Parnas, of de zang-godinnen van een schilder
(1724)–Willem van Swaanenburg– Auteursrechtvrij
[pagina **2r]
| |
Aan al, die maar leezen of hooren kunnen, die hunne vyf zinnen, of geene hebben, die oordeel en reden verstaan, of die tusschen mal en vroed wandelen, met één woord, aan alle de onnozele Poeëten onzer eeuw, zo wel als aan de deftige onzer tyden. Salut:AG! myn lieve Zotjes, die u zelven met lyf en ziele hebt geconsacreert aan de verkeerde meeningen, en malle gewoontens van dit ons gelukkige Vaderland, mogtik, volgens behoorelyk respect voor u zeever, en kwyllab u uitboezemen, de agting die de Schryver dezer Werken voor u over heeft, gy zout hem nog meêr haaten, als ooit de Paapen en Munniken Erasmus gedaan hebben, doe hy hen uit een opregte genegenheit lauw'rierde, met een kap met bellen; want Gylieden zyt het noodigste volk dat 'er vereist word, om alle waarheit, deugt, en verstand van den aardbol te verdryven. 't Is om die reden, dat ik, zonder my in den beginne, naar bescheidener Lezers te wenden, my als overdwarft zie, om u een Janpotasies geheim te communiceeren van de uiterste verwarring, en dat is, dat in dit geheele naarvolgende Boek, geen eenen letter voor u geschreven staat, als alleen de kant-teekening, over myne zo gegenaamde onverstaanbaare PARNASDREUN, die haare luister en klaarheit aan uwe ooren verschuldigt blyft. Nooit zou een Vaers, het geen ik onderwerp aan keurelyker oordeelen, als die van Oszen en Ezels, hebben hoeven met zulke toetssen te pronken, waart gy de beweegende oorzaaken dezer zeltzaamheden niet geweest. Het spyt my niet, dat ik, ten regarde van uw botheit, moet voor dol loopen; maar dat ik den naam van een eerelyk Man, en braven Digter moet zien vermengt zyn onder notulen, die wel ten deelen, en spotsgewyze uitdrukken, wat onze meeninge is geweest, dog in ver na niet voldoen aan dien zin, en de verwagtinge die men daar omtrent gehad heeft. Ik ben weêrhouden om wys te schynen, als ik aan uwe onnozelheden dagt, en vreesde myne conscientie te bezwaaren, als ik uwe duistere harssens zou hebben willen zoeken te verligten. Men moet niet redelyk zyn omtrent gekken, en 't is nog beter te zondigen tegens hen die fouten verstaan, als tegens de geenen die van alle deugt ontbloot zynde, het vergeeven der misdaden niet begrypen, om datze nooit op- | |
[pagina **2v]
| |
houden van hunne verkeerde beginzelen. Ik zou het respect aan den Heer Wetstein, en aan keurelyke Lief hebbers hebben te kort gedaan, byaldien ik hen iets zou verklaart zoeken te hebben, dat ik weet, dat Helden-digters op hun duimtje hebben. Vrinden, die met Apollo zo gemeen zyn, als een Boeren Koster met de Poppen van zyn Parochie-kerk, moet men niet tracteeren gelyk Momus u behandelt, die weeten wiskunstig, dat als een Digter gaapt, dat 'er dan een stortregen van Vaerzen, en Kalveren op het tipje staat, om de wérelt zo kaal te scheeren, dat 'er voor de Jutsse Oszen en Stieren kwalyk brandnetelen, distelen, en schraale heistoppelen overschieten; met één woord, myn gezuikerde Sulletjes, en gekandalizeerde Weet-nieten, wy Poeëten zyn doorgaans gaauwer, als we zelver weeten, en als we ons zelven niet verstaan, dan klaagen we over de onnazelheit der tyden en eeuwen. Ziet, ik biegt regt op, want je vraagt me naar geen loogens Mannen; en daarom zeg ik je meêr als ik zelver geloof, om u in het uwe te versterken, en dat is, dat Swaanenburg nooit verstaat, het geen hy schryft, als hy het ongeluk heeft van niet begreepen te worden, en dat geschied hem meêr als te veel, om dat 'er onder de meenigte der menschen, zo weinig menschen te vinden zyn. ô Heilige Diogenes! bid voor ons! of we doen het zelfs. Dog al genoeg van de schaduwen gesprooken, om het ligt zo veel te heerelyker te omhelzen; ik wil myn gezonde Ziel niet hazardeeren onder de nevelen des tyds, een Swaan kan zyn vederen in een vuile sloot ligt voelen bemorst, en hoe men langer redentwist met ezels, hoe ons de ooren zelver langer schynen te groeijen. Gy zyt het, ô Lauweren van Daphne, en Zoonen van Faebus, onder wier lommeren ik de orakelen wil hooren van het eeuwige goud, en zo de klanken van Apollo myne geesten beroeren, zo zal de egho van myn ziel op uwe rotssen verstommen. Ach! mogten myne instortingen in uw kroezen vloeijen, en de toonen die ik dreun wonderen scheppen; mogten de Vaerzen die ik vlot, en zonder herkauwen, heb uit den pen geworpen, één oogenblik uw geesten vergenoegen, ik had het loon van myn bas, en zou eertropheën stapelen in 't oog van Jupyn, om uwe namen te borduuren op de straalen zyner blixems. Ik heb hier niets gezongen, als het geen gy kent, dat zonder Meester is geleert: niemant heeft my gevoert, als een star die my dreef, een onverzetbaare wind spoorde my vaak Hemelwaarts, en als ik daalde in de dieptens der Natuur, zo vond ik my een worm, in tegenstelling van den Vader der dingen; hy taffareelde op myne harssenvliezen vaak duizent beelden, en als ik wilde uitbrommen, het geen me had bezwangert, zo schooten meêr gedaantens toe, als myn schagt kon schilderen. Hier uu wierd myn Chaös | |
[pagina **3r]
| |
zo dik, zo gezwollen, zo hortend en bars, dat het dikmaals gescheurt, een regen liet daalen van spooken en schielyke buijen; wat zou ik doen, ô Zonnelingen! in een tyd daar het nagelbyten verslonden leit? daar ik overdwarst door een anderen geeft den mynen verloor? ô onsterffelyke Goden! waarom my dus geplaagt met een wyze van denken, die uit geen Amsterdamze koffer spruit? waarom mag ik niet rusten? niet droomen op een sprei van A, B? my in de spel- en letter-vittery begraven? onder de dekens van David van Mecchelen kruipende, wormen fokken, die het eeuwige gras van den Helikon verslinden? neen, ik ben gebooren om in de Digtkunst kinderloos te sterven? ô Hermes! bewaar uwen Zoon voor de overgang van het aller verdoemelykste der natuur, het geen de Egiptische spreuken op haar Ruinen hebben geschildert! Laat ik, overgaan in vlam, en zo, helaas! myn levens-rol nog niet is afgehaspelt, een straal na laaten der onsterffelykheit! Ziet Vrinden, hier een kleine schets van de oorzaak dezer Werken, en der voornaamste die nog onder my berustende zyn. Het is omtrent zes, of zeven jaaren geleeden, dat ik buiten eenig voorneemen, schielyk een stuip van digten kreeg, die my in myn wederwaardigheden, een zoort van vergenoeginge schafte, zonder wetten te kennen, zonder de natuur der hedendaagsche spraak te verstaan, zonder de behoorelyke smelting te kennen der vokaalen, zonder de woorden-vittery van robyn op klein, van zyt op heit, waar te neemen, zonder begrepen te hebben, dat men geen brande op stranden mag rymen; met één woord, zonder te weten van de lana caprina der Poeëten, zo wierd ik een papier bederver, die in steê van likken en herlikken, zyn jongen Beer werpt, om al 't schorremorri van Pindus aan werk te helpen. Ik verkoop deze rollen niemant voor goed, en meen 'er ook geen rekenschap van te geven aan Buffels en Bokken, dog aan eerelyker lieden, als agterstraats Poeëten, wil ik met eerbied verzekeren, dat geen schepzel bekwaam is om te oordeelen over de Digtkunst, ten zy het alvoorens zyn Bul doet zien, waar het is gegradeert, om voor Poeët te ageeren. Ziet, een blaauwbesse-brief van David, komt hier niet te pas. Men maakt wel een Doctor op de hooge School, maar geen Digter met de Grammatica; en schoon men tegenwoordig bezig is om, op zyn Engels, de Poëzy aan de Jongelingen in te enten, gelyk de Pokjes, zo zal het niet lukken, dewyl de mededeelzaamheit der kwaalen, en gebreken vry gemakkelyker valt, als die der deugt en goede zeden. Slaat jeoog, Lezers, eens op de wérelt, en ziet of één schurft schaap niet een heele kudde bederft, en of één Ligtmis alleen niet een heel Oostindisch schip met een twee, driehondert zoldaten uitlevert; maar daar waarheit, liefde en wysheit word | |
[pagina **3v]
| |
geleeraart, daar staat vaak de Wysgeer alleen, en zo het van de toehoorders al word goedgekeurd door het begrip, zo zyn meesten tyd de daden regt daar tegen aan. De zuiverheit van het Opperwezen, de wortel der dingen, het onstoffelyke Idè van alle zielen, die Carbonkel van verwondering, is de gloed waar in myn denking vervliet; Hy was eêr alle dingen waaren, en wy blyven door zyn zyn, en door ons zelven te derven, zo genieten we Hemelen: dat is de Zuil waar op dat Staat en Tempels geheit zyn, en hy is geen voet lands waart, die onder den lommer van die twee niet zoekt te stygen tot de volmaaktheit van het Opperste, waar toe het gemoet raakt, door in zyn zelve te daalen, alwaar de alleen spraak bestaat in hooren, in steê van vertellen. In deze ondervindende beschouwing staan alle verschillen stil, en by de gewaardinge van Gods inligting, zo ziet men, dat de meeningen en leerzettingen alleen gedient hebben om ons vry te maaken van het praaten, door het volbrengen der geboden, die hier aan kennelyk zyn goed te wezen, zo ze door de liefde des naasten toonen, datze den Schepper der dingen beminnen. Hoe ver is de wéreld van deze zuivere keuren geweeken, zint ze de gewyde rollen heeft gedraait naar haar begrippen, en meêr heeft getwist om den letter te verstaan, als den geest daar van te beleeven. Dit hoort men dagelyks beklaagen van deftige Mannen, en bazuinen der Kerk, aan welkers klanken wy onze snaaren huuwen: en het zou ons rouwen gebooren geweest te zyn, byaldien we iets anders beoogde in ons geheele bestek, als ons zelven, en die we ontmoeten op te beuren, tot de volbrenging der eeuwige beveelen. Onze post is niet te redentwisten over de verscheidenheit der gedagten der Geleerden, en te toonen, dat de eenigheit verlooren gaat, daar elk een streng trekt, om zyn party te overdwarssen: ô neen! wy vaaren in de algemeene Boot, die de Opperstuurman door de golven dezer eeuw zal voeren in de havens der rust, in spyt van gemelyke Passagiers, en zyn te vreden met de dagelykze spyzen, die onze Kokken dissen; ja vinden zo veel voetzel uit die heillige Leerredenen, datwe dan, en dan wel eens een buiten reize konnen doen, op den schat dien we vergadert hebben aan de voeten van Gamaliël, naar de andere wérelden, en Philosophische bespiegelingen, dog t'elkens neêrdaalen in de ruimen schoot dier Moeder, die ons heeft gebooren. Wy willen alle dingen wel onderzoeken, alle dingen peilen, oneindige dingen gissen, de natuur beschouwen, als Wysgeer begrypen, als Poeëtje digten, dog nimmer als Christen gelooven, zo het stryd tegens de Vaderlyke willekeuren: dat ik op dat fondament leeve! dat ik op die grondvesten sterve! dat ik op dat geloof, en in die hoope mag in liefde verslonden worden, en verëeuwigt | |
[pagina **4r]
| |
blyven met de oorzaak der dingen! is alles wat Swaanenburg wenscht! Men zal, zo men keurlyk agt geeft, in alle deze volgende bladeren bespeuren, dat zulks den zin van den Schryver is; want waar het Theologie, of Bybel-stof raakt, heeft hy het op de deugt gemunt, en knabbelt nimmer met Heidensche tanden aan Christelyke Verborgentheden; ô neen! ik schat die te hoog voor myne Ikareesche pennen. Salmoneus word geblixemt, als hy Jupiters donder trotst, en Phaëton drinkt een Eridaan als hy de Kar van den middag wil reukeloos mennen. Ik wil als Dedalus, wel zwieren over de laage Valeijen, en zien het buitenste Voorhof des Tempels met verrukkende oogen, maar in het Heillige niet treeden met ongewyde voeten. Myn Priesterlyk gemoed alleen, omvat de hoornen des Altaars, en wierookt Offerhanden voor hem, die als een zon onder de starren wandelt. De Heilligen die zyn Troon bewaaken, draag ik op Arendswieken, in 't azuur van dit hart, en myn Faenix-veder brand, daar zy Maria, en haar Zoon belonkt. Die wonderen, die baggen, ô wereld! hebben myn oogen verligt! de wanstallen te kennen der zulken, die onder het dekzel van Kap en Kuif, de Eigenbaat verbergen; op die vaar ik los, gelyk een Herkules die Hydras plet, dat de Brabandsche splinters, langs Hollandsche bodemen zwieren. Opregte deugt is 't minste onder de Paapen te vinden, en waarheit onder de Leeken. Ik heb gezien, hoe men Kerken popt, om den Geest te verbannen, als het Jesuitische oog agter het gewyde scherm naar de schatten der eeuwen loert, dat weet de domme Gemeente niet; maar die een bril van eigen kennis gebruikt, kan ligtzien, dat een gemaakte Devotaris, vaak van binnen wormstekeliger valt, als een Tollenaar en Zondaar, die door 't gezigt van zyn eigen staat overtuigt is van de ellende zyner Ziele. Dit weinige moest ik zeggen, om de meeninge dezer volgende bladeren te verklaaren, aan de domme Kalveren, die dit Boek ligt al meê zullen bebulken, schoon het geen gras is voor pas geworpe Stieren. Kon het Pinduusche graauw geen PARNASDREUN beklimmen, doe het met Ezels-ooren de allarm trompette, hoe veel te minder zal het weeten van de beginzelen der Natuur, en Wysgeerte, van Pythagoras Philosophie, van Tresmegistus hervormingen, en van de zamenhortingen der eerste vezelen, de stremming der begrippen, de baarmoeders der Idèën, en de wording der dingen. Van hier onzinnig gepeupel, laat ons het Theater vry, kom niet in den Schouwburg der Goden, daar de starren hen verzwageren met de elementen, en daar de gedaantens verwiszelen. 't Is te heet in de zon! uw Uilenvlerken zoude verzengen, en de eijeren barsten, die gy als Koekoeken broeit. Wat weet men van zielen, daar men klei ploegt, | |
[pagina **4v]
| |
en daar men zyn hart verslaaft aan beuzelaryen? zyn de kisten en kasten der Goddelykheit verzegelt? de ziel is een kleinoot 't geen ieder bezit, dog de meeste begraven 't onder de aarde? 't is de adem van uw oppersten Heer? ô laage volk, die gy vergeet! wat is het? spreek? is gaapen nu de bootschap? weetje niet watje hebt, kent gy de waarde van u zelven niet? onsterffelyke Goden! hoe is de wérelt verblind (ik spreek van de grootsse hoop) datze niet en zien, datze blind zyn? wy hebben een eeuwige gedaante van den ongezienen, een honger naar het Volmaakte, een Bron om in te verdrinken, een Bruid om ons meê te paaren, en eeuwig te verjongen, een Ziel die alleen God, en niet ons toekomt, te bestieren: deze is vry van stof, van verandering, en eeuwig blyvende, die is geen wiszelbeurt onderworpen; maar, helaas! door onze zwakke hoedanigheden, aan een zekere natuurelyke vlugtigheit verbonden, ze heeft een kragt om haar zelf te kennen, zo ze in haar wortel te rugge deinst, dog zo ze naar buiten springt, ontmoet ze kwik en bloet; de vlugge hoedanigheden van haar gestel, waar in ze anderen kent, naar mate dat haar diersche eigenschap zuiver is: want naar proportie van de minder aardagtige complexien, of vlugtigheden der animale geesten, is ze zuiver in haar begrip, doordringende in haar oordeel, en vatbaar tot de beweeginge der bovenste werelden, en starren. Van deze diersche Ziel word hier dikmaals gesproken, als ik van de andere schyn te gewaagen, en van haar verbeteringe, keer, en wéderkeer zing. Dit was de Hermetische spiegel, waar in de Egiptenaaren alle gedaantens zagen: dit was het gordyn, het geen de Oude Digters wegschooven, als ze van de wording der dingen, en herscheppinge begonnen. Dit is een stof die buiten onze Theologie mag begluurt worden, als het waare Poëtische ei, waar uit de Paradys-vogel groeit, en het zout, dat de verrotting der eeuwen geenzins onderworpen blyft. In dit vlugtige kwik, herbaart zig het sulpher tot Man, en Vrouw, en in die wiszeling vermeerderen de Geslagten. De voortteelingen aller wezens, geschieden door de vatting dier beelden, die over hen overstaan, en in alle stremming van Geslagten, blyft dezelve mogelykheit verborgen, om wederom opgelost, en hervormt te worden tot andere gedaantens. Ziet dit is Natuurkunde, Poëtische beulingen, die je uit het A, B, bord niet zult viszen, want al spelde je beter als David van Mecchelen zelven, nog zou je niet konnen begrypen, hoe een kind, te weten, de Merkurius Phiosophorum, zyn Vader, de Sulpher, noopt om hem zout te schaffen, lwaar op de opperste Ziel mag werken. De Geleerde weten nog niet zeker, of alle de zielen teffens zyn gewrogt, of datze hun aanvang met de generatie des mensch, ontfangen, of dat de Ziel naar een zekeren tyt met de | |
[pagina ***1r]
| |
gevormde stof word gesympathizeert, en uit die oorzaak der dingen vloeit, als het zaat zyn rypheit heeft ontfangen voor aandoeninge. Dit weten we dat we denkende zyn, dat denken niet stoffelyk is, dat de denking de stoffelyke natuur kent, dat denking haar hooger beurende als de stof in den geest leeft, en in den zelven zyn oorzaak verheerelykt, door die te kennen, als gewrogt van God. Hoe ver de betrekking nu gaat van de Hemelsche Ziel, met de aardsche, is aan aardelingen alzo weinig te leeren, als de gronden der Poeëzy, en kan ik ook niet uitdrukken, om dat ik in beide onervaaren, de Vader des Ligts alleen bidde, dat hy my instorten wil te leeven tegens de bevatting der Zotten! dat hy my wil geeven, dat ik my zelven hem geef, en niet aan de wéreld! en zo ik sterven moet, gelyk zeker is, dat deze Weg de deur mag zyn, om eeuwig te leeven in die vergenoeginge, van bevryt te zyn door zyne indaging van de nevelen des tyds, en den last der Mollen die my hier plaagen door hun blindheit, om datze willen dat ik hen zal doen verstaan, het geen van geen Dozyn-schrobbers, en Alikruiks-Poeëten kan begreepen worden. De maats zyn te onryp, nog te ver van de wooninge der Zon, hun constellatie is te zot om wys te konnen worden. Ik zie niet, Jongens, al stak ik de heele Ezels-huit van Mydas in de Castalische Wel, dat 'er eenige verändering van kleur, van trant, van zwier, en gedagten in zou konnen komen; dies weest vernoegt met uw lot, met uw twee ooren, en den knuppel dien ik uwe lendenen heb gewyt, en denkt, dat ik je opregt de waarheit zeg, dat ik my zelven in geenen deelen voor Poeët erken, als hier in alleen, dat ik kan zien dat ik het niet en ben; dog egter nog veel liever wil blyven by myn onhebbelyken styl, als by die doodsche toonen, dewelke onze Rymjongens de Boeren verkopen, als wonderen van Apol. Ziet daar Vrinden, het Alssem-wyntje dat ik u schaf, om den Poeëtischen slokdarm te prepareeren tot het consumeeren van eenige dozynen Orkanen, Pythons, Wangedrogten, en Poeëtische stuipen; zyn ze wat hard en schobbig, ik heb ten respecte der onnozele, daar agter wat Olioose vodden by gedaan, om ze te beter te doen slokken. Het Heillig Bitter van Esculapius, vermengt dat met myn laffe Minne-zangen, en zyt verzekert, dat, zo ik resolveer om nog iets anders uit te geeven, dat 'er dan geene van zulke Prullen zullen onder loopen, dewyl we dan niets als Mostert, Mieriks-wortel, en Duivel-zaussen zullen schaffen. Ook zullen wy wat beter op de Spelding en Puntasien letten, die hier als in een Begraaffenis Processie van Munsterse Hannekemaijers, in het hondert loopen; met één woord, ik zal je nu beloven, al wat je maar begeert, op datje zoet moogt zyn, ja zelver u | |
[pagina ***1v]
| |
tegenwoordig, nog een klein Salaatje, by den Maaltyt toe geeven, om de maag, zo ze begint te verslappen in het leezen, gelyk myn hand in het schryven, een weinig te zoelasieeren, met prikkende kennis tot waarheit, uit den Heer Professor Balthazar Schuppius Redenvoering, over de Speelpop van de geheele Wéreld, daar hy van de Digters gewaagt, pag. 40. en My, die geen Boeken en heb, gevallig is in de hand gekomen, door de schikking der fortuin, by het schryven dezer Voorreden. Dit zyn's Mans eigene woorden: O gy eerbaare Wyshoofden! ik wensch u de jaaren van Nestor toe, en de rykdom van Mydas, maar met een ook zyne ezels-ooren; gelooft my hier by, een Poeët behoort alle dingen te weten, en die alle dingen weet is daarom nog geen Poeët. Alle jaaren maakt men Burgermeesters, maar het gebeurt niet alle daag, dat 'er een Koning, of Poeët word geboren: want gelyk Horatius in zyn Digtkunst spreekt, het is niet genoeg, dat iemant weet zyn Vaers te sluiten: Gy zult niet zeggen, dat dat een Poeët is, die ten naasten by zulk een styl in zyn Vaerzen heeft, als ik tegenwoordig in myn Redenvoering; dien eernaam moet gy geven aan zo een, in wien een meêr als menschelyk vernuft uitsteekt, en die groote zaken naar eis weet op te doen, zo dat 'er in elk Vaers eenige straalen schitteren van de Godheit, die hem bezielt. Wat dunktje, Lezers? moogen Ik, en Gy, de Poëtische kam niet wel een weinig laaten hangen, op het hooren dier orakelen? Ik meen van ja, en geloove vastelyk, dat de beste onder ons, dit het meeste zal beämen. Swaanenburg steekt 'er zyn zegel aan, te meêr, dewyl hy een der onkundigste is in de hedendaagsche gebruiken der Taal, en Spelding, en dit voor een eer rekent, een ander de zyne niet te beneemen. Heer Tysens heeft zig de Correctie behartigt, en zo 'er spelfouten in zyn, die loopen op reekening van de Drukkers. By exempel, Baggus op een plaats met twee gg; coelum, in steê van met een oe, is met een ae gestelt; eccho, is egho genoemt, en dus verscheidene meêr, die onpartydigen wel zullen bemerken uit myne, nog zyne veder niet gevloeit te wezen. Ik heb goed geoordeelt agter myn Werk ren deelen, een Lyst dier fouten te doen plaatszen, dewelke, of de snydentheit der Vaerzen breeken, of den regten zin verdraaijen, toegekomen door de barbarische hand des Autheurs: ziet, Mannen, ik ben in alles een overvlieger, en ik roep schrik van slegt schryven, corrigeeren en boeken nazien; en als 'er dog iemant moet gestraft worden, door de drekpluizende Boekzaal-wormen, die zig een Jus Patronatus aanmatigen, om ieder te verkorten, die hunnen Bel niet aan en bid, als 't Babyloniers past, zo is het best, dat de Causa Movens werde gekwispelt, en de on- | |
[pagina ***2r]
| |
nozele verschoont. Ik zeg dan nog eens: dat Heer Tysens heeft gedaan wat een eerelyk Man past, oneindige Taal-fouten verwiszelt, haaren in hennen, en hunnen gedraait, vokalen doen smelten; ja, ik durve verzekeren, dat byaldien hy zomtyts door Natuurkundige gedagten des Schryvers, niet hier of daar was stil gestaan in zyn oordeel, naar zyn eigene edelmoedige betuiging, dat het zelver zonder eenige fout, de werelt zou hebben ontmoet; maar waar toe myn kop gebroken, met een werk, dat ieder den kop zal breeken? waar toe myn hof gemaakt by onverstandige Lezers? waar toe Wysaarts onderrigt? waar toe Braven verdedigt? waar toe my zelven verdoemt? waar toe iets anders gezeid, als Swaanenburg is dol. Zie zo myn getrouwe veder, dat lykt 'er byget naar: dat is de grootste waarheit van myn geheele Boek, en zal ontwyffelbaar ondersteunt worden van alle gekken onzer eeuw, in wiens bescherminge ik my recommandeer, om dat alle Wyzen hunne handen van my trekken, volgens de statuten des tyds.
Vaart wel. |
|