam, en de Titul van dit Poëtische Monster, heeft het ongeluk gehad van al in den beginne, met een drukfout te pronken, gelyk 'er in het vervolg verscheidene onder loopen, die ik, zo veel ik kan, zal zoeken te verbeteren, naar het eerst toegezondene origineel, dat ik wederom gekreegen hebbende, expres tot dien einde bewaar. Het moet dan wezen Parnas voor Pernas, en het woord Dreun wil zo veel zeggen, als een generaale zalvo van Canon, Mortieren, Snaphaanen &c. ter eere van den Heer Wetstein, die wy als een telg van Apollo invoeren, gelyk in het vervolg staat bewezen te worden.
Zo leid Apollo's Zwaan nu op het nest te ronken!
En droomt een Ilias van bommen, en cartouw!
Daar thans de gulde spits van 't diamant gebouw,
Zig op zyn schenkels rekt, om Venus toe te lonken!
Dus zit die lompe hond nu op zyn gemak te nagelbyten, om een zwerm drollige vizevazen in het ligt te brengen, terwyl de braafste Zoon van Faebus zig in postuur stelt, om een liefdens-battalje te hazardeeren.
| |
| |
Daar Wetstein 't yzer wet, te voor geschaart langs rotssen
Van steig'rend Digt-tyras, op vlokken van de Zon!
En nu de traanen plukt der schoonste lelybron
Uit kroezen van koraal, die Jupyns beker trotssen:
Daar Wetsteins drift te voor verrukt op het onverslytb're Hoorendom, en Wallen van Pindus, neêrdaalt in de omarminge van een volmaakte Juffer, om uit haar lippen van koraal, die Jupyns beker in gloed overtreffen, een dauw te zuigen, die ons de wellust schenkt.
Daar hy de myrte boeit aan eeuwige lauw'rieren,
En 't waterig yvoor omarmt met zog van vuur!
Daar duikt myn doffe bas in d'afgrond der natuur,
Ontsnaart van gooden klank, die helden plagt te sieren.
Daar hy aan zyne Poëtische wonderen, Huwelyks aanvalligheden knoopt, en Pygmalions glinsterent elpenbeen besproeit met het aangenaame vogt, dat uit een brandende hette vloeit; zo tuimelt de Overtoomze Zaag my uit de vuist, berooft van Deun en Voizen, waar meê ik als een Orpheus, eertyts de Boere Deerens, deed dansschen.
O ja, die slak kruipt in zyn schulp voor zulke straalen,
Als gy, myn Maro, schiet langs 't duizeligste git
Van 's werelds dof kolos, met uw bezielde wit
Om 't ongezien fornuis van Pallas af te maalen.
ô Ja! die Morgenkrekel, dat Alikruiks spook, schuilt agter een lommer voor het schoone ligt, 't geen myne Heldendigter onze donkere wereld verschaft, door zyn uitgekeurde toonen, om het boven natuurelyk Laboratorium der wysheit af te schetssen.
| |
| |
Schoon ik al Pelion weêr ging op ossa knotssen,
Als een Tipheüs van de kunst, die 't zoel gestarnt
Van uwen hemel toetst, daar het op Pindus barnt,
Ik zou met Ixion in damp en nevels klotssen.
Schoon ik al, gelyk een dommekragt, den Os ging op den Ezel beuren, om langs die toppige schilden van Mydas, als een hedendaagsch Rymertje, te gluuren naar den verheeven trant van uw vloeijende Vaerzen; ik plofte als een Amersfoortsche kei van 't Vorstelyk Rouwtooneel, in de Jan Pottasie-vliet der Sottèn.
Al sadelde lk een hoos, een leger van orkaanen,
En zweepte met myn spoor de wolken tot arduin,
Om van dien barssen trap te flikk'ren op de kruin
Van uw gezouten geest, ik zwikte voor uw vaanen.
Al kreeg ik, trots Don Quichot, een dolle gier, om op de wiek van een Windmoolen los te gaan, met myn gespoorden Ronsinand, om iets ongemeens te verrigten, en Amadis avontuuren te evenaaren, ik bleef als Arachne, door Minerva gestraft, in myn eigen wargaren verstrikt.
Al beukte ik met myn eik den trommel der koraalen,
En wrong de lendens los van Delphos wonder-hol,
Door mookers van Parnas, en Faebus dolheit vol,
Nog zou myn barre dreun voor uwe palmen daalen.
Al ritje, ditje, doude ik, gelyk een Trommelslager, die de Nagtwagt kraait, en bulkte nog sterker als een Rateldraijer, die, vol door het Pegaseesche vogt van Schiedam, onraat schreeuwt, nog zou myn brombekken op uw tropheën verstommen.
| |
| |
De steilte van vw hoed, ô reus! op dubb'le boogen,
En 't ros, dat gy beklimt, in 't krieken van den dag,
Plant, langs myn bruine hei, een Mantuaansche vlag,
Die niemant naaken kan, als met beschreide oogen.
De vinding van uw geest, die zwieren van uw brein, ô Held! die reeds gezeeten op de woningen van Pythius, zyn Hartdraver doet galopeeren langs de kimmen van Thythans gemalin, beschilderen het bruin paneel van myn dof begrip, met Maros zegen-tekens, die niemant, zonder ontroering kan genaken.
Spreek Erik uit de borst, hoe brulde de tooneelen?
Wat wierd toen de aardbol week, doe gy, van gal gesart,
Des nootlots poolen dwongt, met een grootmoedig hart,
Dat nog een weereld zou in duizend stukken deelen!
Treê Erik op 't Tooneel, en doe de Schermen dreunen, door 't jammerlyk misbaar, het geen de Aanschouwer maakt, op 't hooren van dat leet het geen u trof, doe gy van nyt begrimt, egter standvastig het nootlot scheen te willen overdwarssen, met een Alexanders moet, die meêr als eenen bol zoekt te trotssen.
Hier draaft de deugt, gelaarst op onverwelkb're broozen,
En muilt den Choor-dog vast aan ketens van den nagt!
De hof-harpy bezwymt, die 't kroonregt had verkragt,
En doet het gryze sneeuw van ed'le schaamte bloozen.
Hier stapt opregte deugt met stoute treeden, een vuilen Wicchel-Paap, grootmoedig in 't gezigt, terwyl het Staats-bedrog, dat naar den scepter dong, neêrduikt, en doet een Vader zelfs in 't laauwe bloed zig smooren.
| |
| |
Hakt spaanders van Kaneel, en laat onze Atlas branden;
Kleet starren in cyvet tot amber van de zee.
Zo daalt thans de Ygod van zyn koets, langs Amstels reê,
En beurt uw beeld ten top der breedste lugtwaranden!
Wat dunkje Mannen? verdient die Kool geen Raapen? of zou een weinig Specery, myn Boere Bier-pap bederven? neen: haal een Scheeps-lading Wierook, uit de Oostindische Comeny, om het Mieren-nest der Myrmidonen te beademen, zo krygen de bovenste Werelden, en bewoonders van 't Azuur den damp, die voor geen Amber der Zee, of Cyvet hoeft te zwigten, waar door de Sultan van het Y, uit zyn Water-serrail opluikt, om zig te vervrolyken, onder den lommer van de vleugelen uwes beelds, door een drom Zuijermeer-Poëten, reeds als een star aan het Firmament van den Helikon gebeurt.
Daar bolsters van Saffier uitbarsten tot juweelen,
Genavelt aan een streng van blyder dageraat,
Als Thytan pruilen doet, daar zy het dons verlaat,
Die 't morgenlied te paart, voor Febus slot moet kweelen.
Daar 't op een millioen tien of twintig diamanten, niet eens aan en komt; want als onze verrukkinge naar de Vogelewyk vaaren, barsten de sluizen des afgronds van een met zulk een gewelt, dat het vyfde wezen van den dageraat, aan de navel-streng der zotheit blyft zitten, tot spyt van dien ouden stompert, die in zyn luijeren pruilt, als zyn wyfje op het paard voltizerende, een airtje zingt, om den gulden Vryer in de Zaal der Natuur te noopen.
Die tuilen van Azuur, gewonden om de spillen
Van 't zwoegende gareel, karbonkelen uw' Naam,
O Wetstein van myn rym, met een doorlugte faam,
Die, langs vier winden heen, zal op haar hooren gillen:
Die Kleinodien, die Influentien, die Arabische wildernissen, (ô Hemel! hoe noem ik best onze Digt-kraam) dewelke de Messieurs verzekeren, dat de Narresleê van de zwoegende kunst, geen kleine luister byzetten, breiden uwe naam, ô Slypsteen van myne gedachten, ten weinigste zo verre uit, als de Zon in vierentwintig uuren kan bespannen! terwyl de twee Yspoolen gillen op hun glaaze Onweêr-klaroenen.
| |
| |
Dus was de boog, ô Goôn! die Delius moest grypen,
Als hy gemeitert trat naar Pythons brakke huit,
En aan zyn Daphne bood, als oorzaak van den buit,
Dien hy bevogten heeft, door 't vuur, op 't vogt te slypen.
Dus waaren de brandende straalen, de heilige vonken van Latona's Zoon, doe hy, in een Valhoed van Lauw'rieren gehuld, naar het zwadderig Canailje, en het Moeras-veen des eersten Chaos trok, en aan zyn liefste Dulcinea schonk, als de eenige oorzaak van het winnen dezer gevaarlyke avontuur, die de Ridder is te boven geraakt, door zyn party zo droog te maaken als een Poëtische kurk, of een uitgedroogde heiturf.
Dat ik een Paradys kon torsschen, op myn pennen,
Ik boude een priëel van paarlen, en krystal,
En cederde uwen hof tot een oranjen wal,
Waar in Zephirus zouw zyn Flora's waagen mennen.
Tot nog toe gaan myne kant-teekeningen voort, of ze van een Leije dakje rolden; maar bloet! nu zal het 'er beginnen op aan te koomen: die Klompen, die Klompen, die belooren een zweetje; trouwens, Nilvolentibus arduum: ik zal het je klaaren, dat het Nageslagt zal verbaast staan over de hedendaagsche zotheit, en het super fyn oordeel onzer vlugge Rympedanten; dat's gang. Byaldien ik op myn Oijevaars-veeren, het aloude Hybla, ja de gulde eeuw van Saturnus kon draagen, ik verbeelde de Liefhebbers een schooner gebouw, als ooit Don Quichot in het hol van Monte Sinos al droomende zag, om uw plaisieren te onderschraagen met de aangenaame koelte van een zoetblazenden Weste-wind, die de bloemgodes met zyne lipjes tukt. Jongens, ik word speels, uw Poeët begint te Natuuren, het Kerveltje loopt uit, en de meeste Rymers zyn mal.
| |
| |
Ik stak al 't ys in brand, en deed den Zoomer danssen
Op klompen van robyn, langs vagt van elpenbeen,
Ik deed den Aganip van zand, en wellen treên,
Om u, met haar gekus, voor ieders oog te kranssen:
Die van de kunst is, beschaam zyn Meester niet: Hokus, pokus, pas... ik stak al 't ys in brand; ik deed de Dood met een jonge Meid trouwen, en liet den Zoomer ('t is schande dat men 't zeid) zig wentelen in Lelyen en Roozen; ja, maar die klompen van Robyn, waar daar meê gebleeven? ik zal ze leggen neffens de schaal van Jupyn, die ons Vondel verhaalt, dat uit een enkelen diamant is gedraait. Een Poeëzy zonder loogen, is geen duit waard, en een Digter zonder stuipen, verdient geen plaats in David van Mecchelens Beterhuis, en daar meê, laat loopen de Geuten, al zou de Castalische Wel van boven neêr bruijen, om u met haar Paerdevogt te verstrikken.
O neen, ik deins te rug, met golven van die oogen;
Haar oevers zyn te fier, te bars, op schoen, en tret:
Men sprei een and'ren dauw! een adem van Himet!
En laat den Digter daar zyn vuur, met water droogen!
Maar foei, praat fatzoenelyk, als een Man, van die zoete lonkjes; og! de traantjes van de Aganip, hebben 'er zo veel mal gemaakt, en dienvolgende dienen die Baaren op een paar stelten te loopen van Spaans Leer. Wy moeten gezuikerden Wyn uit Pypkaneel zuigen, en laaten onzen Digter zyn jeugdig levens-vuur, die kwik der elementen, dat ingeprent Mins Idè, waar door alle dingen vermeerderen, door uitwaasseming doen bedaaren. De Natuurkunde, men mag zeggen wat men wil, komt een Rymer geen kleintje te pas, als hy aapen scheert. De Auteur oogt hier op het uitschot van den Parnas, dat door uitlegging zoekt te geraaken agter de gordynen van de kunst en natuur; en het is een punt van de uitterste verwondering waardig, dat de meeste menschen hen zelven, nog hunne doeningen niet begrypen; trouwens, wat scheelt my een ander, ik ben zelver gek genoeg, gelyk verstandige konnen bemerken, uit verklaaringen, die ik geef over woorden, die zo helder zyn als de middag, dog van geen Mollen moeten doorkroopen worden: weg, naar den grond Pierezoekers, ik moet voort. Jeu! Clavilenno, jeu!
| |
| |
O wiszeling van ziel, door tweederhande vormen,
Gy boeit ons aan uw as, en rukt my uit my zelf!
Den oceaan der min, die botst, op 't stargewelf
En ademt eerst de vreê, na een kartouw van stormen.
O! kip ik hebje, ik leef in myn tweedezelf, wy wiszelen van beeld, de een krygt wat van den Man, en de ander aast op de Vrouw. Hermaphrodiet is enkel, dog scheid zig in tweën, en de Partyen komen van hun verrukking even zo zedig thuis, als St. Jacobs Pelgroms, die Kap, en Staf verwiszelen voor een aangename rust; maar kinderen, eêr men zo ver avanceert, dat de sluizen onzer verbeeldingen, met de eigenschappen der Planeeten in een Congres treeden, om stilstand van wapenen te verschaffen, zo valt 'er wat te verhakstukken.
Gelyk een bos, gezolt door 't zwalpen van de baaren,
De bleeke duinen groet, met sprenkelen van vreugt,
Als het de hielen plant, na eind'loos ongeneugt,
Op ankeren van rust, ter haaven ingevaaren.
Want even, gelyk Deucalion met zyn sloep door de baaren hebbende geworstelt, de bleeke Duinen omhelsde, met huppelende blydschap, doe hy zyn voeten vestigde, naar zo veel uitgestaan verdriet, op de nieuw ondekte aarde.
Zo zegeboogt myn Held, op zyn vergoode pluimen,
Nu hy den standert vest, op muuren van albast,
En als een Mars der Zon, langs marm're schilden plast,
Om 't amber smout der zee, uit ketels zout te schuimen.
Zulke kaprioolen maakt onze Vriend, op het matras des wellusts, nu hy de Vaderlyke Zegevaân plant op de zilvere wortelen zyner min, en als een zoldaat van Parnas, trots een Oesterduiker naar den grond zinkt, om uit de bloed-koralen van zyn aangenaame Thetys, de zilte geuren te trekken, die de beweegingen, en beroeringen van een Moederlyke Oceaän belooven. Is 't niet om rasend te worden, voor een Poeët van fatzoen, dat hy zelfs dingen die verstaanbaar zyn voor Jongens, en Meiden van vyftien,
| |
| |
of zestien jaaren, moet met Lysten versieren? ach! was ik een Kruijer, een Schoenlapper, een Sleeper, of zyn Paard, in steê van Digter, wat zou ik zorgeloos myn Bremer avond-pint kluiven, daar ik nu als een Spreeuw, uit de Krieken word gejaagt, door de Molukken die my verzellen: og, Vader Faebus! help me met eeren van dit Vaers, zo je 'er me aangeholpen hebt; want daar word sterk aan getwyffelt van uw benedenste Dozynwerkers, die zo om een plaats voor my in het Lazarus Huis loopen, datze door klink klaare liefde tot hun evennaasten, overd warst, hen zelven schynen te vergeeten.
Wat zit daar voor een maan, in 't midden van Dianen!
Wat is het voor een wolk, die haare zyde dekt?
Het lykt, of Leucothé, naar Delos haarsteê trekt
Gemantelt in een drom van wakk're wierooks-vaanen;
Welk een schoone Diana! wat aanvalliger Bruid! wat liever Godin! zit daar als hooftmeesteresse, onder andere starren te pryken? wat is het voor een zonneling? voor een nevel der Goden? voor een adem van Jupyn? die zyn Maan omringt? maar waar toe gevraagt? het is of de Wierooks-tak, die de zon heeft geënt, haar verweezent in den glans van het Delphische Orakel-ligt, en die Majesteit onderschraagt, met een drom van verrukkende betoveringen.
Kem vry uw lokken uit, borduurder van myn raamen,
Met hekelen van groen, en val uwe Anna toe;
Die Otto van uw hart, nooit deugt, nooit straalen moe,
En meêr alleenig waard, als alle de Otto's zamen.
Doet uwe haeren langs de wolken zwieren, met een dartelenden wind, gy die myn veder dwingt uwen lof te maalen, daar ze Lauweren schept, en valt uw lieve Honingtent als een bei in den mond, welkers zoet al het zuiker overtreft, om dat het ontbloot van gal, op deugt, en zeden boogt, en zo zeltzaam is, als de antique Beelteniszen van Keizer Otto, welkers naam zy voert, en met geen gemeene munt mag betaalt worden.
| |
| |
De laaste zyn metaal, slegts schakelen om de eeuwen
Te knellen tot een riem, voor Naneef, en Geslagt;
Dog hier heeft Vrouw-natuur haar eigen schoot verkragt,
Om een Godin te kneên, voor 't puik der waterleeuwen.
Die van Caesar zyn gedreeven, uit metaal, en dienstig om de Historikenners de eeuwen te doen aan den ander knoopen, door gedenk-penningen; maar hier heeft Paphos Lustgodes, haar zelve uitgeschud, om een genoeggelyke Cytherea te schaffen voor een meêr als Batavische spruit, die onze waterplaszen doet huppelen, als hy op zyn zilv're Lier, de goude daden der Goden trompet.
Ik blixemde Jupyn, ik plonderde zyn wallen,
Zo hy niet had gesmeet, dat gy die Otto kreegt,
Die, door haar roem, te zwaar voor Swane veed'ren weegt,
Dog, door uw harp gekroont, het allerschoonst' zal brallen.
Vrinden, sta nu een beetje ruim, om geen ongemak te krygen; want zo beginnen de Poeëten, als de Boonen bloeijen, gelyk ik gedaan heb: het zyn de gemakkelykste schepzels anders van de werelt; maar ze slagten de Harten, in den Brons-tyd zyn ze niet te vertrouwen, gelyk je zult hooren. Ze zullen in de Diergaardens hun eigen Baas niet ontzien, als ze springs zyn, maar vlooijen 'er maar op toe, of het accordeert met de grondvesten van Parnas, of niet; dat heeten de kenners de furien der kunst, dat zyn de Brombekkens der Wout-Papinnen, de Lazarus-kleppen der Haarlemieten, de Rommelpot van Poechionel, en de rinkels der Ouden. Nota bene, luister op deze uitlegging: de Zoon van Vorst Saturnus was zo veeg, als een luis op een kam, en zyn neeten-nest was prys, byaldien hy niet had gebakken (ik spreek als een Heiden) dat gy dat volmaakte deel had ontfangen, het geen in roem myn magt overtreft, als zynde myn Ganze-neb te slegt, om een lof uit te stameren, die u, als Puik-digter past te beginnen.
| |
| |
Bom Goden op malkaâr, doet star, op starren horten,
Gooi d'Aardkloot, om de Zon, scheur wateren van een,
Tap keijen van het Noord, en melk Parnassus speen.
O Wetstein, om myn pen, door uw gestorm te korten;
Wel, hoe zal de Man dat klaaren? zullen de Platters al weêr vragen. Hoort toe: neemt al het ouwerwets gepeupel, de Poppen van de blaauwe Tent, dien zwerm van uitgediende Hemel-reuzen, en Reuzinnen by malkaâr, en gooit 'er de wereld meê naar de kop, of kaatst om een zilvere Lepel, of een paar Gespen, gelyk 'er in de Carthuizers-baan, tot Amsterdam word gedaan, in steê van met haar gevulde ballen, met den aardbol, en zwiert die om de zon, dat de starren staan te kyken, als Piet Snot; haalt op een Kruiwagen de Ysduinen van het Noord, en tapt Keiwater uit de Uijer van den Helikon, dat ik van dat rinkinken bedwelmt, uitschei met lollen, op het hooren van uw heillig allarm, en stormloopen der Natuur.
Zo stygt gy beî ten top, als Vrouw Latona's telgen!
Daar zy Diaan zal zyn, en gy steets haar Apol!
De blydschap kreukt myn bas, de zanglust maakt hem dol,
En kan zyn eigen klank, door drang, niet meêr verzwelgen.
Dan klimt gy uit deze verwarde Bajert, en die onweêren van Pindus, naar het vervrolykende smalt, als wettige erfgenaamen van Jupyn, de een om voor Diana, en de andere om voor Apol te ageeren. Ziet, deze vinding zet een plooi in myn harssens van ander halve span, en maakt het wand onklaar, zo dat ik, als een kind, door het al te gulzig lurken aan de Pypkan van Pallas, bynaar stik.
Daar barst myn bekkeneel! het orgel knarst aan stukken!
Zyn zolder zakt uit een! de toon van het gewrigt,
Myn bondel word Lauw'rier, en ik een enkel ligt,
Om Pindus van zyn steel, voor u alleen te plukken!
En bleef het hier slegts by, het was om over te komen; maar neen, de Poeëtische wind-blaas word door een spelt, zo groot als een Egyptische Pyramied, in zyn ga... gestooken! enscheurt van een! De Erreten en Boonen, rollen 'er uit! de vliering der Viool, raakt kapot! de Ra- | |
| |
tel stukken! al het Werk, het Vlas, het Wargaaren, en die heele kraam zyn vervallen ten buit voor Apol, die met een oortje zwavelstokken my verbrandende, zo kristallizeert, dat ik op, en top zo gek gelyk als David van Mecchelen zelver is.
Daar is de koop're berg, dat wonder aller wond'ren,
Ik maak 'er Meester van u, die myn dwinger zyt,
Dog bid maar om een steen, als gy naar boven ryt,
Die wetten kan, het geen door botheid viel naar ond'ren!
Men moet wel zorg draagen, Mannen, dat men in alle Kunst-taffareelen, voor al niet vermindert, maar liever raast, dat de toehoorders hooren, en zien vergaan; om die reden gil ik nu uit myn Faenix-nest, gelyk een Wyf van de Oostindische kust, die haar dooden Man in de vlammen verzelt: daar is die onverslytbare rots, die Atlas onzer wereld, dat ingebeelde ruim der Digteren, het geen ik als een blaauw bloemetje heb geplukt, op het Paardenvelt der zon, om het u op te draagen, die myn voorganger in de Digt-kunst zyt. Blyft 'er Meester van, dog geeft my maar een glimp uwer gunst, als gy het Paviljoen der starren nadert, om my daar door te wyzen, op welke manier ik in vervolg van tyt my mag leeren schikken, om uwe Tooneelen te evenaaren.
Dat is myn Wetstein zelfs, die wetter van onz' wetten,
Die Mirt, en Lauwerier kon knoopen, tot een tuil,
En eeuwig brallen moet, als Chairo's yz're zuil,
Geènzins, door nek, en schoft der tyden om te zetten.
Die eis en beede is alleen het geneege hart van den Heer George Wetstein, die onze Digters aanspoort om de breede heirbaan naar den steilen Olympus in te slaan, en nu het geluk geniet van zyn Poëtische lauw'ren te knoopen, om den aangenaamen hals zyner Vrindinne, die ik wensch dat met haar lieven Bruidegom mag vereeuwigt worden, gelyk Pharao's Graf-naalt, die het roest der tyden verduurt.
Wat zeggen nu de Koffihuizen, Wyn-Comparitien, Bierkroegen, Jenever-winkels, Mannen, oude Wyven en Jongens van deze notulen; zyn ze niet a Marveilje, en is het niet jammer, dat een Vaers, dat in zig meêr reden en waarheit bevat, als ik hen weerdig oordeel te communiceeren,
| |
| |
door den Autheur zelver zo moet gerabraakt worden, om hen de maat hunner zotheit geheel vol te meeten. Ik heb het niet gemunt op Kooplieden, Winkeliers, Ambagts-lieden, en gemeener menschen, die langs den weg van ellen, maten, en gewigten, niet naar den Helikon konnen stygen; maar ik heb het alleen op de zulken, ze zyn dan, wie ze zyn, die hen zelven den naam willen toeschryven van Digters, en net zo veel weeten van de Poëzy, als een kwaadaardige zot die een half vat t'huis brengt. 't Is schande, dat men malkander verscheurt, om de kunst te bederven, en dat Ezels den scepter van Apollo willen bestieren. Ik weet, dat alle die Helden, die het op waarheit en wysheit munten, my zullen toevallen, en dat de Heer Wetstein, in 't geheel niet is misgedeelt, om te konnen zien, dat ik in het zenden van dit Gedigt, alleen heb geoogt om hem eenig plaizier te verschaffen. Ik zweer heilliglyk, by al wat verheeven is, dat dit myn meeninge nog is, en dat ik door deze kantteekeninge alleen beoogt heb, te toonen dat men dwaazen, met vertellingen van hemelsche wysheit niet kan verbeeteren. O neen, grom al voort! wentel u in uw zwart A, B, in uw Speldeboek, in uw Trap der Jeugt, en in uw Historie Davids; dog zyt verzekert, dat gy nimmer in de Spreuken Salomons zult geraaken, ten zy gy u alle met my erkent voor eerste Beginners, die de Hanssop, Lyband, en Valhoed nodig hebben, om niet heel capot te raaken. Dat weet ik, dat ik niet en weet, zei Socrates, de eerste der Grieken, en met reeden; want die zyn krukken beschouwt, by de treeden van Apol, zal niets in zig gewaar worden, als ontblooting en armoede, in tegenstelling van dien rykdom, dien de Vader des ligts bezit, om dat hy zig van geen andere School-lessen bedient, als die de wortel der natuur in hem veroorzaakt. Ik beken, kon Faebus Spelden, Leezen, en Rymen by zyn geestige invloijinge, hy was een compleeten Poëet; dog, waar vind men het dog juist zo volmaakt, als hier beneeden, daar elk schepzel een volkome zotheit vertoont. Hier aan zien we, Mannen, dat de onderste Wormen, de bovenste Helden overtreffen, en dat Swaanenburg ruim zo gek is, als zyn gebuuren.
Einde.
|
|