Parnas, of de zang-godinnen van een schilder(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] Vreugt in druk, Over het afsterven van den opregten en deugdryken Heer Jacobus de Man. Doortintelt nu, Apol, myn diamante Bronnen Met eeuwig goud, dat op uw schoone velden wast, Zo zie ik op Parnas, hoe 't bronvuur water plast, Waar door de kunst bekoort, moet op haar Oevers ronnen. Om dat de vroomste Man, langs ryke wolken dreeven, Zig zwenkt ten top van 't ligt, ver boven 't hoog Azuur, Die van den Hemel daalt, heeft op deez' Aard' geen duur Maar moet, die drek te zwaar, met drift te boven streeven De vuurstreek valt te hoog voor myn geringe pennen; Het pronkbeelt van 't Heel-Al, is bloedig Carmozyn; De Nectar van Natuur is voor myn inkt te rein, En wil zig aan geen klei op 't allerminst' gewennen. Ze word geproeft van die, die vry van alle stoffen, In 't lugtpriëel thans staan, als schitt'rent Amathitst, Daar de Robyn zyn vlam uit enk'le liefde kwist, En doet een heele Zee van vreugt straks inwaarts ploffen. De Man, die kent dat fruit, hy smaakt in Hemel-zaalen Wat of de Godheit is, als hy zy zelfs meêdeelt, En zig vereeuwt in 't hart door 't ongeschapen beeld, Het geen ook niemant kan met Engels tongen maalen. [pagina 161] [p. 161] Ik zwyg dit groot geheim, en laat het Mann' genieten Aan vriend de Man, die hier heeft steeds in deugt geleeft, Waarom hy ook om hoog, op Roos en Myrten streeft, En voelt een diepen stroom in teêre kroezen gieten. Druk godd'lyk bloed, ô Man! knee zilv're Maagde-borsten, En lurk den ziel-aâr vol van 't ongeschape zoet, Daar 't Hallelujah juigt, daar danssen hand en voet, En doet ons laagste grond naar volle tepels dorsten. Stort neêr de Melk, ô Zon! van uw verhitte straalen, Zo krygt ons hart meê deel, aan 't geen de Man geniet, Die hier de wereld wars, onze as met voeten stiet, Op dat hy naderhand by God zou zegepraalen. Vorige Volgende