Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 87]
| |
Met geen verwaande vuist rinkinken op 't Metaal;
Of beuken Reuzen los met splinteren van staal.
Die fiere Donderkunst, uit Pluto's test gebooren,
Laat die Soldaten slegts, ons maar niet, ringelooren:
Wy eeren nooit den rook van Ethna's donk're keel,
Nog vinden tytverdryf in 't joelen van zyn feel.
Al wringt, al schuurt Vulkaan, al kneet hy spies en dolken
Voor Mars, voor 't Kafferdom, voor onbesonner Volken,
Wy zitten in onz' Hut, vernoegt en wel te vreên,
By Bacchus lekk're borst, en Venus elpenbeen.
Raas vry Bellona's stoet, te paart, door Bos, door Duinen,
Door laag Moeraszig Veen, of Hemel hooge kruinen;
En kittelt uwen lust op 't bloedig Moortschavot
Der afgestrede liên, door Atrops byl geknot;
Wy lurken weelig zoet uit teêre zuiker lippen,
En konnen Hemel dauw van aardsche roozen stippen:
Wy drukken zog uit hout, den wyn van 't schraalste land;
Terwyl onz' ziel, vol vuur, naar 't Minspel watertant.
Een teêrer gloet doorboort ons merg, en levens-aâren,
Ons vlotte geest zwymt weg, door 't hupp'len van die snaaren,
Wanneer de Parnas dreunt door 't Maagdelyk gedans,
Zo zien wy opwaarts aan in Jupyns Starre-schans;
Daar werpen ons de Goôn, uit brandende Saffieren,
Hun Toverlonken toe, om reiën meê te sieren,
Om Vaerzen op de maat, met zulk een taal te slaan,
Dat al wat onder is, wil naar het bovenst' gaan
Nu schyn ik voortgestuuwt door dryvende Meerminnen:
Sta ruim, den Digter zal op 't schuim, met vuur beginnen,
| |
[pagina 88]
| |
Het marmer van de Zee doen staan in ligte vlam;
En wyzen eens, hoe dat van ..... zyn oorsprong nam.
Gy Land-, gy Watergoôn, gy poesle Wout-najaden,
En Zuigsters van de melk, die uit verborgen Baden
Natuur het leeven voet, zet my uw togten by,
En schenkt myn schraale neb een aangenaame Wei;
Doet my de wieken slaan om uw albaste spieren,
Zo zal een vlugger geest, deez' dag, als heillig vieren.
Daar briest, daar woed, daar stuift myn Ros het zonpad op,
En geeft de bleeke stof, de schaduwen den schop;
Een ongewooner spoor geeft vleugels aan de hielen,
Men zou dus uitgedost, een nagt, hoe breet, vernielen.
Apol, hou stant, uw goud dat bloost Aurora na,
Dog gun, dat ik myn Rif aan uwen Waagen sla;
Dat ik meê Purper pluk, meê Meni mag vergaaren,
Om Heer van ..... naar pligt, daar mede te verjaaren:
Dat ik hem bloedstof schaf, en levens-kragten wens,
Hem steets verjongen doe, en kan het zyn, ontmens;
Dat ik hem Starren schenk om eeuwig in te woonen,
En Diamanten roof, om namaals meê te kroonen.
Al hoog genoeg gezwoegt met myn verroeste drift,
't Word meêr dan tyt, dat ik het waar' van 't valsche schift.
De Dagkoets is te steil, wie kan dien top genaaken?
De Godheit woont in niets, als kleur van rootscharlaken;
Wy weem'len als een vlieg, slegts om haar fakkel om,
En 't minste vonkje vlams, dat maakt ons aanstonds stom:
Ik zoog nooit zulk een pram, 'k heb nimmer vuur gegeeten,
'k Zou anders u zyn beeld, zyn weezen af gaan meeten;
| |
[pagina 89]
| |
U schild'ren in 't verschiet, den oorsprong van Natuur,
De wording van den tyt, de slooping van het uur;
De wiszelbeurt der stof, de duurzaamheit der dingen,
Ik zou van ..... met my in 't ongeworden dringen,
Uw weezen doen, het geen gy zyt, ja nog vry meêr;
Maar zagt, ik spring als wuft met mynen pols te veêr.
Die in de Baarmoêr daalt van Gods geheimenissen,
Kan ligt de reden van zyn eigen zyn opvissen:
Verstaan waarom men is, gelyk men zig vertoont,
Een ieder draagt den schyn van 't geen dat in hem woont;
En de omtrek onzer leest, wyst wat wy zullen wezen,
Wyl 't sneedig brein kan uit der menschen oogen leezen,
Of voor, of tegenspoet, of wel, of duurzaam kwaat;
Een zaak, die Kalchas nooit, hoe zeer doorleert, verstaat.
Geen Griekse Letterhelt van Tempeldamp bezeeten,
En met Latyn gesmokt, kan van die waarheit weeten:
Dat volk sloopt doorgaans deugt, en sluit opregtheit uit,
Hun Godsvrugt zoekt meest gelt, dan naam, dan eer, dan buit;
Het Priesterlyke kleed, de Myter en de Kappen,
Zyn net als Exters, die van hooren zeggen, klappen,
In 't tuuren op het stil, in 't spraakeloos, in 't klein,
Daar opent zig een bron, waar uit wy alle zyn.
Uit die verborgen Wel ..... zyt gy gevlooten,
Door vatting van Gods Beeld, in 's Moeders lyf gegooten;
Gy wierd het geen gy waart, en zyt het geen gy wout,
En wierd voor dat gy kwaamt, al geestelyk getrouwt.
Het zweevende Idè, het speeltuig van de zinnen,
Dat wist uw Beeld, als Vrouw, in haar tot Man te winnen:
| |
[pagina 90]
| |
Die band gaf Vader stof, om van zyn stof, u net
Zo veel te geven, dat gy wierd in staat gezet,
Om meê, gelyk een mensch, op 's Aardbols rug te wand'len;
De fynste lugt, verhit, kan best de grofste hand'len.
De modder van den tyt is zelfs aan de eeuwen vast;
Niets is 'er dat vergaat, het geen niet aanstonts wast;
Gy zyt, en 't geen gy zyt, dat zal voor altoos blyven,
Want de eene Hemel-bol moet door den and'ren dryven;
De Man word weder Vrouw, het water stadig vuur,
Niets heeft 'er, in deez' romp, als wiszelbeurt, maar duur;
Dog die van gruis gezift, den puinhoop kan ontwennen,
En op een Arends-pen, weêr in zyn wortel rennen,
Is, schoon hy word gedraait, van al 't bewegen vry,
Die niets alhier verkiest, is zelfs in droefheit bly.
Het laggent huis der Zon, die ryk vergulde daaken,
Zyn 't hoogste, sterveling, waar in gy kond geraaken;
Dan staat het fyne goud, op zyne vuurtest pal,
En zwenkt de werelt, om zig om, gelyk een bal;
Dog deeze heete toorts, dit Hof van Diamanten
Is niet die steile glans, die op Azuure kanten
Zyn straalen kwist, voor 't oog van 't ondermaansche volk;
ô Neen, een and're Mein, een onuitblusb're kolk,
Een Moeder van de Zon, een Schepper van zyn zelven,
Die al wat wezende is, kan in zyn wezen delven;
Dat is die fiere Zaal, waar in men rusten moet,
En 't Heilligdom, waar voor de Cherub valt ten voet
Myn Heer van .... gedoog dat ik naar al myn Digten,
En zwieren op en neêr, mag by u neder zwigten,
| |
[pagina 91]
| |
Na dat gy zyt geleit, tot dat het geen gy zyt:
Een Ceder der natuur, een plant der Godd'lykheit.
Een die door wil van God, de zelfsheit wist te grypen
Uit 't Vaderlyke zaat, en tot een vorm te slypen,
Die zelfs een ruime baan tot grooter trappen wyst.
Het voegt geen braaf Gezel, dat hy zyn Makker pryst
Voor oog, of oor; 'k zou aârs met regt u op gaan tooijen,
En als een zuiv're ziel in Helle-vonken plooijen;
Uw naam borduuren, met myn wiek, op blank yvoor,
Op schoonder lugt-tapyt, als ooit de dag verkoor:
Ik zou een Zegen-zang; een naalt van Rymstof maken,
Die met een schellen toon zou aan de wolken raken;
Wat zou ik niet al lof, al roem, wat wond'ren niet
Zien springen uit uw Wel, die niet als deugt uitgiet,
Gelyk een Waterval, de Rotssen splyt aan stukken,
Door 't stadig bruissen van zyn dons, en 't vogt indrukken
Van zynen natten buik, zo is het al geraakt
Door u, die waar gy komt, het al met vriendschap naakt:
Ik barst van dolle spyt, dat ik myn drift moet toomen,
Dat ik met voozen inkt niet aan u toe kan komen;
Dat gy te deugtzaam zyt voor myn geringe veêr,
Die geerne juiggen zou; maar laas! zy kan niet meêr.
Een Swaane pen, schoon wit, zal duiken voor uw pluimen,
Waar voor de Middagzon, ook zelver plaats moet ruimen;
Zy komt gedost in goud, in keurlyk diamant,
En geeft aan u ..... als Neef, de regterhant:
Jupyn strooi uit zyn kist, uit zyn verhoole schatten,
U meêr juweelen toe, als iemant kan omvatten.
| |
[pagina 92]
| |
Vrouw Venus koos wel eêr voor Paris een Heleen,
Om dat hy haar had ver voor Juno aangebeên;
Dog zy heeft met haar hand u braver Vrouw gegeven,
Wyl schoon-, en wysheit t'zaam', zyn in één leest geweeven;
Zo praalt een fyn crystal, in zilver ingezet;
Zo gloeit het hoog Robyn, wanneer het Paerlen plet;
Zo lagt de Dageraat op Indiaansche gitten;
Zo moet zy als een Roos, op blanke Lely's zitten.
Gelukkig Paar! ô Volk! van melk en bloet gebouwt,
Wat zyt gy juist te zaam', wat zyt gy wel getrouwt?
Wat botten uit uw stam al zoete roozeknoppen?
Wat karssen voor de min, wat tedere amberdroppen?
Weg Hemelen vol lag, hier word wat aârs geteelt,
Als gy daar boven u van deze twee verbeelt;
Plant starren aan de lugt, onweetende Oppergoden!
Om ons gezigt daar door, van hier naar hen te noden:
Die zulke fakkels ziet van vleezig elpenbeen,
Is meêr met die, als met uw doffen glans te vreên.
Kweekt meêr van zulk Yvoor, van zulke Bloetkoraalen,
Zo zien wy haast een stoet van Zonnelingen daalen,
Zig neigen voor den dauw van 't Maagdelyk albast,
Het geen van ..... alleen uit uwen Welstroom wast.
Uw Zoon sta pal, gelyk een eik op steile bergen,
Geen donder mag den duim van zyne takken tergen!
Dat hy een Wyngaart plant in 't aanzien van de zon,
En ryke Meinen graaft, daar niemant goud en von!
Zo bloei uw Egemaal, de parel van de Vrouwen;
Zo moet zy eeuwig u, gy altoos haar behouwen!
| |
[pagina 93]
| |
Zy rusten op Saffraan, gy op haar Armelyn,
Tot dat gy beide moê van aardsche mist en schyn,
De wolken treet om hoog op ryk gestikte broozen:
Daar heerst het hel azuur, daar pryken zomer-roozen;
Daar geurt de Violet, de Myrt dient tot tapyt,
Hou op verkoude pen, waar toe nog meêr gezeit;
Men springt 'er op het dons, me trekkebekt met lusten,
Men leit 'er aan de borst, aan mond en wang te rusten.
Het hart smelt heel van een, als Was, door dat gewin,
De Godheit stort zig uit, men ademt Hemels in.
Ontduik u hier van .... verlies uw eigen stroomen
In 't diepste van Natuur, langs Sions breede zoomen;
En kabbel met uw drift op 't Wellig waterzant,
Het geen de wysheit heeft in ieders ziel geplant;
Zo vaart uw kiel, voor wind en stroom, naar breede Duinen,
Naar Rotssen vol van glans, naar diamante kruinen,
Waar op de vuurstreek tuurt, de Godheit zelver aast;
Die op die steilte komt, staat voor dat ligt verbaast.
Dan valt, en tyt, en stof, dan moet ons water branden,
Wie zou daar na, ô Goôn! wie hier niet watertanden?
Dat zoet is boven ons, dog word in ons verwekt,
Zo slegts de vlotte keur naar deze haven strekt.
|
|