Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina 83]
| |
Baron van Laar, Vryheer van den Ligtenberg, Lid der Ridderschap van Gelderland, Extraordinair Gedeputeerde ter Vergadering van haar Hoog Moogende, Admiraliteitsgenoot van het Noorderquartier, &c.
Wat Godheit knelt myn ziel aan Rotssen, die vermoeit
Van wrange kouw, geen sap van groene lauw'ren zweeten?
Heeft dan Natuur de kunst, of kunst Natuur vergeeten?
Of is myn hart alleen aan dofheit vast geboeit?
De loomheit, die myn ziel besneeuwt, met spat op spat
Van gryze Noorder lugt, doet al myn vogten stremmen,
Waar door myn brein, onthalst van pit, niet meêr kan zwemmen,
Gelyk by vroeger eeuw, in weelig Henkste-nat.
Wat heb ik vaak, in 't vroegste van myn Morgen-gout,
Niet meenig Digt geneurt, vol streelende gedagten?
| |
[pagina 84]
| |
Aan alle kant gepunt, om zinnen te verkragten;
Maar nu, nu is, helaas! die Hemel-drift verkout.
Voor Bos- en Stroomgodes, voor Venus met haar Zoon,
Kon ik, bestuuwt door drang van scheppende Orak'len,
Een tuil van wonderheên, in 't kort te zaamen schaak'len;
Dog nu, nu polst, ô Goôn, myn hand den laagsten toon.
Nu dat ik rennen moest ver boven 't blaauw Azuur,
En doopen wiek en pluim in goude Hemel-straalen,
Om 't beeld van Heer van Laar, naar waarheid af te maalen,
Zo zit ik uitgedooft, ontbloot van godd'lyk vuur!
Waar draait zig myn gemoed? wat hol? wat Etna's romp?
Wat zwarte nagt zal my van dezen dag verbergen?
Ik wil, dog wat ik wil, is enkel Goden tergen,
Want myn verharde kop valt hier toe veel te stomp.
'k Bezweer het schuimend spog van parnas dubb'le kruin,
By Faebus tulleband, om kragt van zin en woorden;
Och of de Starren tog een ziel, benart, verhoorden!
Zo lang geänkert aan het zant, en keiïg Duin.
't Gaat wel, de dag glimt aan, myn vaale nagt verdwynt;
Apol, de Vorst stygt op, tot in zyn Hemel-zaalen,
En wenst zyn groen, met d'eer van Heer van Laar te praalen,
Om dat hy meerder bralt, wanneer hy 't goud beschynt.
De Vader van de Lier, en schepper van de kunst,
Nu uitgeput van geest, heigt op uw borst te stranden,
Ons Maagden negental, doet geurige Offerhanden
Op uwen Helikon, en vlamt naar zulk een gunst.
Uw hooft, een baak in Zee, voor Land, en Staats beslag,
Verstrekt aan 't heigend' volk, een toevlugt in gevaaren;
| |
[pagina 85]
| |
Hun kiel die plast met angst, op 't schuim van zilte baaren;
Dog afgezolt, zo vind de nagt in u zyn dag.
Wyl Themis wetten drilt, door 't punt van Diamant,
Op 't breetste van uw borst, zie 'k fout en lasters wyken
Van 't laage Graauw, terwyl Geregtigheit aan 't pryken,
Door onzer Vad'ren zorg, regeert aan allen kant.
Met welk een glans bescheen wel eêr de Zon dien dag!
Doe gy, ô snugg're Geest! voor 't eerst' aan 't ligt kwaamt praalen!
Geen blyder uur was ooit in 's Hemels fiere zaalen,
Als doe de wereld weêr een nieuwe wereld zag.
Hoe vrolyk zong Auroor, doe 't Moederlyk geschrei
Om uw Geboort', door vreugt getemt, de Zaalen vulde
Met bly gejuig en dans? de Zon deed u zelfs hulde
Met Wierook van het Hof, en dart'len van zyn rei!
Had ik een styve keel, op maatslag afgeregt;
Ik dreef myn galm om hoog, langs steigerende wolken,
Om al uw Heerlykheên, aar ieder te vertolken;
Maar nu bezwykt myn moed, te vast aan 't aards gehegt.
Myn taaye nek verzwikt voor zulk een ryken schat:
Dit voegt geen Man alleen, ô neen, de Reuzen zweeten
Op 't aanbeeld van de kunst, om uwen lof te meeten,
Waar meê gy zyt, myn Heer, aan allen kant omvat.
Gelyk een Rots verschrikt, door krak op krak, zig smyt
Van 't vaste puin, in 't hol van grondelooze kolken,
Zo zinkt myn Icarus naar onderzeesche volken,
Om 't al te stout bestaan van zyn vermetelheit.
Was wensch gepaart met magt, ik zou, terwyl ik daal,
Een diepen Oceäan van steile wond'ren uiten,
| |
[pagina 86]
| |
En by de Poolen zien op eenen hooren fluiten,
Hun ryke Zegen-dreun, langs Jupyns Starre-zaal.
Nu offer ik myn geest, alleenig aan de spil
Van 't Werelds-rond, en bid den oorzaak aller dingen,
Dat hy in u een toon, voor my te hoog, wil zingen,
Die evenaart met raad en daad, van zynen wil.
Wiens ziel zig buigt vernoegt, naar keur van hooger hand,
Vind altyt rust, ook dan, wanneer de wisselvallen
Steets tandende op deugt, hem evenwel doen brallen
Als Ced'ren van azuur, op Libans-huit geplant.
Gelyk het was gekneet door wiszer merk, de Wet
Van 's Heeren zin uitdrukt, zo stelt myn ziel te panden
Aan uw beleit, haar zelf, met hoop van eens te landen
Op 't wit, het welk uw keur, ten doel aan ieder zet.
|
|