| |
Bybel-stof, Schielyk uit de pen gevlooten, by het Verjaaren van Mejuffrouw Zuzanna Bloemendaal,
Huisvrouw van den Heer Heroman vander Myn; kunst-schilder, &c.
Was Edens lustpriëel nog in de klei te vinden,
Zo streelde ik Elohiem om 't aangenaamste fruit,
Waar op den adem Gods zyn dauw van zilver stuit,
En schonk het heeden aan de beste myner vrinden;
| |
| |
Wiens Jaardag word geviert, by 't Scheld, op blyde stranden,
Daar liefd', op liefd' verzot, Zuzanna's koontjes kust,
Dewyl haar wil, uit God gehouwt, op deugden rust,
Die nimmer in het aards, met zinnen lekkertanden.
Nu is die Hof te ver, of voor Natuur verborgen,
Die in den laagsten grond, maar as en vezels vist,
Waar door de fynste geest vergroft, het beeter mist,
En brengt den sterveling, op 't hooge school van zorgen.
Myn Hagar weent om vogt, voor 's Jongens drooge lippen:
Stuurt uwen Engel af, dat hy de Ziel-bron wyst!
Daar Ismaël van God word in 't Woestyn gespyst,
Eêr 't hartje, reeds te mat, komt uit het lyf te slippen:
Zo groeit de Levens-boom, uit Eva's zaat en vloeden,
En drenkt de Ziel met melk, die uit Gods speenen groeit,
Als hy op 't Kruis-altaar, al 't vuur met water sproeit,
En ziet de Lamm're wol, in Purper kuipen bloeden.
Jeruzalemsche held, die Zions dogt'ren kussen
Op Libans hoogsten top, daal tot uw Tempel neêr,
Zo eet de Wolf geen Schaap, maar voelt zyn tant te teêr,
Om Jesus heillig volk, door zyn gewelt te blussen.
Hoe dobber ik zo om, langs krystallyne baaren,
Waar Noach, uit zyn schulp, het Duifje vliegen laat
Naar 't Duin, daar 't vet Olyf, altoos te groeijen staat,
Voor die de kiel, aan God, vertrouwt in zyn gevaaren.
Ik kryg een groenen tak, uit Tortels lieve lippen,
En schenk hem aan Zuzann', tot teeken van Gods vreê,
Die God betrouwt op 't zout, komt onverwagt ter Reê,
En voelt hem zelfs, uit zig, in ons gemoet inslippen.
| |
| |
Houd Sabbath, Zebaoth! onz' Ezel leid in stallen,
En ziet het Bethlehem vervult met eeuwig brood,
't Geen door den Schepper zelfs, uit Maagde-roozen sproot,
Waar van de wereld leid in zonne-goud te brallen.
Drukt zegels op het Was, het geen ik kom te leggen
Voor 't Diamant, waar door de wereld word gedaagt,
Zo is Zuzann' gekneet naar 't beeld het geen gy draagt,
En weet op Christus wenk alleen maar ja te zeggen.
Men steigt, of duikt, men leeft, of sterft naar Gods behaagen,
Het Paradys vaart meê, want 't leeft alleen in ons,
Door hem die Duivels gaf, met Hel, en dood, den bons
Door 't klimmen naar de lugt, op zynen Zegen-wagen.
Zet uwe deur wyt op, Azurre pronk-paleizen,
Zo treet de held vol moed, de fieren Hemel in,
En dwingt de Maan, te los, naar 't raadslot van zyn zin,
Waar door het killig ys, naar de Ooster-kim gaat ryzen.
Stuur uwe Booden af, zo houd men Pinxterfeesten,
Daar 't vuur de harten zweept, tot spreeken van den lof
Dien hem toe komt, die slegts de vlammen draait in 't stof,
En schoeit het zielen vogt op puik van Starre-leesten.
Geen afgrond knelt de Ziel, op dorre Winterheiden,
Daar 't sneeuw de Velden pynt, nu 't Bloemendaaltje bloeit,
Een Nardus zoetste reuk, waar van den Heiland snoeit,
Als maar de Minnares uit liefdens-pligt wil leiden.
Hy likt de traanen af met zyn Saffiere zoomen,
En stort zyn zaat haar in, of maakt ze weeldens vol;
Houw op verstompte pen, Gods wellust maakt ons dol,
En doet uit 's Aardbols drek, ons naar den Hemel komen.
| |
| |
Zingt Eng'len nu het Lied van Bruigoms zoete nukken:
Want Salamon, die lagt thans duiven oogen toe;
Laat vallen het gordyn, want liefde word nooit moê;
Maar doet Bethesdas worm nog danssen op zyn krukken.
|
|