Parnas, of de zang-godinnen van een schilder(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan myn Phillis. Ik zou myn rykdom voor geen Craesus schatten geeven, Schoon ik moet, zonder uw bezit, voor altoos leeven, En dat alleen, om dat gy zegt, my deert uw smart. ô Goden! schenkt gy zo veel zoetheit aan dit hart! Kan 't in het bitt're roet, dan zo veel zuiker vinden! Mag 't luist'ren! dat zy zeid; ach! dat gy my niet minde! Die zugt van haar, die zugt is duizend dooden waart. Ik heb myn leeven nu nog niet vergeefs gespaart. 'k Moest eerst, nog voor myn end, die lieve woorden hooren, Waar toe zyt gy voor my! ik niet voor u gebooren! Was ik meest'resse van myn eigen ziel, sprak zy, Ligt kreeg ik u, door zugt van min, en gaf u my. Waar toe zyt gy, by my, zo laat te biegt gekomen? Wie kon van uwe min? wie uwe togten droomen? [pagina 209] [p. 209] Doe ik u eerstmaal zag, bevielt gy aan myn oog, Dog dagt niet, dat uw hart voor my zo open vloog. Schep in uw leiden moed, en denk het moet zo wezen; 't Geduld kan met 'er tyd, de zwaarste smart genezen. ô Balssem! die zo teêr in myne wonden vliet, Gy neemt nog, wat ik heb, en geeft my beters niet. Gy zalft myn matte ziel met vrindelyke lonken, En doet ze, door dat zoet, nog meêr als ooit ontvonken. 't Is oly in het vuur, 't is iet, dat niemand vat: Ik nut 'er van met smaak, dog word, hoe 'k eet, nooit zat. Ach! vrindelyke Maagd! waar toe my afgeslagen? Als gy uw weigering komt zelfs aan my beklaagen? Waar toe den geen gelieft, dien gy niet lieven wilt? 't Is grooten last voor u, voor my maar tyd verspild; Dog 'k speel met fyn vergift: ik vrees, ik zal 't besterven, Ten zy ik van uw hart iets anders mag verwerven; Al was 't maar steelsgewys, in een verborgen hoek: Myn hoed heeft die natuur, hy voegt zig naar uw doek. Vorige Volgende