| |
| |
| |
Droefheit en blydschap, tot eenen bondel getuilt, Door den Klaagenden Dametas,
En vrolyk zingenden Tityr, Over de Dood van de Digteresse B. Ogier,
Weduwe van Wylen den Heer G. Kerks, Gewezen Beeldhouwer binnen Antwerpen.
Rolt Faebus, gelauw'riert, van boven naar beneên,
En klooft met uwe Harp den Oceäan van een:
Zo bromt myn Helikon, op uw verzoope snaaren,
Een trotschen helden-toon, by 't worstelen der baaren,
Langs Thetys puimsteen-hof, en heerlyk schulpgevaart,
Waar in de nagt bevrugt zyn zilvere Oesters-baart.
| |
| |
Ik wil geen natten zwier, nog blonde Paerlen viszen,
Geen wezen met kristal, of brak getraan verniszen;
Auroor in hoog Carmyn gedost, behaagt my best,
Als die een keurling ben van 't Faenix Ambernest.
Die maar van leeven stof, van gaan en wederkeeren,
En God Apols genet, doen naar de kunst braveeren.
De Dageraat der kunst, de Moeder van de Zon,
Die 't laggend levens-ligt kon koest'ren in haar bron;
Duikt uit ons oog, helaas! naar bleeke Wester-kimmen,
En blaast Orakels uit in 't midden van de schimmen,
Die 't zalig zielen-veld betreden om haar deugt.
Al wie de Goden eert, krygt voor zyn werken vreugt.
Apollos tempel kraakt, het goud springt uit zyn harren,
De oogen van Minerv' verwandelen in starren;
Haar Lely krygt een blos, de zuiv're ziel die lonkt
Gelyk de Dagkaros, op morgen-straalen pronkt.
Staat ruim, ô Hemelliên! gy schelle Diamanten,
En laat ik aan 't Azuur, een and're wereld planten.
Voer op een Zegenboog, Atheen vry door de lugt,
En lag, ô Tityr, op uw beurt, terwyl ik zugt;
Ja spant den Mantuaan, den Griek, en Sulmo's pennen,
Voor wolk-fluweel, om haar nog hooger te doen rennen;
Ik zit in 't heillig groen, en pluk Cypresse-blaân,
En dryf op elk van die, eert van haar wonderdaân.
| |
| |
Ik zaai in zonne-schuim haar blaakende Saffieren,
De Lauw'ren van Natuur, die door den aardbol zwieren;
Slegts Meinen van verstand, een Zee van deftigheit,
Die thans haar eigen lof voor Delphos bank bepleit.
Komt Indus uit uw Cel, en dryft langs Tagus vonken,
Zo mag het overschot in schat-gewelven pronken.
Gods tepelen vol goud, de borsten met Robyn,
De Hooven van Hymet zyn tot haar eer te klein:
Brand harten op 't altaar, stort bloed, geen zilte traanen,
Zo kond gy tot haar eer, een weg ten Hemel baanen.
Daar barst myn ader op, daar krygt myn Digtkunst klem,
En al wat aan my is, word enkel geest en stem.
Wel dondert dan eens op, en braak metaale klanken;
De bleeke Non zit in het Wout hier naar te janken:
De Nimphen loeijen om den Swaan, Apol gewyd,
En merken hoe dat Pan, verschrikt, by 't lykhout schreit.
Een zwarm van Bosliên giet haar kruik met Offergeuren,
Terwyl myn ringelduif zit op een tak te neuren.
ô Norssche Hemelvoogt, die zilv're bergen drukt,
Als gy op eeuwig zog, tot stervens zyt verrukt.
Wat baat u dat gy legt op wit yvoor te dart'len!
Wyl gy een Godheit teelt, zo gaat me een ander mart'len!
Een Amazoon, die Vrouw, met Schild, met Helm en Speer,
Een Pallas onzer eeuw, leid door de dood ter neêr!
| |
| |
Haar Ziele-lamp gestremt in vlotte zouts-kristallen,
Kan zelfs de Zon, wanneer zy streeft, te boven brallen;
Ze mist niets van haar stof, als slegts het slegste stof.
Geen Atrops nam haar zulks; zy lei het zelver of:
Want heet naar Star-gejoel, en ongeworde snaaren,
Zo is zy op haar kunst ten Hemel ingevaaren.
Kniel vry Apol, en leer wat Heldendigten is.
Uw trotsche Pindus is den toom en spooren mis:
Als zy den teugel drukt, dan gaan de wolken danssen.
Vier Winden zwaaijen lof uit hun ontbonde transsen.
't Lagt al wat boven woont; maar onder voelt men pyn,
Om dat zy huist om hoog, daar wy beneden zyn.
Alcides, die op knots en Leeuwen-vagt kon trotssen,
Ja met een heelen eik langs Hydra's vinnen botssen,
Verwiszelde van vuur in flikkerend gestarnt',
Dog dreunde op Phaebus Bas, gelyk een Zee die barnt;
Toen dit, ons Digtjuweel, voorby hem heenen snorde,
En met de Lauw'ren van haar bloed Apol omgordde.
Wat buil kreeg Vader niet, door 't voelen van dien slag!
Wat sluijers trok hy niet, om 't dart'len van den dag!
Hoe stak hy 't oog in floers, 't geen werelden moet ligten!
't Is uit, Jupyn, 't is uit! geen Aardbol kan meêr digten;
Het heele brein is dood, de voedster van ons vuur
Is neêrgeplet, tot gruis, in 't aanzien der Natuur!
| |
| |
ô Neen: nog lagt de Harp, al vielen de koraalen
Van Gods vergulde Kerk, naar onderaardsche zaalen;
Al zwoegde Bom en Trom, in een beslote hol,
Het onderst' van 't Heel-Al, is naar het bovenst' dol:
Het dondert keijen los, en splyt de Winter-nagten,
Want de eeuwigheit der kunst, zal tyt en eeuw verkragten.
Draai dan op uw Karos, ô aller zielen ziel;
Carbonkel dat Gareel, 't geen u te zweepen viel:
En wiggelaart in goud, door altoos zilvere uuren,
Den roem van Vrouw Ogier, die 't roesten zal verduuren.
Daar blixemt 't eeuwig ligt! daar zal hy gaan beginnen!
ô Neen, 't is mis, myn avond dryft hem weêr naar binnen.
Omperk u vry met pek, uit nevelen geboort,
Of poeijer uwe pruik toet sneeuw van 't koude Noord,
En schroef aan uwe hiel 't gestolde glas der baaren:
Wanneer gy pruilen wilt, zal zy te beeter klaaren.
Uw duister geeft haar schyn, z'is boven ons bereik;
Waar zy haar zoolen zet, neemt straks Apol de wyk.
Ik kruip nog langs haar zark, en kus de doodsch palmen,
Myn veege snikken zyn 't die haaren lof uitgalmen.
De schorre keel die dut, ik heb te lang geleeft,
De wereld is ontglanst, wyl ons de Zon begeeft,
Die 't Paviljoen verkiest van dodderige Spooken,
Wier onbekende keel de vreemste dampen rooken.
| |
| |
Mort vry, zo veel gy wilt, gy Droefaart, op uw beurt,
Ik zie den Hemel reeds door vreugt van een gescheurt.
De vlokken stuiven van 't Azuur; de tinnen gloeijen:
De Hemel gaat op 't nest een nieuwer Hemel broeijen.
Ogier is daar de toorts, een Faenix die herleeft,
Waar naar myn Parnas zugt, met flaauwe pennen, streeft.
Duik eêr naar 't laag Moeras, eêr gy dien dag wilt mennen;
Wat durft een Phaëton! waar wilt gy heenen rennen!
Zuip in uw balg de Zee, en knel de Oceäan.
Eêr zal de Hel, verbrand, ten reinen Hemel gaan,
Eêr gy bereiken zult de diamante kroonen,
Die op haar kruin getuilt, haar zilv're deugt vertoonen.
Ik strengel myn Kaneel, myn Balssem, myn Moluk,
Het Indiaansch Hymet, den Amber dien ik pluk;
Een heele Mein van Roos, van Bloem, van Lely geuren,
Om met dien lieven aâm het laast' vaarwel te beuren:
Daar dampt myn ziel haar naar, daar ben ik by Ogier;
Maar zagt, ik draaf te ver, en egter blyf ik hier.
Dametas, en Tityr te zaamen.
Wy schroeven ons in een, en wiszelen van toomen:
't Cypres zal door 't Olyf, 't Olyf, door Mirte stroomen.
De Lauwerstam zweet bloed, dog stolt tot wit kristal,
Hy word van wind gestuuwt, naar 't eindeloos gebral
Van 't eike Godendom, dat uitgilt door zyn kimmen:
Dooft men geen water 't vuur, 't geen eeuwig zit te glimmen.
|
|