Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 202]
| |
Gy d'eersten doodsteek, aan myn ziel vernoegens geeven?
Gy zeggen: sterf om my, in plaats blyf om my leeven.
Ik kende nooit uw hart, als in de proef, zo wreet.
Ik dagt, dat schoon is wis aan zagtheit vast gekneet:
Dat weezen is te lief om iemant te bederven;
Het zal genade doen, wanneer men 't bid, verwerven.
Het zal verlegen zyn, 't zal zwymen op haar beurt,
Wanneer myn doodsche harp een rei van traanen neurt.
Maar neen, gelyk een rots op yz're duins geklonken,
Zo staat dit wolk fluweel op haar saffier te pronken;
Haar godheit komt myn rook, myn zuiv're dampen toe,
Zy wert myn schaduw wel, maar ik haar ligt nooit moê;
z'Is boven het bereik van Fenix zonneveeren.
Zo 'k, naar haar streeven wil, laat ik het duiken leeren.
|
|