Parnas, of de zang-godinnen van een schilder(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 207] [p. 207] Aan Roozemont, De roem der veldgodinnen. Geef my het hart weêrom, 't geen gy my hebt ontnomen, Of laat het uwe weêr, ter plaats, daar 't myn lag, komen, Zo schaft die wiszelbeurt ons stof tot dubb'le vreugt. Gy hout myn zuiv're trouw, en ik verkryg uw deugt. Geen averegtze togt, is meester van myn zinnen; Ik moet, ondanks myn wil, u, die ik min, beminnen: Ik stry zelfs met my zelf, om vry van u te zyn. Maar, ach! die kryg te wreet, die baart my dubb'le pyn. 'k Wil liever doot, of steets door 't minnen lankzaam sterven, Als dat myn denkbeelt zou uw weezen moeten derven: Dat tors ik over al, dat breng ik in myn bed, Op strand, op 't land, op zee, ja waar ik voeten zet; En als ik, moê van zorg, my wil tot ruste wenden, Zo vang ik weder aan om nimmermeer hier te enden. Dan kniel ik eens in 't stil voor 't purper van uw mond; Dan denk ik eens, zo'n oog is 't dagligt van dit rond; Dan tast ik naar 't fluweel, en d'omtrek van uw wangen; Dan blyf ik eens aan 't sneeuw van uwen boezem hangen; [pagina 208] [p. 208] Dan smelt myn denktuig tot een bron van zoetigheit; Maar laas! in al dat doen, zo ben ik alles kwyt! Hier door stygt wanhoop straks ten top in myn gedagten. Dan is 't, ik wil, schoon zy my haat, haar egter agten. 'k Wil meester zyn van haar, of sterven als haar knegt, Die, waar hy staat of gaat, steeds met een schaduw vegt. Ach! Rozemond, ontsluit uw ziel, en laat my binnen! Ik kan my zelven niet, hoe dat ik wil, verwinnen; Want hoe ik verder van u vliê, hoe 'k nader kom: Of loopt gy zelf, ei spreek! verborgen om my om? Vorige Volgende