| |
| |
| |
Opdragt Aan den Heere Simon Schynvoet.
Mynheer:
IK stel het my zelven tot een eer, UE. met deze te verzekeren, dat ik voor myne bezondere genegenheit geen voorwerp heb weeten te vinden, dat ik meerder waardig heb gekeurt, om deze eerstelingen myner geesten aan op te offeren; die, hoewel in hun zelven van weinig zwier, schikking, en vereiste regelen der Digtkunst zynde, egter voor verstandiger oordeelen, als die van het meeste gros onzer Nederduitsche Dozyn-werkers in staat zyn, om onbetwistbaar te doen zien, dat al waar geen Mecaenas te zoeken is, geen Maro word gevonden. Ik ben een Man, die weet, dat hy niets en weet, die zig inbeeld dat een vlotte Rym, Spel, en Taalkunde, de ziel zyn van den Parnas, en dat niemant den naam van een Poeët toekomt, die groots is op klanken, die, zo ze goed bevonden worden, niet door nagelbyten zyn verzonnen, maar alleen uit de Castalische bron worden opgeborrelt, die door hem, als door een uitgeholde schors slegts stroomt, om den Vader der instortingen, den lof te geeven van de letters, die hy drukt door de beweeging van een oorzaak, die boven het peil en bereik der stervelingen blyft; al wat 'er van het onze by komt, zyn doorgaans niet anders, als die vezelen, drabbigheden, en dat taaije slym, het geen veroorzaakt word door de geduurige schuuringe, en aandoeninge der opperste golven, en aderen der natuur, die ook zomtyts zelfs zo grof bevonden worden, datze den waaren loop verstoppen, en stank, verrottingen, ja wormen baaren. Om die
| |
| |
reden, my zoekende vry te houden van de hedendaagsche pedanteryen, ben ik zulk een vyand van de slaafsche ketenen der schoolgeleertheit geworden, dat ik liever myn geheele leeven lang wil zitten aan de voeten der waare wysheit, als dat ik één oogenblik onder het bestier der zulken zou moeten wezen, die langs een A, B, ladder zoeken te klimmen, tot het opperste der natuur. Ik kan my niet gewennen tot manieren, die tegens de wetten van Apollo stryden, en wil liever met den naam van een zot pronken, onder de verstandige baazen van het Poëtische vaandel van Mydas, als dat ik naar Marsias pypen danstende, zou toestemmen, dat een met rym vol gekladde riem papiers, zonder geest ons uit kan beelden, door zuiver Nederduits, en voeggelyke toonen, wat de verhevenheit der zulken is, die meêr lydelyk als werkelyk bevonden worden, in de uitbaaringe hunner gedagten.
Laat my toe, Mynheer, dat ik u zeg, dat 'er geen onnozeler kan gevonden worden in de hedendaagsche toonen en nooten van Pindus, als ik ben, en dat 'er niemant is, die meêr agting heeft voor de edele verstanden, die dan, en dan in zommige hunner Werken ons doen zien, dat dit Land niet is misgedeelt van edele begrippen. Al wat 'er in my is, dat naar een Poeët zou mogen genoemt worden te zweemen, is dat ik my duizentmaal bedroef, als ik myn eigene schriften bezie over myne zwakke vederen, die geen zon mogen genaaken, en dat 'er geen is in al myn zugten, en rekhalzen naar Faebus, die my een hart in het lyf spreekt, om myn jonge pennen en zwakke stoppelen te leeren gewennen, tot navolginge van den grooten Agrippyner, die zyn Zwaanen-neb met andere vogten laafde, als de gemeene Ganssen proeven. De heele wereld betwist my, het geen ik my zelven betwist, en als ik geen uitkomst en zie in de gevaaren die my ontmoeten, door myn ongewoone zeilen, en de toetakelinge van scheeps-wand, dat voor al langs de Y-golven niet kan vaaren, om het gieren en bulderen der plompste Orkanen, en Amsterdamsche Kermis-buijen der Maffen, Zotten, Stellasie-aapen, en Liedjes-zangeren,
| |
| |
zo strekt deze allerdroevigste troost, my tot een hartsterkinge in myn noot, en gevaaren, dat ik geloof, om dat ik, en al de werelt myne toerustingen verdoemen, dat 'er om die reden ligt iets in schuilt, dat goed is; want het geen van ieder word gelaakt, is veeltyts nader aan de waarheit, als dat geene, het welk door het gemeen getoetst, en geprezen, even daarom vervalt by regte kenders, om dat het een toejuiging geniet van menschen, die klater goud voor fyn aanziende, slegts op een glimhoutje blaazen, als Bavianen te doen, toekomt, die ontbloot van 't waare vuur, den nagt voor den dag plaatzen.
Deze allerkinderagtigste beuzeling, die belletjes, en rinkels van onbekende wysbegeerte, die uit noot verzonnene houvasten, om een bouwvallig huis, en Poëtischen Digt-tabernakel te onderschragen, zyn het die my in myn zwakheit ondersteunende, my een stoutheit inboezemen, om U te verzoeken dat gy dit Parnasje, als een nieuw monster, en een nooit gezien spook, gelieft onder de veelte uwer insecten, lugt- en aard-wormen, een klein plaatsje te vergunnen. Mag het niet rusten om zyne wanhebbelykheit, by de schoonste wonderen der natuur, die uw Cabinet verheerelyken, stelt het tusschen uwe schorpioenen, padden, spinnekoppen, en dito zoort, het zal zig gelukkiger agten onder die schepzelen te schuilen, als van lettervlegels, en rymtirannen verscheurt te worden; moet het sterven, is het al te afschuwelyk, te oneigen voor de ossen en ezelen, om verstaan of gekent te worden, zo zal het zig veel beter reekenen verslonden te worden van zielelooze afschuwelykheden, als van de zulke, die Pallas uithangen, om Arachne te verbergen. Gy weet Mynheer, van alle dingen te spreeken; want buiten uwe eigene gaaven, bequaamheden, oeffening in Bouw-, Teeken-, en Natuurkunde, zo hebt gy een groote wereld in het klein; de vier elementen zyn in uw Kamer te vinden. Prent-, Krion-, Miniatuurtaffareelen, en Verwen, versieren uwe kasten. Het edelste der Boeken, bynaar of de geheele Nederduitsche Helikon is in uw zaal opgeslooten. De
| |
| |
Aaloudheit, de Roomsche staat, het Kapitool, blyven leeven op uwe gedenkpenningen. De roem en daaden van den Franschen Lodewyk, de Overgrootvader van deze jonge zon, kond gy dagelyks zien op metaale paneelen. De Mineralen, de Berg- en Zee-gewasten, de stremmingen van lugt en water, het sulpher, en 't Merkuur der eeuwen, het zout der wordende dingen, bloeijen langs uwe laaden en kisten. Een Oceäan kabbelt met schulp en hoorens, op uwe houte oevers, en strand langs uw keurelyke duinen. Men zoeke waar men wil, hier vind men by een dat over al verspreit, met zo veel zorg, moeite, wakkerheit, en oordeel is by den ander gesleept: ik zwyge van uw Perzoon en verdiensten, die ik mede zal looven, om niet te wyken van den pligt, die ons verbied de waarheit in onrym te uiten, die een Digter niet kan misduit worden, als hy eertropheën verzind. Ik kan niet zien Mynheer, dat onder zo veel zilver, zo veel paerlemoêr, zo veel bloedkoraal, azuur, en baarmoeders van het goud, één zwarte git dien luister der vonken zal verdooven. Plant myne Zanggodinnen, die zwarte Andromedaas, die stuivende Bruinetten, by uw blanke Godessen, die watertakken van Thetys; zyn ze te wreet, te hart, niet gelikt, niet vloeijende, te hortig en bars, te woest op hun snaaren, brombekken ze te veel, ze zullen zwygen, ze zullen schrikken, als ze de zonnelingen van Pindus beschouwen, en als Hooft en Vondel, Westerbaan, Vos, Anthonides, Huigens en Cats, Moonen, Rotgans, Vollenhooven, Bogaart, Bidlo, en duizent anderen het hooft zullen schudden, over hunne buitenspoorigheden, versmelten Hoe oneerelyk datze zyn, ze erkennen hen zelven liever voor basters, als datze zouden dingen naar een lof die honderden, nog levendigen in dit land, toekomt. Daar zyn nog konstgenootschappen, daar zyn nog Mannen van naam, daar is nog een Wellekens, nog een Vlaming, daar bloeit nog een Hoog straten, daar leeven nog een Huidekoper, een Poot, een Vander Hoeven, Wetstein, Kemphert, en nog oneindige starren, welkers straalen uwe posten bewaaken; duik
| |
| |
myn Parnas in uw schulp; wat begint gy? gy valt overhoop, nu gy naar de eer dingt van een plaats te hebben in het volmaakste Cabinet van uw voortreffelyk Vaderland, dog, wat raad?
Heer Schynvoet, de steen is geworpen, het eens volbragte is niet te herdoen; ik heb het U gewyt, dek het met een lommer van uw heusheit, en moet het aanstoot leiden van bitsse nyt en prul Poeëten, steur U zulks niet, uw jaaren zyn geheiligt aan rust, vrede, eer, en vrindelykheit; het zal zyn zelve redden tegens het zwadder der eeuw, het uitbraakzel van Pindus, en de krukken, en stompers van Mydas heir; want gelyk het eeuwig den lof zoekt te trompetten van Faebus lyf-staffieren, uit een verwrongen peinhoorn van bruiszende driften, zo wentelt het zig in yzer en staal, om de gewaande Ridders, die erbarmenis waardige Arganauten van wind, en lorren, in den schild te vaaren, dat 'er de A, B, borden van dreunende, verstuiven.
Niets schiet my over om te zeggen, als dat ik U wensche, in uw gryzen dag, de jaaren van Saturnus, waar in de wellust de aderen verfrischte! leef in spyt van de dood! wees meester van de fortuin! en verzet de paalen van het noodlot, naar de lessen der Ouden, die ons hebben voorgezongen, dat een Wysaart de starren beheerst. De Godvrugt, 't Verstand, en de braave Zeden, blyven lauw'ren uwer kruin! en vind gy een oogenblik lust, om uit het paradys uwes Cabinets te daalen, in een Beijart van schielyke invallen, bloemen van tegenspoet, vrugten van een zugtende Ziel, en palmen des nagts, zo zie dit Werk met genadige oogen zomtyts eens door, als een kind, dat zyn dageraat, en vroege openbaarwordinge, in spyt der bitsse gal, meest aan uw bevordering ter Drukparsse verschuldigt blyft, en oorzaak zal strekken, dat de Nakomeling u zal kroonen met deze Olyven: dit was de Man, die altyt iets raars zoekende, ons heeft naargelaten een stuk werks, het geen zo ongemeen
| |
| |
was in zyn tyt, dat het de tyt zou verslonden hebben, had zyn oordeel het niet waardig gekeurt voor de schimmel te veiligen, en de latere eeuwen te schenken.
Om deze, en oneindige andere uwer verdiensten, verblyve ik met behoorelyk respect,
Mynheer,
U E. Dienstwilligste Dienaar,
Willem van Swaanenburg.
|
|