Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 191]
| |
De pars die jeukte reeds naar 't zog van zuiker-prammen,
En hoopte haast een speen, met malschen Wyn bevragt,
Te krygen in den mond, zo als heel onverwagt,
Een snorrend blixem spook den ader los kwam rammen.
Al de aangenaame blos van Muscadelle wangen,
En toetsjes van koraal, op dun Azuur gekneed,
Zyn van hun lonkend' ligt, door guure damp ontkleed,
Zo als ik bezig was een Herders Luit te langen.
Ik wou een Helikon van zatte Satyrs digten,
Voor Vader Bacchus, die op Tygers-vellen ronkt,
Daar hem een ritsse Meid, met geile togt, belonkt;
Maar, laas! een staale bas moet voor den donder zwigten.
Al beurt een naalt zyn kam door 't hoogst' der steilste wolken,
En groet met zynen hoed de vloeren van kristal,
Waar op de Godheit treet, nog staat hy nimmer pal,
Wanneer hy word geschud door onderaardsche kolken.
In 't midden van 't gejoel der dartelende looten,
In 't zwanger gaan van bloed, en 't baaren van de most,
Zo komt een leger ys, het geen zyn hagel lost,
Om 't heillig zweet myns erfs, uit huis en hof te stooten.
Verwaande Bulderaar, wat baat u al dit tieren?
Gy hebt geen Monsters voor, geen Etnaas Reuzen-stoet,
ô Neen, een poez'le borst, die malsche lippen voet
Met leenig Amber-vogt, waar naar de Muzen gieren.
Nu zit ik aan den grond, nu plas ik met myn pennen
In ziltig Paerlemoer, uit kruiken oog albast,
Langs bloem en kruid geplengt, 't geen teêre spiere wast,
Om eeuwig zig met my tot droefheit te gewennen.
| |
[pagina 192]
| |
ô Ja, die trotsse val, gekleed in bies en lissen,
Die gy gints hobb'len ziet, met bruisschend dons van zout,
Die heeft deez' bange krop, al zugtende, gebouwt,
Om 's aardryks schoonen huit met traanen te vernissen.
Klimt hooger als de spits der steigerende Bergen,
ô Jongens van de kunst, zo gy uw leeven mind;
Want van myn Oceäan, thans aangevoert door wind,
Kan men, hoe zeer hy wil, geen medelyden vergen.
De Zee spat uit myn oog, met kabbelende stroomen,
En 't marmer Water-ros snuift langs den Hemel op;
Sta ruim, ô Zonne-Vorst, of beurt uw gouden kop
Door 't dikke Lugt-arduin, daar nimmer traanen komen.
Ik vrees voor ongeval, voor Starren zonder glanssen,
En zie Diana's Nagt-karos in floers gedoopt;
Ei let, waar Iris met haar schoonen Tabbert loopt,
Om dat myn Thetys joelt langs Hemels zilv're transsen.
Bewaar den Burgt, Jupyn, van uw gevreesde Ryken,
De Zee-god staat aan 't Roer, en voert zyn Helden aan,
Hy zal, met snorkend' schuim, uw glaazen stukken slaan,
Zo gy den donder niet doet in het tuighuis wyken.
Uw wreev'le moed heeft my myn Wyngaart af doen knaagen;
't Is waar, maar 't pekel 't geen ik stort, geeft zo veel smart,
Dat ieder roept, die 't ziet, Jupyn is hard van hart,
En niet meêr waard, de kroon van 's werelds rond te draagen.
|
|