Parnas, of de zang-godinnen van een schilder(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan de versteende Caliste. Vaar wel! vaar eeuwig wel! ô oorzaak van myn pyn! Te lang bemind, om niet weêrom bemind te zyn. Ik kus een and're schoonte, een Hemel met twee starren; Een doolhof van Natuur, om eeuwig in te warren; Een wit albast, een roos, die op vioolen treet, En duizent harten aan haar zuiv're ranken kneed. [pagina 200] [p. 200] Dat zoet en kent geen stuurs, dat ligt is enkel lonken: Die Zon, die lagt my toe, en doet myn traanen vonken: Die bronnen, die 'k om u heb langs den weg gestort, Als ik, in eenzaamheit, bynaar van druk verdort. Uw naam ging overal met myn getreur verbreiden. Ik bleef u by, helaas! schoon de oogen van u scheiden. Nu is die tyd voorby; nu ken ik u niet meêr. ô Goôn! sta by! dat woord, dat doet my 't meeste zeer! Die moortpriem velt my neêr, niet kennen die 'k moet lieven! Niet steeds aanbidden! die my komt te hartedieven; Eêr rukt zelfs de Oceäan in Jupyns donderdak, Eêr ik myn eed, myn trouw, 't uw eens beloofde, brak. Al liep my Venus naar met haar geverwde wangen, En wou myn matten mond aan haar robynen prangen; Nog zoog ik liever leed uit uw versteende borst: Uw neen is beter, als haar ja, voor mynen dorst. Het aarz'len van een Maagd maakt yz're Mannen dronken. Wie ziet men meêr aan d'as van 't elpenbeen geklonken, Als die, gezolt van min, haast hoopen op een tyd, Die eens den armen Slaaf van zyne keeten vryd! Ruk in triomph vry voort op myn geplette leeden, Zo roem ik in myn Graf, dat gy my hebt vertreeden; Dat ik gestorven ben, om dat gy in myn dood, ô Wrange Ziels-voogdes! met lust uw zin genoot. Men zal tot beider roem aan alle kanten spreeken: Hy kon geen Vrouwe hart, zy wel een Manne breeken. Vorige Volgende