| |
| |
| |
Rym en Pronknaalt, Opgeregt ter eere van Mejuffrouw Johanna .....
Huisvrouw van den Heer .......... By de Intreede des Jaars 1723. Opgedragen &c.
Vergulde Godheit, die uw hooft met lauw'ren tooit,
Als gy de vonken gouds, op zilv're wolken strooit;
En uwe koets gareelt met Henksten, vlug als Draaken,
Die pek en zwavel, uit hun schorre keelen braaken;
Vergund een regtsse ziel, een telg des Zonne-stam,
Die uit een weinig wind, van 't denkent speeltuig kwam,
En vast gewrongen is, door vezelen, tot spieren,
Dat hy gekroont mag op uw Waagen zegevieren,
En breidelen den bek van 't gloeijent vuurgespan,
Het geen Natuur het flukste uit haaren Welstroom wan;
Doe alles overhoop geschokt, scheen 't zaam geronnen,
Tot aazing van den nagt, in 't diepst' der Modderbronnen.
| |
| |
Het donker dampte 't eerst zyn eigen wortel uit,
En 't Spook-gewelf besprong de schaduwen, voor Bruit.
De beelding baarde zig, en zoog haar eigen prammen,
Tot datze groot genoeg, de Moêr kon stukken rammen;
Waar uit de Lugt-godes, pas ryp, naar boven steeg,
En voor een Egemaal, het Vuur tot Man verkreeg;
Die, heeter op zyn zaat, den stofkloot ging ontwarren,
En 't onderst' van den grond, nog taai, naar boven scharren.
Hier stortte God zyn melk in 't gapende Idè,
Het geen van vorm in vorm, tot wiszer wezens gleê;
Die rakende van bol, in duizende van bollen,
Het blyvend' Werelds-rond, zelfs de eeuwen door kon rollen.
Gy hoort, ô Faenix, op uw reuk- en ambertest,
Dat ik een jonge ben van 't egte Hemelnest:
Geen aterling, nog smet van ondermaansche Reuzen,
Die 't vlugtig harszenvogt op stompe leugens kneuzen,
Die styf van nek, en op onwisze droomen stout,
De bellen van het brein aanzien voor flikk'rent goud.
Clymene's Zoon en keurt die monsters voor geen vrinden,
Die vryë zielen aan den band van dofheit binden;
En 't reed'lyk deel des mensch, tot hooger nut gestigt,
Berooven, om hun winst, van 't ingeboore ligt.
Hier kent men Basterts aan, dat zy te bot in 't peilen,
Niet derven met hun Roer het Starren meir bezeilen,
Zig beuren door den wind op 't ryzende oppervlak,
En zien wat voor de stof in 't ruime geesthol stak;
Wat teepels, 't weezen mat, wat borsten of hy drukte,
Die van zyn eigen romp den maagdom zelver plukte;
| |
| |
Hoe het geschapen stond, doe 't ongeworde zout
Wierd aan de sluizen vast van 't los vermaak getrouwt.
Wie tornden 't eerst den buik? wie drukte duim in ving'ren?
Wie zag de navelsnoer van een, in stukken sling'ren?
En 't kind gezwagtelt op den schoot der blyde Moêr,
Die pas verlost, weêr in de schors haars Vaders voer?
Wie aasde deze Vrugt? hoe raakte 't aan de speenen?
Daar d'ader van het vogt, was in den Man verdweenen;
Daar 't water dieper zonk, als 's afgronds vaale kil,
En gants verslonden wierd in 't vuur van drift en wil:
Spreekt Grysaarts van Atheen', spreekt Delphos wiggelaaren,
Die God Apollos deur wilt dag en nagt bewaaren,
En zo veel gissing raamt, uit duist're woorden zin,
Wat heeft deez' kleine vraag voor zek're waarheit in?
Is Pallas Uilen-kot, ontbloot van harszen-spooken?
Of zyn haar Lyfstaffiers daar zelver ingedooken?
Te waanwys, nu ontbloot van helm, van speer en schilt,
En niet in 't ongemeen, maar in 't gewoon gedrilt.
't Gemuilband Letterrot weet van geen wonderheden,
Ze blyven met de kap en rinkels best te vreden;
Waar op dat elk verzot, hen overal naloopt,
En voor een beurs vol gelt, een zak met boonen koopt.
Ik zal 't verhaalen, en uitprenten op papieren,
Die 't zaam' gewassen zyn uit sappen van Lauw'rieren;
U hooren doen een Zang, die door de wolken breekt,
En op een trotsse snaar, een gladden Lier-toon spreekt;
Daar 't nat is van den brand in 't holle lyf gedronken,
En 't eeuwige krystal is in de vlam gezonken;
| |
| |
Daar ademt God zyn jeugt, zyn lekk're ziel om hoog,
En streelt het opperzwerk met eenen Regenboog
Van Esmerald, van goud, en zagte Purper straalen,
Die met een dunnen geur van boven nederdalen
In 't zuigende Geslagt, dat altoos leppertant
Naar 't Paerle-vogt, het geen van vuur tot water brand.
De Vrouw leeft uit den Man, hy uit haar zagte togten;
De tweeheit is in één, het één in twee gevlogten;
Het geen hy geeft als Man, ontfangt hy zelver weêr.
Houw op, ô stompe pen! die stof is veel te teêr;
Die zoete Muscadel maakt zwakke zinnen dronken,
Of doet een yzig hart tot heete koolen vonken:
Ons voelen, wat het is te zyn van zelfs bevrugt,
Wanneer men 't al verkrygt, om dat men 't alles vlugt.
Gy Godheit, die in 't bloed van hooge Carmozynen,
Uw Vorst'lyk Armelyn doet hel en schoonder schynen,
U zelfs hervormt, tot al, wat dat gy wezen moet,
En 's werelts ingewant met heete stroomen voed;
Gy, die op 's Moeders schuim, en teêre liefdens-vliezen,
Uw denkbeeld van myn zyn hebt willen gaan verliezen;
Op dat gy vinden zoud in my uw Phaëton;
Een vonk, een held're lamp van 't straalen uwer zon,
Ei span uw Waagen in, uw taaije Donder-rollen,
Die meir, en golven doen in hunne kruiken stollen,
En Bergen weem'len zien op gronden van Arduin,
Of Wolken sneuv'len doen in 's Aardryks dorre puin;
En leen hem my één dag, om wonderen te maalen,
Om al het diamant en goud by een te haalen;
| |
| |
Om Indus, op uw koets, te voeren naar myn land,
Om al 't Arabis hout te steeken in den brand,
En om het Paerle Ryk te ontroven van zyn schatten:
Ik zal den rykdom van 't heel Ooft' te zamen vatten;
De Meinen van Peru vast binden aan het rat,
En sleepen 't al byeen wat in den donker zat;
Om van die grootsche tryn een Pronknaalt op te vyz'len,
Die nimmer roest des tyts zal met zyn tanden bryz'len;
Tot roem van 't Vrouw'lyk schoon, en zuiver pronk-albast,
Het geen geen and'ren roem als eigen deugden past.
'k Verstom om 't bly verzoek, de vreugde sluit myn lippen,
Daar zie ik, naar my dunkt, Auroor ter kim uit slippen:
Gods winkbrauw lagt my toe, hy ademt vrind'lyk ja,
En 't lieff'lyk Vaders hart dat schenkt den Zoon genaâ.
Houw nu de denking in om 't onverwagt te hooren,
Apollo zal een toon door dunne nevels booren;
Uitdaveren een stem die Werelden ontroert,
En 't afgeleege volk aan 's Winnaars raden snoert;
De Tegenvoeter valt, door schrikken ingenomen,
Den Vorst te voet, die zelfs vier Winden kan betomen;
De Moor verbleekt van kleur, en staat van angst verstomt,
Om dat de Draaijer van het ligt Orakels bromt.
Wat zult gy Aardeling? wat wilt gy gaan beginnen?
Kunt gy een kunstjuweel verheffen met uw zinnen,
Die zwart en donker zyn? uitbrommen haaren lof?
Daar gy niet anders zyt als louter as en stof:
't Is waar, myn zaat is in uw Moeders slym gezonken,
Doe haare vogte kouw myn vlam heeft ingedronken;
| |
| |
Dog egter zyt gy tot dit werk heel ongeschikt,
Om dat myn zuiv're glans is in uw ziel verblikt.
Het Vrouwelyke deel, Clymene's Toverwellen,
Die ik getroetelt heb, om u tot Zoon te stellen;
Voorzeggen uwen val, naar 't onbedagt bestaan:
Een reukeloos geklim is oorzaak van 't vergaan.
Bind, bind die zeilen in, om naar om hoog te steig'ren,
Of gunt my deze gunst van uw verzoek te weig'ren:
't Is boven uw bereik, Johanna is te groot,
Als die uit vlug krystal, en Godd'lyk zweet ontsproot.
Het is geen Menschen werk, haar weezen uit te schild'ren,
Het ingespanne brein zou op 't gezigt verwild'ren;
Gy zoud versmelten, kind, als sneeuw in 't heet Zaisoen,
En schreeuwen in uw dood, zy heeft geen lof van doen.
Al naamt gy 't Zonnevuur, als Priester in uw handen,
Om al het Ambersmout in eene keer te branden
Op een Kaneel-gewelf van onwaardeerb'ren schat,
Het geen de levens-kragt der schoonste bloem in had;
Nog was die geur te min, en zou den glans onteeren
Van die verdiensten heeft, om Goden te regeeren:
Al kloofde gy de Zee, en dook in 't Marmer-nat,
Het geen een Oestermein in zynen schoot bevat;
En schuimde Ganges vloet van zyne roode baaren,
Tot siersel van 't gewelf en steile pronkpilaaren,
Geboort met hel Saffier, en zoomen van Robyn,
Nog was die grootsse zwier, voor haar tot praal, te klein.
Al dreeft gy op myn Ros naar Pindus breede heuv'len,
Of zag het Wolkendom voor uwe voeten sneuv'len;
| |
| |
Ja kreegt den Helden-krans, als Digter, om uw kop,
En voert nog hooger, als Virgiel, ter starren op;
Om met een schorre pen Johanna's lof te maalen,
Nog zoud gy, ruggelings, ten afgrond moeten daalen:
Ze is boven het bereik van uw gemeen verstant,
En heeft een ziel, waar naar de myne watertant.
Ik leen haar zelfs myn koets, ik offer haar de toomen,
Om langs het Firmament van 't eeuwig rond te stroomen;
Zy teugelt mynen wil, ze boeit myn hartaâr vast
Aan 't sierlyk Purpervagt, dat op haar wangen wast,
Aan 't lodd'ren van haar mond, aan 't dart'len van haar lokken,
Die duizent zielen uit hun zilte vormen schokken.
Maar hoe! waar ben ik? ach! is de oorzaak van het ligt,
Door 't zien van zulk een schoont', berooft van zyn gezigt?
Ben ik dan zelfs op hol? moet ik te barsten rennen?
Daar breekt de Zon in twee, door 't smeulen van zyn pennen?
ô Phaëton! houw stant, en eis geen draaijent wiel,
Dat niemant, als myn arm, tot stuur te beurte viel.
Geen Donderkloot, Apol, zal mynen moed verzetten,
Al zou Jupyn, te norsch, my met zyn blixem pletten;
My kneuzen in de Hel, of stampen tot een niet,
Nog wil ik, voor myn dood, beklimmen het gebied
Van uw vergulde vuist, om langs 't Azuur te brallen,
En zo het wezen moet, dan aanstonts nedervallen.
Wie stuit den Oceäan, wanneer hy hevig ronkt,
En, in een Nagtgezigt, het Duin met golven pronkt;
Wanneer hy dromende op zyn kooi, gaat wolken scheuren,
Om 't ysz'lyk Waterspook, langs 's Hemels-vest te sleuren.
| |
| |
Wie dwingt het vuur met klem, wanneer 't te fel verhit
Van wind, op 't gruizig puin der hoogste toppen zit?
En zyne darmen vuld met Marm're pronk-paleizen,
Die, op hun keigrond stout, nogtans van schroom neêrdeizen.
Geen heerscher boeit den wil, wanneer hy vreeslyk woed,
En met een duist'ren snuit in yz're Meinen wroet.
Daar is de Kar, tre op, ô stoute Zonne-jongen;
Maar wagt u op de baan voor al te hooge sprongen,
Is 't laaste woord, het geen uit Vaders lippen vloeit,
Die zynen heeten geeft aan myne traanen boeit;
En zig bewegen laat, om my te doen beginnen
Een togt, waar by ik 't al verliezen moet, of winnen.
Nu zit ik op 't Fluweel, op 't eeuwige Carmyn,
En dwaal, met laggent goud, langs vlugtig lugt Sattyn.
De Dagkaros krygt moed, zy wil de wereld temmen,
En Zee, en baaren in haar snelle gangen stremmen;
Den Aardbol tuim'len zien, om 't straalen van haar kap,
De stoffen voeden gaan met vloeijend Sulpher-zap;
Zig enten in de klei, den grond weêrom ontgronden,
En vinden iets, 't geen nooit van iemand is gevonden.
Zuig, zuig, ô Vuur! dan ys, breekt Wintersneeuw in twee,
En doed nu eens een teug, die nimmer Digter deê,
Zo tuimelt dronkenschap op dryvende tapyten,
Op Webben van de kunst, die nooit door tyt verslyten;
En braakt een Helden-deun, een ryken woorden-zin,
Tot onverwelkb'ren lof der deugt van myn Vrindin.
Daar spat het root koraal, uit water-wildernissen,
Die in hun holle kil van heete vlammen zissen;
| |
| |
En kromt de takken, om de speenen van hun bron
Nu lang genoeg gerekt, door 't lurken van de Zon;
Om met een zoet gebloos het Paerle-ryk te streelen,
En aan het blankst' albast zyn Purper meê te deelen.
Wie zag ooit schoonder trouw? vereeniging van band?
Als daar het Oesterschuim word aan het bloed verpand;
Daar zig de zilver-toorts, door 't goud zo laat beleezen;
Datze één in schikking zyn, en altoos willen weezen;
Die vreemde pekelzwier, en smeeding van het zout,
Heeft vrouw Natuur, in 't hol des vaalen nagts vertrouwt.
Die strengeling van jeugt, die tegenstrydigheden,
Die in één zelve ziel, gelyken 't zaam gegleeden,
Heb ik gekeurt voor 't schoonste, en tot Johanna's eêr:
Een ander hef een naalt, met zyn gewyde veêr,
Van 't uitgegrave ligt, en onderaardsche vonken,
Die vast uit Sulpher zyn, tot diamant geklonken;
Of kneet het gulle zand van 't Mexicaans gebergt
Tot eene spits, die met zyn haar den Hemel tergt;
Of, ent Robynen op Saffier, langs elpenbeenen,
Die zwarte gitten uit hun zuiv're oogen weenen,
Voor tooissel tot een Kerk, of deftig pronk-altaar:
Ik die gebooren ben, voor speeltuig van myn Vaâr;
Na dat hy was gespoort om my uit hem te scheppen,
Zal van geen braaf metaal, nog zulke leuren reppen.
Ik duik de baaren in, en kus Vrouw Thetys mond:
Haar liefde heeft myn hart, myn ziel de haar' gewont.
Ik vry haar om haar hals, om Paerlemoere doppen,
Om borsten, hart van melk, waar op Granaten knoppen;
| |
| |
Om 't Godd'lyk bloed-koraal, het geen haar kaaken dekt,
En duizent zugten naar dat Suiker-eiland trekt.
Die diepte van de Zee, die kronkelende schatten,
Die Reuzen van het Meir, die Walleviszen vatten;
Die Dwergen van den Nyl, dat Crocodille volk,
Al t'zamen Monsters van het slym der duist're kolk;
Met 't Zeemeir-mannendom, en ruig geschobde Vrouwen,
Zal ik vereënen, met myn schorre Snaar-gebouwen;
Hen heffen doen 't Gewelf, het Amber-pronkgevaart,
Dat ik geveizelt heb, en tot haar eer bewaart.
Verliest uwe oogen niet, aanschouwers op de daaken,
Want Vrouw ..... die rust alreeds op fyn goud laken;
Ze krygt een Hemelvaart, door 't bruiszende krystal,
Naar 't opperst' van dien top, daarze eeuwig blyven zal.
Myn Zangheldin, thans prat op stuivende gareelen,
Op splinteren van glas, en bloem van watersteelen,
Verliest haar laag begrip, haar prentbeeld van den tyt,
En al de heer'lykheit die in den afgrond leit.
Geen ziltig dons van vogt, bestuuwt met schulp sieraden,
Waar naar de zwarte Slaaf, in Moorenland, gaat baaden;
Nog frissche Regenboog op Paerlemoêr geplant,
't Geen uit wat zugten vloeit van d'innerlyken brand,
Voldoen myn trots gemoet, nu hooger op de pennen,
Als immer Aardeling dorst op zyn wieken rennen.
Draaft Henksten, dat gy rookt, en sneller als gy plagt,
Op dat ik uiten mag 't geen niemant heeft gedagt.
Ik zweep u met myn wil, ik ruk u by de toomen,
Om aan het Staat-paleis des Donderaars te komen;
| |
| |
Daar 't eeuwig Vuur zig mest met blixems van 't verstand,
En 't zonligt van de ziel zyn eigen lamp vermand,
Om 't Water-element te streelen in zyn armen.
Hier kan een geest zyn hart op zweevend ys verwarmen.
Hier aast een zilte wil het Suiker van 't Heel-al,
En proeft den voorsmaak reeds van 't geen men worden zal,
Als het gescheiden twee die eenheit zal verwerven,
Waarom wat levend word, gestadig dient te sterven.
Maar zagt, ik weet niet wat ik zeg, verrukt door 't steil,
En ben, als die door een Orkaan ten Hemel zeil:
Myn zinnen zyn op hol, myn brein dat heeft vergeeten,
Hoe of men u waardy, o ..... uit zal meeten.
Hoe beeldhoud best myn ziel den rykdom van uw ziel,
En omtrek van die leest, die haar te beurte viel?
Het zilver van natuur, verliest zyn bleeke tuiten;
Help, help ô Faebus! help uw Zoon nu wond'ren uitten;
Hy is in lyfs gevaar, hy weet begin, nog end,
Ten zy gy met uw spoor, zyn wufte driften mend.
Daar kryg ik weêr een zwier van Icareesche vleug'len,
Wie zal Apollo's Zoon? wie zou hem durven teug'len?
Daar hy de dogter pryst van 't fiere Hemeldom;
Een Swaan, die sterven moet, is voor zyn dood, nooit stom;
Maar zwenkt de neb om hoog, en proeft het zog der Starren.
Ik zal iets wonders, uit verborge hoolen scharren;
Eens melden hoeze wierd, en wat Johanna is;
Maar Goôn! waar haalt men verw, tot haar gelykenis?
Al had Saturnus Zoon, zyn zelfs met moed bekroopen,
En in zyn eigen hol, by nagt, als man gesloopen;
| |
| |
Zig zelf hervormt van stip tot stip, en dat gevoed
Met eigen Moedermelk, en ongeworde bloed,
Tot dat hy zelfs gescheurt, had op zyn schoot ontfangen
Het lieff'lyk doelwit van zyn ingebeeld verlangen;
Zo had het dog in kragt niet eêlder konnen zyn,
Als haar sneeuwit krystal, getoetst met Carmosyn,
Het geen de Goden tergt op hun verheeven zaalen;
Wie schaft my kleur, om haar nog vlakker af te maalen?
'k Ben nog niet wyt genoeg, 'k moet streeven met myn kop,
Door 't tint'lend Lugt-azuur, en bonzen 't van zyn top,
Om 't ziels-paleis naar by te tuuren op zyn boogen.
Maar ach! wat duizeling! hoe schemeren myne oogen!
Daar louter flonker-duin Saffier tot geesten stolt,
En 't ongeschapen goed zyn straalen om zig rolt;
De denkingen verbind tot vaste wezentheden,
Dus kan één enk'le wil wel duizent willens kneeden:
Hier wierd uw ziel gevormt naar 't opper Raatbesluit;
Hier sprong uw snugger brein het eerst' ter kimmen uit;
Hier kreegt gy regt een band, een strengeling van zinnen,
Een volt Idè, bekwaam om anderen te winnen;
Een eigenschap, die u doet zyn meêr als een Vrouw,
En d'oorzaak is, waarom ik deeze Vaerzen bouw;
Dog schoon ik Jupyns vlam-penseel dwong met myn ving'ren,
En dat ik 't ondermaansch kon boven wolken sling'ren;
Dat ik een Chaos schiep van nooit verzonne stof,
En plukte van het wout der Zon de Starren of;
Ja wrong de Goden vast aan mynen Helden-waagen,
Om uw volmaakten geest op 't rykste te doen daagen,
| |
| |
In 't midden van den rei dier zaalige Gemeent',
Die al haar vluggen glans van de eeuwigheit ontleent;
Nog schoot ik veel te kort in 't treffen van uw gaaven,
Een hart, als ..... hart, maakt al de zielen Slaaven;
Het glinstert op zyn zelf, en heeft geen lof van doen,
Een vyfde weezen kan steeds de eigen darmen voên:
Dat schrokt geen tyt, geen wind, geen steigerende driften,
Dat kan het waar van 't vals, het goed van 't kwaade schiften;
Dat is zyn eigen toets, een kloot daar 't al om draait,
Het geen Natuur van haar verborgene akkers maait.
Dat maakt uw Digter dol, en ziet hem zuizebollen,
En doet de toomen los uit zyne handen rollen;
ô Ja, daar voor verstuikt de Dagkar van Apol,
En jaagt het Vuurgespan met Phaëton op hol.
Waar bergt hy zynen roem? de stoutheid om u te eeren?
Die u verheffen zal, die moet het daalen leeren.
Gods teugel is te bros voor Vrouw Clymenes kind;
De jongen is te los, en met twee oogen blind.
Als de aarde Faebus schouwt, zo schrikt ze voor haar zelven,
Ze splyt, ze barst, ze toont haar vuile Graf-gewelven:
De hette scheurt haar buik, zy is den adem kwyt,
En zwoegt, als die om zog, op dorre speenen byt.
Geen wonder dan, dat ik, verzengt door lust tot digten,
Moet voor de toetssen van uw stralend brein neêr zwigten;
Dat ik geblixemt daal, naar plaszen van den nagt,
En, als een veege romp, den laasten snik verwagt.
Ja, span maar Donders in, Cartouwen voor uw raaden,
ô Norsse Lugt-zoldaat, om my tot gruis te braaden;
| |
| |
Rukt vry uw doods-geweer uit zyn verroeste scheê,
Het geen dat zo veel moort en bange gruw'len deê;
En keeld my, in 't gezigt der braafste stervelingen,
Nog zal myn stof, schoon dood, weêr uit zyn Kerker springen;
't Zal juiggen tot uw spyt, en brommen voor 't Heel-Al:
't Is zy alleen, niet gy, waarom ik nederval:
Uw Wapens zyn te wrang, te Boers uw Buldertoonen,
Gy moet in 't onweêr slegts by bui en hagel woonen;
Daar zy, van God Zefier verzelt, den Zomer mind,
Oranje-bloeissems gaart, en Roose-geuren vind.
Zy eert Vrouw Juno's knoop, en Pallas blanke wetten,
Niets kan haare ed'le deugt, maar zy wel lasters pletten.
Zy staat in Godvrugt vast, en lieft haar Egemaal,
De weereld is ze wars, haar kinders zyn haar praal:
My agt zy als iets vreemts, en die wat schynen, prullen;
Die kapt het best, die elk kan naar zyn aanzigt hullen,
Gelyk Vrouw ..... doet, die op haar deugden pal,
Nog eindelyk eens in een Zon verwisz'len zal;
Om steets getrapt te zien, van 't Bos der ebbe boomen:
Hem, die te wuft van moed, de snelste Henksten toomen;
Deed rennen langs de lugt, dat radt en Waagen brak,
Waar door te voorschyn kwam, wat in den donker stak;
Terwyl het ligt, gefloerst, den ondergang beklaagde,
Eens Zoons, die avonds schiep, om dat Johanna daagde.
|
|