| |
Digt- en rym-festoen Gevlogten ter 29ste Verjaaringe van Mejuffrouw Margareta......
Huisvrouw van den Heer Jan.....
Gord my den zadel vast, en toomt het Zonne-ros,
ô Volk van 't steil gehugt; ik ga 'er zo op los,
Met zweepen in de vuist, in 't aanzien onzer Poolen,
Al zou de Ruiter zelfs van 't spoor des Digters doolen;
| |
| |
Hy, die voor Wildernis, nog woeste Heiën schrikt,
Hy, die geen water vreest, dat zant en klippen slikt,
Nog woedent vuur ontziet, 't geen knarssent op zyn tanden,
Een Mars, die yzer slokt, durft in het nest aanranden;
Waagt dezen dag een togt, die Jupyn zelfs ontstelt.
Ik zet het langs 't Azuur naar 't eeuwig Starrenvelt,
Daar Vader Faebus danst op onuitblusb're koolen,
By 't glinsteren der vlam, slegts Bassen en Vioolen,
Die 't goud, 't geen anders stolt, doen vloeijen heen en weêr,
En duik met eenen sprong in dat schatryke Meir;
Om dus, verguld van huit, den Aardbol toe te lonken,
Die zwarte Ryks-slavin zal dezen dag eerst pronken,
Ontketent van den nagt, in eer en Majesteit,
Om dat myn fiere toon voor haar Dogter pleit.
Steekt vry de borst voor uit, Natuur, op uwen Waagen,
Om dat gy hebt gebaart, 't geen eeuwen is gedraagen;
Uw schoot zo lang gescheurt, door arbeids wee, en ach,
Sluit zig vry altoos toe, naar 't geeven van zo'n dag,
Waar in een Paerel bralt op diamante Zuilen.
Vrouw Thetys krop die barst, ze kan van spyt niet huilen,
Die anders droppels schreit, in zilver ingeleit,
Om dat een heele mein van glans ter kil uitgleit.
't Is of de donk're buik van 't blyvende vermoogen,
Zyn straalend ingewant heeft teffens uitgespoogen,
In kroezen van Saffier, en beekeren Robyn,
Om al zyn grootsheit eens te zien in 't eêlste klein.
Juig op uw eigen trom, ô Temmer der vier Winden,
Die nimmer iets verliest, als om het weêr te vinden;
| |
| |
Dat gy vergeefs geen sprong op 's Aardbols spieren deed,
Nu gy het loon aanschouwt van uw vergode zweet.
Wat tepelde uwen brand niet duizende van golven?
Hoe was de Zee verhit? de Aarde in ligt bedolven?
Eêr gy het Beeld verzon, dat ons Gedigt versiert;
Sta ruim, Apol, sta ruim; Jupyn die zegenviert.
Pas was zyn zaat gestremt, zyn nukken aan 't bedaaren:
Die donderende bui begon naâuw op te klaaren,
Of Venus joeg haar melk uit weelig elpenbeen,
Als Rooze- en Lely-dauw, naar deeze aderen heen,
En gaf het wigt een vel, 't geen Hemels moet beschaamen;
De Noorder Reu die sliep, op dat het West zou aâmen;
Die dreef de Oranje vrugt naar Flora's lieveling,
Om welkers roem alleen, ik Nachtegaal, en zing
Gelyk een Choor-koraal, wiens keel trompet, aan 't blaazen;
Een Marmer Kerk-gevaart', kan door den galm verbaazen,
Als hy God Janus Hut met zilv're klanken sluit,
Tot spyt van Veltheer Mars, die 't Graauw tot Oorlog ruit;
Zo dra zyn kam, pas root, aan 't woeden slaat, en tieren,
Laat zo een Havik vry met yz're vlerken gieren,
En gonzen langs het glas van 't opperste gebouw,
Ik blyf het teêre dons van Paphos wangen trouw:
Ik kus, met zoelen inkt, thans de eêlste van haar spruiten;
Dog of ik zuiker nam, om regt de zoetheid te uitten,
Waar me zy ingeleit, de Muscadellen tart,
'k Bleef tog in 't werk, als een die in een Chaos wart.
Net als een Tantalus, zou 'k grypen naar de Druiven;
Want of schoon de Ethna dorst, hy mag geen water kluiven;
| |
| |
Maar schrokt het heetste vuur tot zyn bederf en schand,
En smult, als Kinderbeul, aan 't snerkent ingewand:
Dus vaart de Palfenier van God Apollos Paarden,
Die 't wilde dier beklom waar op de Musen staarden,
Om Hemelen te zien in hun verhevenheit;
Ik ben maar als een damp, die slegts op blixems byt,
En woede blikken vreet by 't buld'ren van Orkaanen,
En zonder vrees voor straf van Jupyns moed, en Vaanen,
Myn tand en kiezen kneus op zyn gehart metaal,
't Word tyd, 't word tyd, ô Zon, dat ik naar onder daal;
Dat ik een Wolke-breuk uitbrom van Wierooks-geuren,
Een Regen-boog schakeer van vlugge Faenix-kleuren;
Dat ik in 't laage Woud een Harders liet begin
Van Vrouw Marg'reta's lof, tot aazing van de Min;
Daar krygt myn Harp een stuip, een trekkinge van aâren;
Zou wel de ziel van d'eene snaar in d'and're vaaren?
Zou ik wel dollen, op myn kooi, geheel ontzint
Van 't sap, het geen men in vorst Bacchus tepels vind?
Het zy ook, hoe het zy, de Swaan is uitgelaten,
Zyn neb proeft melk, zo 't schynt, van jonge Honingraten;
Hy lust geen and're kost, geen prammen van kristal,
Wat of het op het laast', ô Goôn! nog worden zal?
Danst Lelydal! ei danst! om 't joelen van myn pennen:
Uw Digter is velieft, zyn Lauwer niet te mennen;
Hy dompt het eeuwig groen in uw verborgen wit,
En kust de Roozen-gaart, die langs die struiken zit.
ô Bondelen van bloed! vernis van gryze Starren!
Myn Orgel is op hol, zyn braafste Nooten warren;
| |
| |
Ze zoeken heul in gloet, in trotsser Majesteit,
Als in het Mexikaans Gebergt' verhoolen leit.
Weg goud, weg wufte stof van 's Werelts ryke troonen,
Ik wil Marg'reta's kruin met blyder Palmen kroonen;
Want zulk een Diamant, vereist geen diamant,
Als die de Schepper zelf heeft in haar borst geplant.
Ze boeit Saffier en git aan 't dart'len van haar oogen,
Granaten aan de wang, met Lely's overtoogen;
De Persik, Abrikoos, de Karssen en Morel,
Die vloeijen van haar mond, gelyk een Nectar-wel
Die langs de pinnen holt met hobbelende zonnen,
Waar in het vormgestel, voor 't daalt, eerst diend te ronnen;
Dit maakt de Goden zat aan Jupyns vollen dis:
Schaf my een kroes hier van tot haar gelykenis.
Zo druk ik op Azuur, niet aârs als star en straalen:
Geen Schilder kan haar beeld, met wiszer verwen maalen;
Want ons Karmyn besterft by zulk een Karmozyn,
Als haar sneeuwit borduurt met ranken van robyn;
Het geen Natuur getuilt heeft in verborgen hoeken.
Hoe kost Saturnus Zoon, die schoone veêren zoeken?
Waar plukte hy zo'n pluim, die langs zyn Helm afwaait,
Gelyk een Morgen-spruit, die 't eerste dagligt kraait?
Hebt gy u zelfs verkragt, Bevrugter van u zelven?
Hebt gy in 't eigen klei, te rits van togt, gaan delven?
U zelfs verlost van 't uw'? het zelfs gevoed, gespeent?
Met traanen groot gemaakt, die uwe boezem weent?
Op uwen arm gezolt? gekust, gelept, geneepen?
Uw zelven aan het Wigt verzoent, verlikt, vergreepen?
| |
| |
Hoe komt het zo volmaakt, zo juist, zo teêr van leest?
Houw op, ik vraag niet meêr, 't is 's Vormers wil geweest?
Zyn denkbeeld is genoeg om werelden te scheppen,
Als hy de ratel roert, kan 't ligt den nagt opkleppen;
Al 't geen hy aâmt, dat word, en moet weêr straks vergaan,
Zo dra hy rugwaarts geeuwt, en laat de vezels staan:
Als hy zyn zelven tast, dan ziet hy duizent Hem'len,
Slegts knobbelen van glas, waar in de Zielen weem'len,
Gelyk het vuur in 't hart van 't stralend' Diamant,
Het geen de hoogste kroon van alle steenen spant.
Uit dat gewest, zo vreemt, is Margareet gevallen,
Om op den kloot van 't rond, als een Godin te brallen.
Ja, heerschter op, ô Zon, met bevalligheit,
Tot dat deze eeuw van staal den tyd aan stukken ryt,
En u in dreeven voer, die nooit door kouw verslenszen,
Kon ik nog meêr, ô Goôn! kon ik iets beters wenschen!
Ik dampte myne Ziel ten Offer voor uw troon,
Op dat haar meêr wierd, als ik denken kan, geboôn.
Maar zagt, myn long die zwoegt, 'k ben mat, wat zal 'er worden?
Gods wind is veel te dik, wilt my den navel gorden,
Op dat ik niet en barst door 't Quik, het geen my spoort,
Niet iets aan 't volk vertrouw', 't geen nimmer is gehoort:
Dat ik geen toverklok doe baszen langens de eiken;
Geen Gryze Bos-Papin, zie op haar kruk bezwyken:
Want 't spog, het geen ik braak, is woedender van gift,
Als 't schuim, het geen de kunst van haare test afschift.
Ik heb te lang geleeft, om langer nog te leeven:
Myn Bed dat is gespreit, ik ga my zelf begeeven;
| |
| |
De Faenix zuft op 't smout, op 't heillig Berg-kaneel,
En leit het hooft reeds neêr, vermast van snaar en Veel,
Om 't Wierooks-vuur te zien, het geen hem zal verbranden,
Hoe wil de Zon: hoe zal zy heden lekkertanden?
Als zy zo'n ziel inlurkt, gelyk myn eigen is;
Die steets de waarheid treft als hater van 't Vernis.
Rukt nu de Bylen uit, verborge wonderkragten,
En wilt my in 't gezigt der stervelingen slagten;
Uw Os is vet geweid, ik heb het gras geknaagt,
Myn avond is voorby, Gods dageraat die daagt:
Een toorts zit op haar Kar, en zal den dag regeeren,
Ons Offer-bloet geplengt, haar fiere gangen eeren;
Het doods-gezigt gestolt, en veeg, nog drukken uit,
Het geen ik zwygen moest om een vervrongen luit;
Die adems boeijen wou aan schelle Maagden-keelen,
Die haaren Digter, thans gaan in vier deelen, deelen,
Op dat geen Element verstooken blyven zou
Van 't heerlyk pronk-gevaart', het geen ik heeden bouw
Door 't spillen van myn geest, voor Vrouw Marg'reta's gaaven,
De dood alleen is 't loon, voor al 't verstandig slaaven:
Hy die iets anders wagt van arbeid, zweet en bloed,
Is nooit een egten Zoon van Pallas opgevoed;
Maar slegts een aterling, die agter 't land moet doolen.
Nu is myn ziel verbrand, haar as draait door twee Poolen;
Dog klampt den oudsten aan, als die de naaste schynt,
Waarom ze dezen dag uit haar kales verdwynt.
Zy steekt haar matte vuist in uw geëerde handen,
En gilt: Ik storf op 't bed van eêr, wil zegebranden;
| |
| |
Bevestigt dezen dag den Goden wat gy zyt.
Vaart op een blixem heen, daar geest en stof zig scheid,
En stort uw kruiken uit, om 't goed aan u geschonken,
Zo blyft gy steeds aan God, als ik, aan u geklonken;
De Vader, Vader u, door 't geeven van een kind,
Waar in de Naneef staâg de deugt der Ouders vind!
Op dat de stam van Pool, van eeuw tot eeuw mag brallen!
Tot dat het groot gordyn eens end'lyk toe zal vallen;
Waar agter gy gelaarst zult treeden op koraal,
Met uw gepaerelt wit langs een Turkooisse zaal;
Die vlam op vlammen schiet, om stadig uit te schat'ren:
Nu praalt ons eeuwig vuur op zyn gewyde wat'ren.
|
|