Parnas, of de zang-godinnen van een schilder(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 201] [p. 201] Aan myn eenigste. Meent gy, dat myne ziel, nog aan uw zoetheit denkt, Daar gy ze zo veel roet, in plaats van zuiker, schenkt? En dat dit bange hart, door uw gezigt verwonnen, Nog langer aan dat hel crystal zou hangen konnen? Dat het ter neêr getrapt, door spooren van uw tong, Te vreeden blyft, schoon gy het, als een slaaf steets dwong! Dat het uw moortpriem kust, zyn borst u aan komt wyzen? En zeggen, stoot maar toe, ik zal uw goedheit pryzen? O ja, ik ga ter doot, om dat uw wil 't zo wil, En sta, gelyk een lam, voor uwe slagtbank stil. Ik kus uw vrouwen moed, gespitst tot myn bederven. Een trouwe vriend zal thans, om dat hy vriend is, sterven: Het laast gewenst vaar wel u met zyn oogen biên; En gy vernoegt, ô Goôn! hem grafwaarts brengen zien. Dog zet, zo gy my na myn dood nog meêr wilt plagen, Op myne zark dit schrift: Ik heb hem zelf verslagen. Vorige Volgende