| |
Offer-geur, Ter 20ste Verjaring van den Heer Jacobus vander Streng.
Schoon ik met toortschen vuurs, op Pallas Helikon,
Een diamante Zee van Faebus Lauw'ren spon,
En dreef myn Stargareel langs 't pekel van die baaren,
Na Orgels van Azuur, en donderende snaaren;
Ik bond de zeilen in van 't steigerende ligt,
En lonkte op de Trophè, die uw verdienste stigt,
Om met een Faenix veêr de Wierooks geur te maalen,
Die uit de goudmein barst van uw vergode straalen;
ô Jonge Zonneling! van Parnas Ambertop,
Nu gy van daag herleeft, met vlammen om den kop,
En ons een Etna toont van eindelooze spooren,
Om met een dolk van geest, al 't vlees te ringelooren;
Dat my geen Kerk-koraal den pas afsnei door trom!
Geen stormklaroen braveer van Jupyns Heilligdom!
Dat niemant stouter dreun op 's werelds moort-trompetten!
Uw Typhon zal een berg op 's afgronds nave zetten:
| |
| |
Een Hercules pylaar rinkinken op 't yvoor.
Daar ryd myn Memphis pluim de fierste wolken door;
Het Firmament dat wykt in 't aanzien van de Reuzen,
Wyl Beeren, los gedraait, hunne yz're Poolen kneuzen,
Om het Colos' te zien, dat ik in 't smalt' borduur,
Met blixems van kristal, en vonken der Natuur.
't Is Vander Streng, die men boetzeert op Atlas schoud'ren;
Laat de Aardbol op zyn kruk, door 't stram Zaizoen veroud'ren.
Saturnus, kil van ys, uitbraken 't jonge spier,
Gy plant een eereboog, een Chaos van Lauw'rier,
En dreigt de Zon eerlang te zweepen met uw toonen.
Laat Vrouw Arachne vry uw beeld met spinrag kroonen;
Wy borstelen de Nyt, met hekelen van moed,
En zien u aan de borst der Goden opgevoed;
Gy tepelt Pindus melk uit puilende Robynen:
Geen Dageraat kan uit zyn kim ons schoonder schynen,
Als uw Aurora bloost, door Roos en Lelykrans.
Komt Byën uit uw tent, op Marjolyn ten dans,
En pluk een hooningtak van eindelooze Bossen,
Waar in het water joelt van Faebus Morgenrossen,
Gelyk een dauw, die 't bed verlaat, om 't vroege goud
Te teisteren met damp, uit kelders wind gespout.
Ik zwymel op myn Kar, en kan geen Streng genaaken
Van Hemels Lugtsatyn, met myn verhitte Draaken;
Want schoon ik al een Meir in uwe kroezen goot,
My zwagtelde in het vuur, en voor my zelven vlood,
Om dus een keurtapyt van Hofmuziek te dart'len;
Gy zaagt uw Faëton in Laethes stroomen spart'len:
| |
| |
Ik bleef een Ikarus, een Zoon van onverstand,
Die met een kiel van Was voor uwe Duinen strand.
Dek myne beenders toe met uw gewyde golven,
Voor 't bassen van de gal, en averegtse Wolven;
En leef veel eeuwen door op zegenryk Tyras!
Tot gy, de schaduw wars, op 't laast uw levens-as
In 't Elyzeum stuurt van dans en Zang-godinnen!
Daar zal geen einde zyn van 't zalige beginnen:
Hier word een troon gefokt, maar boven nooit gekeurt,
Ten zy de ziel zig los van klei en vezels scheurt,
En in een toorts herschept van tintelende galmen,
Gods Nectar-beker vat in bondelen van Palmen,
En Meiterstempels slaat op trommels van de keel,
De kunst heeft steeds de deugt, de deugt de kunst ten deel.
Boei die in uwen Streng met ryk vergulde knoopen,
Zo mag uw gladde jeugt op Tithans jaaren hoopen,
Die in een Krekel omgekeert, steets zingen zal:
Minerva is myn schat, Apol myn eenig al;
Ja schoon de Lier al storf, nog blyven geesten duuren,
Wyl de eeuwigheit steets speelt op een tooneel van uuren,
|
|