Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
In 't midden van den nagt, zo hoopt men op den dag.
Dog wie ziet aan myn leet een einde van geklag?
'k Heb een Godin in 't oog, van eindeloos vermoogen,
z'Is ruim zo hart van hart, als lieff'lyk van meêdoogen.
Maar, ach! ze heeft geen schuld, ik ben geen liefde waard:
Zy is te juist volmaakt, en ik van glans ontaart.
Wanneer ik haar aanschouw, dan moet myn aardbol draaijen;
Haar zonneligt de vlag op myn gebeente zwaaijen;
Ik branden door haar vuur, terwyl zy 't water ziet,
Dat langs myn kaaken heen, gelyk een stroom, neêr vliet.
Wat spiegel ik al zoet door die verborge wellen?
Foei, schaam u, linkse ziel, te klaagen over 't kwellen,
Het geen u liefde doet, dat 's zuiker voor die mint,
Dat 's al 't vermaak, dat ik nog in myn rampen vind'.
Ik zou die, voor geen schat, hoe groot, ooit willen geeven:
'k Wil liever duizentmaal, op éénen dag, nog sneeven,
Als dat ik, van die zorg ontbloot, ze missen zou.
Pyn my zo veel gy wilt, ik blyf u trouw, ô Vrouw!
Ja schoon de dood verwoed myn romp kwam stukken breeken,
Nog zal zyn roerloze as van u gestadig spreeken;
Myn troostelooze ziel langs uwe zyde gaan;
Myn zwakke schim gestaâg voor uw geluk instaan,
U helpen in uw nood, en waare minnaar blyven,
Tot dat gy stervende komt in zyne armen dryven.
Dan kus ik eens dat hart, dat my nu niet aanziet:
Dan druk ik eens 't coraal, dat voor myn lippen vliet;
Dan kookt myn bloed tot melk, in 't eelste van haar geesten:
Want wat men hier niet krygt, geniet men namaals 't meesten.
|
|