Johanna's helderen verjaardag, met gitten getoetst.
Schoon dat myne yz're ziel, thans gloeijende van vuur;
De dood het lemmer bied in 't aanzien der Natuur:
En zo veel beeten krygt van Ethna's dolle teeven,
Nog zal Johanna's glans deez' dag ten Hemel streeven,
Wyl hy haar toegewyd, de kam ter kimme uitbeurt,
Gelyk een Water-reus, die 't zout aan flarden scheurt;
Als hy verwoed, Gods wind in 't aanzigt spout, en baaren,
Uit grim, te grabbel gooit, langs Faebus krans en haeren.
ô Heerelyke tyd! die blanker als voorheen,
Kwam op uw uuren trots, met stouter laarzen treên,
Wat tuilde gy al geur op eindelooze doften,
Tot eene spits van deugt? die barsser op haar schoften!
Den trotssen keistandaar des gryzen Nyls braveert
Voor deze Zon, wiens glans de schepzels overheerd.
Al 't Amber dampgestoet, 't Kaneel van duizent Bossen,
Het Faenix Paviljoen, met Wierooks lis bewossen;
| |
Ja baden van Apol, en bloemen van Hymet,
Zyn hier ten spyt van gal, op hel yvoor gezet,
Tot deun van 't Zeekoraal, en Thyrus steile kuipen;
Geen Roozenbloet kwam hier in melk van Lely's druipen:
Die ryke stof, maar stof, was al te slegt van leest;
Het waare wezen van den geest, gaf 't wezen geeft.
Het zuiverste Carmyn van vuur en waterkolken,
De radde strengeling van boven-maansche volken;
Het vyfde van de vier, en 't edelste van zout,
Is 't enkel één waar van Johanna is gebouwt.
Het voegt geen Swaan het ligt te beuren op zyn pennen,
Apollo moet de Kar van Jupyns raadslot mennen;
Het diamant hoort hem, en zyne raders toe:
Ik ben den last van roem, en lof te draagen moê.
Myn Atlas zuft voor u, en uw verhevenheden;
Wil hooger nu, ik daal, op eigen vlerken treden;
Omarmt de Poolen zelf, waar op de werelt rolt,
En trouwt den staalen Vorst, die d'eeuwen giet en stolt;
Zo aâmt gy in uw kruik het weelig zaat der Starren,
De blixem van Gods vuist zal zyn Semeel ontwarren;
U voeren in zyn vlam, een spiegel van 't Heel-Al,
Daar nimmer tyt onze eeuw, met roest doorknaagen zal,
Terwyl de ziels-valei van boven nat gegooten,
Haar Oly-telgen doet door drift van wolken stooten,
Tot voor 't Azuur-priëel, waar in de stilheit rust:
Een plaats, waar op Gods grond, ons diepen afgrond kust.
Hier zuigt het vuur zyn dauw, met klem, uit paerle vagten;
'k Zal vonken, op myn beurt, voor myn Johanna slagten;
| |
Haar vieren, wyl ze leeft, en eeren na haar dood.
'k Ben groot genoeg, ô Goôn! zo 'k slegts haar eer vergroot,
En langs vier Winden brom: de Schepper heeft bevoolen,
Dat al wat leeft voortaan, zal om zyn dogter doolen.
|
|