De doolende Ulyssis, aan de Hollandsche Calypzo.
Ik voel, ô zilv're zon, door Water-wilderniszen,
Die met een Paerle-vloet, myn droeve zaak besliszen,
Dat gy thans plaszen zuigt, en deelt in onze smart;
Ja, geen meêr meester zyt van uw doorlugtig hart,
Dat het gebuigzaam word, en smaak vind in myn traanen:
Zo kan een Regenboog den weg ten Hemel baanen;
Het geen zyn zelf het minst' gelykt, is 't naaste aan een,
Tot haat, en liefde toe, die zyn één geest gemeen:
Dog deeze stof, zo vreemt, dient op geen minnesnaaren.
De wysheit schynt te nors, met Cithare te paaren;
De kunsten zyn te hoog voor 't wankelbaar geval,
En die Cupido eert, staat voor geen diepte pal,
Nog heeft geen vast bezef, hoe 't vuur moet watertanden;
Want zonder dat, 't was uit, de wereld zou verbranden.
Gelyk de Zee beweegt door onderaardschen gloed,
En de ingeboore vlam de Bronnen vloeijen doet;
Zo schaft het vogt aan 't vuur, het voedzel om te leeven,
Het geen dat de een ontfangt, dat moet weêr de and're geeven:
| |
De wiszelbeurt is 't spel, daar alles uit bestaat,
En duurt zo lang, tot 't Al weêr in zyn oorsprong gaat.
Ik dryf een Manne-styl, aan d'eerste van de Vrouwen,
Die ik voor over lang, voor Saffo heb gehouwen;
Die wel de min waardeerd, dog meêr een lekk're pen,
En oorzaak is, dat ik myn roem haar schuldig ben.
Volgeestige Amazoon, bestormster van de boeken,
Die nagten overbrengt in de Oudheit op te zoeken,
En Letterhelden in uw gouden inkt begraaft,
Als gy op Faebus Ros naar Pindus toppen draaft,
En 't groote Jufferdom doet op uw toonen danssen;
Mogt ik u groene Myrt, mogt ik u Palmen kranssen,
U sieren met Lauw'rier, en tooijen als een Bruid,
Myn Ziel die was voldaan, en al het schreijen uit.
In 't eerst' doen ik te ruuw, naar Paphos slinkze wetten,
Uw heillig oor kwam met myn dart'le Vaerzen smetten,
Zo was de deur in 't slot, en gy en agte niet,
Of ik van blydschap zong, of neurde van verdriet.
Dit gaf myn droefheit klem, en deed' myn harssens dwaalen;
Ik riep wel duizentmaal, waar zal ik aâmtogt haalen?
Waar blyven in de Zee, die uit myn oogen vloeit?
En staâg van dag tot dag, hoe langs hoe meerder groeit?
In 't midden van dat nat, gaf my de liefde togten.
Vrouw Venus wyzer, heeft met Pallas Schild gevogten;
Haar sterke speer gevelt op uw gewyde borst,
En 't meêr dan yz're hart met zagter bloed bemorst.
Gy lonkte op myn gezigt, en kreegt wat water binnen,
En met die dropp'len vogts, een Ziel om my te minnen.
| |