Parnas, of de zang-godinnen van een schilder(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de zelve wreede aanbiddelykheit. Gy zegt, gy zult, doet wat gy wilt, my nooit verwerven, En ik daar op, ik zal dan voor uw voeten sterven; Gy weêr, dit is my leet, en 't valt myn zinnen hart; Dog ik vind, Goôn, hier door geen einde van myn smart. Maar als ik storf, zou zy ook om myn sterven schryën? O neen! zy mag me dog, zo als ze zeit, niet lyën. [pagina 203] [p. 203] Zy uit wel, 'k min u zo gelyk 't een Zuster past. Ach Hemel! had zy voor dit woord een aâr getast! En in haar min, maar niet van Broeder min gesprooken! Ligt had ik nog een bres in 't yz're hart gebrooken! Ligt had ik ondermeint de vesting van 't gemoed, Het geen my, dag op dag, voor vreê, met oorlog voet. Nu mag een Broêr geen trouw aan Zusters banden geeven; Wat dan? hy kan voor haar, als Broeder, eer'lyk sneeven. Dies kom, ô dood! ontzie my niet; want Amaril, Die my zo vreemt bemind, heeft dan haar lieven wil. Vorige Volgende