Ethica
(1928)–Benedictus de Spinoza– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||
III. Oorsprong en aard der aandoeningenDe meesten die over de aandoeningen en de levenswijze der menschen geschreven hebben, schijnen niet over natuurlijke dingen, welke de gewone wetten der Natuur volgen, doch over dingen, welke buiten de Natuur staan te handelen. Ja, zij schijnen den mensch in de Natuur te beschouwen als een zelfstandigen staat binnen een anderen staat. Immers zij nemen aan dat de mensch de orde der Natuur eer verstoort dan volgt, dat hij volstrekte macht heeft over zijn handelingen en dat hij door niets anders dan door zichzelf wordt bepaald. Voorts schrijven zij de oorzaak der menschelijke moedeloosheid en onstandvastigheid niet toe aan de gewone macht der Natuur, maar aan ik weet niet welk gebrek in den menschelijken aard, dat zij daarom bejammeren, bespotten, minachten, of, wat het meest voorkomt, verdoemen. Wie het welsprekendst en het scherpst de machteloosheid van den menschelijken Geest weet te hekelen, wordt voor een soort van godheid gehouden. Nu heeft het wel niet ontbroken aan zeer voortreffelijke mannen (aan wier arbeid en ijver wij erkennen veel verschuldigd te zijn), die vele uitmuntende dingen geschreven hebben over de juiste manier van leven en die den stervelingen vele wijze raadgevingen hebben voorgehouden, maar niemand heeft nog, voorzoover ik weet, den aard en de macht der aandoeningen en wat de Geest vermag tot hun tempering, onderzocht en vastgesteld. Ik weet wel dat de zoo beroemde Cartesius [Descartes], al meende hij dan | |||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||
ook dat de Geest een volstrekte macht over zijn handelingen bezit, toch getracht heeft de menschelijke aandoeningen uit hun eerste oorzaken te verklaren en tevens den weg aan te wijzen waarop de Geest een volstrekte heerschappij over die aandoeningen zou kunnen verkrijgen; maar volgens mìjn gevoelen althans, heeft hij hiermede niets anders bewezen dan de scherpte van zijn eigen groot vernuft, gelijk ik te zijner plaatse zal aantoonen. Voor het oogenblik toch wil ik terugkeeren tot hen die de aandoeningen en handelingen der menschen liever verfoeien en bespotten dan begrijpen. Het zal dezen lieden zonder twijfel verwonderlijk toeschijnen dat ik het onderneem de gebreken en dwaasheden der menschen volgens meetkundige methode te behandelen en dat ik in strenge redeneering dingen wil bewijzen, welke, naar zij luide beweren, met de Rede in strijd, ongerijmd en afschuwelijk zijn. Doch de reden, welke ik hiervoor heb is deze: Niets geschiedt er in de Natuur dat aan een gebrek van haarzelf zou kunnen worden toegeschreven. De Natuur toch is steeds dezelfde en overal ook zijn haar kracht en macht dezelfde, d.w.z. de wetten en regelen der Natuur, volgens welke alles geschiedt en van den eenen vorm in den anderen overgaat, zijn altijd en overal dezelfde. Derhalve moet ook de aard van alle dingen, welke ook, uit éénzelfde beginsel worden verklaard, namelijk uit de algemeen geldige wetten en regelen der Natuur. Aandoeningen als haat, toorn, nijd enz. moeten dus, op zich-zelf beschouwd, uit dezelfde noodwendigheid en dezelfde macht der Natuur voortvloeien, als de overige bijzondere dingen; zij moeten dus bepaalde oorzaken hebben waaruit zij verklaard kunnen worden en bepaalde eigenschappen, welke evenzeer | |||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
onze kennisneming waard zijn als de eigenschappen van welk ander ding ook, welks beschouwing ons op zichzelf reeds genot schenkt. Ik zal dus over den aard en de werking der aandoeningen en de heerschappij van den Geest over hen volgens dezelfde methode spreken als ik dit in de voorafgaande deelen deed over God en den Geest, en de menschelijke handelingen en begeerten op dezelfde wijze beschouwen alsof er sprake was van lijnen, vlakken of lichamen. | |||||||||||||||||||
Definities
| |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
Wanneer wij dus zelf van een of andere aandoening de adaequate oorzaak kunnen zijn, noem ik die aandoening een handeling, in het andere geval een lijding. | |||||||||||||||||||
Vereischten (postulaten)
| |||||||||||||||||||
StellingenStelling I.Bij sommige dingen handelt onze Geest, andere echter ondergaat hij: voorzoover hij namelijk adaequate voorstellingen heeft, handelt hij noodzakelijk, voorzoover hij daarentegen inadaequate voorstellingen heeft, lijdt hij noodzakelijk. Bewijs. De voorstellingen van iederen menschelijken Geest zijn (vlg. Opmerking St. XL D. II) voor een deel adaequaat, voor een deel gebrekkig en verward. | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
Voorstellingen echter welke adaequaat zijn in een of anderen geest, zijn óók adaequaat in God, voorzoover hij het wezen van dien geest uitmaakt (vlg. Gevolg St. XI D. II). Voorstellingen verder, welke inadaequaat zijn in den Geest, zijn (vlg. datzelf de Gevolg) tòch adaequaat in God, niet voorzoover hij slechts het wezen van juist dien bepaalden geest uitmaakt, maar voorzoover hij tevens de geesten van andere dingen omvat. Voorts moet (vlg. St. XXXVI D. I), uit een of andere gegeven voorstelling noodzakelijk een uitwerking voortvloeien, van welke uitwerking God de adaequate oorzaak is (zie Definitie I v.d. D.) niet voorzoover hij oneindig is, maar voorzoover hij wordt beschouwd als zich openbarende in die gegeven voorstelling. (Zie St. IX D. II). Van deze uitwerking evenwel, welker oorzaak God is, voorzoover hij zich openbaart in een voorstelling welke adaequaat is in een of anderen Geest, is diezelfde geest ook de adaequate oorzaak (vlg. Gevolg St. XI D. II). Derhalve (vlg. Definitie II v.d. D.) handelt onze Geest noodzakelijk voorzoover hij adaequate voorstellingen heeft. Dit wat het eerste betreft. Voorts is van al wat noodzakelijk voortvloeit uit een voorstelling welke adaequaat is in God - niet voorzoover hij slechts den Geest van een enkel mensch uitmaakt, maar voorzoover hij tegelijk met dien eenen geest ook de geesten van andere omvat -, de Geest van dien éénen mensch (vlg. hetzelfde Gevolg St. XI D. II) niet de adaequate, maar de gedeeltelijke oorzaak. Derhalve lìjdt (vlg. Definitie II v.d. D.) de Geest noodzakelijk in eenig opzicht voorzoover hij inadaequate voorstellingen heeft. Dit wat het tweede aangaat. Derhalve: Bij sommige dingen handelt onze Geest, enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Gevolg: Hieruit volgt dat de Geest aan des te meer lijdingen onderworpen is, naarmate hij meer in-adaequate voorstellingen heeft, en omgekeerd dat hij des te meer handelt, naarmate hij meer adaequate voorstellingen heeft. | |||||||||||||||||||
Stelling II.Het Lichaam kan den Geest niet tot denken noodzaken, noch de Geest het Lichaam tot bewegen of tot rust of tot iets anders (indien er nog iets anders is). Bewijs. Alle bestaanswijzen van het Denken hebben (vlg. St. VI D. II) God tot oorzaak voorzoover hij een denkend iets is en niet voorzoover hij zich in eenig ander attribuut openbaart. Datgene dus wat den Geest tot denken dringt is een bestaanswijze van het Denken en niet van de Uitgebreidheid, d.w.z. (vlg. Definitie I D. II) niet het Lichaam. Dit wat het eerste betreft. Verder moeten beweging en rust van een lichaam hun oorsprong vinden in een ander lichaam dat eveneens door weer een ander tot beweging of rust genoodzaakt werd, en zonder uit-zondering heeft (vlg. dezelfde St. VI D. II) al wat in een lichaam geschiedt, noodzakelijk zijn oorsprong moeten vinden in God, voorzoover hij beschouwd wordt als zich openbarende in een of anderen vorm der Uitgebreidheid en niet van het Denken Dat wil dus zeggen dat het niet uit den Geest, die (vlg. St. XI D. II) een bestaansvorm van het Denken is, kan voortkomen. Dit wat het tweede aangaat. Derhalve kan het Lichaam den Geest enz. H.t.b.w.
Opmerking: Dit is nog duidelijker te begrijpen uit wat in de Opmerking bij Stelling VII van Deel II | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
gezegd werd, dat namelijk Geest en Lichaam één en dezelfde zaak zijn welke nu eens als openbaring van het attribuut des Denkens, dan weer als openbaring van dat der Uitgebreidheid beschouwd wordt. Vandaar dat de orde of aaneenschakeling der dingen dezelfde is, onverschillig of de Natuur onder het eene dan wel of zij onder het andere attribuut beschouwd wordt en vandaar dat bijgevolg de reeks van handelingen of lijdingen van ons Lichaam van nature gelijktijdig verloopt met de reeks van handelingen of lijdingen van den Geest. Hetgeen ook reeds blijkt uit de bewijsvoering van Stelling XII Deel II. Toch geloof ik, niettegen-staande dat dit zoo is en er geen enkele reden over-blijft om er aan te twijfelen, de menschen bezwaarlijk er toe te zullen kunnen brengen dit met een rustig gemoed te overwegen, wanneer ik het niet ook uit de ervaring bewijs; zòò vast toch zijn zij er van overtuigd dat het menschelijk Lichaam alleen op bevel van den Geest nu eens beweegt, dan weer rust en tal van dingen doet welke uitsluitend van den wil en het vooraf bedenken van den Geest afhangen. Niemand immers heeft tot dusver uitgemaakt wat het Lichaam wel veimag, d.w.z. tot dusver heeft de ervaring nog niemand geleerd, wat het Lichaam uitsluitend krachtens de wetten der Natuur, voorzoover deze alleen als lichamelijk beschouwd wordt, zou kunnen verrichten en wat het nièt zou kunnen doen indien het niet door den Geest er toe genoodzaakt werd. Niemand immers heeft tot dusver de inrichting van ons Lichaam zóó nauwkeurig leeren kennen dat hij alle verrichtingen ervan zou kunnen verklaren; om nog ervan te zwijgen dat bij redelooze dieren tal van dingen zijn waar te nemen, welke de menschelijke scherp- | |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
zinnigheid verre overtreffen en dat slaapwandelaars in hun slaap tal van dingen doen, welke zij wakend niet zouden durven; waaruit voldoende blijkt dat het menschelijk Lichaam krachtens de wetten van zijn aard alleen reeds veel vermag waarover de Geest zelf zich verbaast. Voorts weet niemand te zeggen op welke wijze en door welke middelen de Geest het Lichaam in beweging zou brengen, noch welke soorten van beweging hij aan het Lichaam zou kunnen meedeelen of met welke snelheid hij het zou kunnen voortbewegen. Waaruit volgt dat diegenen, die beweren dat deze of gene handeling des Lichaams voortspruit uit den Geest, die heerschappij over het Lichaam zou hebben, niet weten wat zij zeggen en niets anders doen dan met schoon-schijnende woorden toegeven dat zij de ware oorzaak dier handeling niet kennen, zonder zich daarover te verwonderen. Maar, zullen zij zeggen, hetzij wij weten of niet weten door welke middelen de Geest het Lichaam in beweging brengt; wij ervaren in elk geval dat het Lichaam werkeloos zou zijn wanneer de menschelijke Geest niet tot denken in staat was. Voorts dat de ervaring leert dat de Geest het in zijn macht heeft zoowel te spreken als te zwijgen, en zoo nog veel meer, dat daarom, naar men waant, van de willekeur des Geestes afhangt. Wat echter het eerste betreft, zoo zou ik hen willen vragen of dan de ervaring niet eveneens leert dat omgekeerd, wanneer het Lichaam werkeloos is, de Geest ongeschikt is om te denken? Immers wanneer het Lichaam rust in den slaap, is met het Lichaam tevens ook de Geest bedwelmd en bezit hij niet meer de macht om, zooals wanneer hij waakt, te denken. Ik geloof verder dat zeker wel ieder de ervaring heeft opgedaan dat de Geest niet altijd even | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
geschikt is om te denken over hetzelfde onderwerp, maar dat naar mate het Lichaam geschikter is om door het beeld van 't een of ander voorwerp te worden geprikkeld, ook de Geest beter in staat is om dit voorwerp te beschouwen. Nu zegt men wel dat het toch niet mogelijk is het ontstaan van gebouwen, schilderijen en dergelijke dingen, welke slechts door menschelijke kunstvaardigheid worden gemaakt, alleen uit de wetten der Natuur, voorzoover zij als slechts lichamelijk beschouwd wordt, af te leiden; daar toch immers het menschelijk Lichaam niet in staat zou zijn een tempel te bouwen, wanneer het daarbij niet door den Geest werd gedreven en geleid. Maar ik heb toch reeds aangetoond dat wie aldus spreken niet weten wat het Lichaam vermag en wat uitsluitend uit de beschouwing van zijn aard kan worden afgeleid, en dat zij zelf hebben ondervonden dat tal van dingen uitsluitend volgens de wetten der Natuur gebeuren, terwijl zij toch waanden dat die nooit gebeuren konden tenzij krachtens de leiding van den Geest, zooals bijvoorbeeld de handelingen van slaapwandelaars in hun slaap, waarover zijzelf bij hun ontwaken zich verbazen aant.. Ik wijs hier bovendien nog op de inrichting van het menschelijk Lichaam zelf, welke in kunstvaardigheid verre alles overtreft wat door menschelijke kunst gemaakt werd; om nog ervan te zwijgen dat, gelijk ik hierboven reeds aantoonde, uit de Natuur, onder welk attribuut ook beschouwd, oneindig veel moet voortvloeien. Wat voorts het tweede punt betreft: zeer zeker zou de menschheid veel gelukkiger zijn als zwijgen of spreken in 's menschen macht lagen. Maar de ervaring leert duidelijk genoeg dat de mensch niets minder in zijn macht heeft dan zijn tong en niets | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
hem moeilijker valt dan zijn lusten te matigen. Daarom gelooven dan ook de meesten dat wij slechts datgene wat wij lichtelijk begeeren uit vrijen wil doen, omdat de begeerte tot die zaken gemakkelijk door de herinnering aan iets anders, dat wij ons vaak te binnen brengen, kan worden bedwongen; dat wij daarentegen allerminst vrij handelen wanneer wij iets met grooten hartstocht begeeren, welke niet door de herinnering aan iets anders kan worden verdreven. Waarlijk, als zij niet ervaren hadden, dat wij tal van dingen doen welke ons later berouwen en dat wij dikwijls - wanneer wij namelijk door tegenstrijdige aandoeningen worden aangegrepen - ‘het betere zien, maar het slechtere volgen’ aant. zou niets hen verhinderen om aan te nemen dat wij alles uit vrijen wil doen. Zoo gelooft een kind dat het uit vrijen wil naar melk verlangt, een vertoornde knaap dat hij uit vrijen wil zoekt wraak te nemen en een bloodaard dat hij uit vrijen wil vlucht. Zoo waant de dronkaard dat hij krachtens vrij besluit van zijn Geest al die dingen gezegd heeft welke hij later, ontnuchterd, liever zou hebben verzwegen, en evenzoo gelooven krankzinnigen, babbelaarsters, kinderen en meer lieden van dit slag, dat zij krachtens vrij besluit van den geest spreken, ofschoon zij alleen maar den aandrang tot spreken dien zij gevoelen, niet kunnen onderdrukken. De ervaring zelf leert dus niet minder duidelijk dan de Rede dat de menschen slechts daarom alleen zich vrij wanen, wijl zij zich bewust zijn van hun handelingen, doch de oorzaken waardoor die bepaald worden niet kennen; en voorts ook dat de besluiten van den Geest niets anders zijn dan de begeerten zelf, welke derhalve verschillen al naar gelang de ontvankelijkheid van | |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
het Lichaam verschilt. Want ieder zoekt alles naar eigen zin in te richten en wie bovendien nog door tegenstrijdige aandoeningen bestormd worden, weten in het geheel niet wat zij willen, terwijl zij die [op een gegeven oogenblik] aan geen enkele aandoening onderworpen zijn, reeds door een zachten drang her- of derwaarts gedreven worden. Al welke dingen, dunkt mij, klaar bewijzen, dat zoowel een besluit van den Geest, als de begeerte en de ontvankelijkheid van het Lichaam, van nature gelijktijdig zijn, of liever dat zij één en dezelfde zaak zijn welke wij, wanneer zij onder het attribuut des Denkens beschouwd en daaruit verklaard wordt, ‘besluit’ noemen, maar welke wij, wanneer zij wordt beschouwd onder het attribuut der Uitgebreidheid en wordt afgeleid uit de wetten van beweging en rust ‘noodwendige bepaaldheid’ [gedetermineerdheid] heeten; hetgeen nog duiderlijker zal blijken uit wat straks volgen zal. Want er is nog iets anders dat ik hier het allereerst wilde doen opmerken; namelijk dat wij niets krachtens besluit van onzen Geest kunnen doen, zonder het ons eerst te herinneren. Zoo kunnen wij bijvoorbeeld geen woord spreken als wij het ons niet eerst herinneren. Voorts ligt het niet in de vrije macht van den Geest zich eenig ding te herinneren ofwel het te vergeten. Zoodat men aanneemt dat het slechts in de macht van den Geest ligt naar willekeur te zwijgen of te spreken over iets dat hij zich herinnert. Maar als wij droomen dat wij spreken, gelooven wij krachtens vrij besluit van den Geest te spreken, terwijl wij in werkelijkhid nìet spreken, of, àls wij spreken, dit slechts door onwillekeurige bewegingen van het Lichaam geschiedt. Verder droomen wij dat wij iets voor de menschen | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
verbergen, en wel krachtens hetzelfde besluit van den Geest waardoor wij in wakenden toestand, datgene wat wij weten verzwijgen. Tenslotte droomen wij dat wij, krachtens besluit van onzen Geest, dingen doen welke wij wakend niet zouden durven. Ik zou daarom wel gaarne willen weten of er soms in den Geest twee soorten van besluiten bestaan: gefantaseerde en vrije? Wil men echter de dwaasheid niet zoover drijven dan zal men noodzakelijk moeten toegeven dat dit besluit van den Geest dat men voor vrij houdt, zich niet onderscheidt van de verbeelding of herinnering en niets anders is dan die beaming welke in elke voorstelling als zoodanig ligt opgesloten. (Zie St. XLIX D. II). Derhalve ontspringen deze besluiten van den Geest even noodzakelijk in den Geest als de voorstellingen van de werkelijk bestaande dingen. Zij dus, die wanen dat zij krachtens vrij besluit van den Geest spreken, zwijgen of wat dan ook doen, droomen met open oogen. | |||||||||||||||||||
Stelling III.De handelingen van den Geest ontspringen uitsluitend uit adaequate voorstellingen; de lijdingen daarentegen hangen uitsluitend van inadaequate voorstellingen af. Bewijs. Wat in de eerste plaats het wezen van den Geest uitmaakt, is (vlg. St. XI en XIII D. II) niets anders dan de voorstelling van het werkelijk bestaande Lichaam, welke voorstelling (vlg. St. XV D. II) uit vele andere is samengesteld, waarvan sommige (vlg. Gevolg St. XXXVIII D. II) adaequaat, andere daarentegen (vlg. Gevolg St. XXIX D. II) inadaequaat zijn. Al wat dus uit den | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
aard van den Geest voortvloeit en waarvan de Geest de naaste oorzaak is, waaruit het ook moet worden verklaard, moet dus noodzakelijk voortvloeien uit een adaequate of uit een inadaequate voorstelling. Maar voorzoover de Geest inadaequate voorstellingen heeft, lijdt hij noodzakelijk (vlg. St. I. v.d. D.). Derhalve moeten de handelingen van den Geest uitsluitend uit adaequate voorstellingen voortvloeien en lijdt de Geest slechts daarom, wijl hij inadaequate voorstellingen heeft. H.t.b.w.
Opmerking: Wij zien dus dat lijdingen slechts in betrekking staan tot den Geest voorzoover er iets in hem is waarin ontkenning ligt opgesloten, ofwel voorzoover hij beschouwd wordt als een deel der Natuur dat op zichzelf en zonder behulp van iets anders niet klaar en duidelijk kan worden begrepen. Evenzoo zou ik kunnen aantoonen dat lijdingen op dezelfde wijze als tot den Geest in betrekking staan tot de andere bijzondere dingen en niet anders kunnen worden opgevat. Doch het was alleen mijn voornemen over den menschelijken Geest te spreken. | |||||||||||||||||||
Stelling IV.Geen ding kan vernietigd worden, tenzij door een uitwendige oorzaak. Bewijs. Deze stelling is vanzelf duidelijk. Immers de definitie van elk ding be-aamt het wezen ervan, doch ontkent het niet. Ofwel zij stelt het wezen van het ding, doch heft het niet op. Zoolang wij dus letten uitsluitend op een ding zelf en niet op uitwendige oorzaken, zullen wij er niets in kunnen vinden, dat het zou kunnen vernietigen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
Stelling V.Voorzoover dingen elkaar kunnen vernietigen, zijn zij tegenstrijdig van aard, d.w.z. kunnen zij niet in éénzelfde zaak bestaan. Bewijs. Immers indien zij elkaar dulden of tegelijk in dezelfde zaak bestaan konden, zou er in deze zaak iets zijn dat haar kon vernietigen, hetgeen (vlg. de voorgaande St.) ongerijmd is. Derhalve enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling VI.Elk ding tracht, voorzoover het op zichzelf bestaat, in zijn bestaan te volharden. De bijzondere dingen immers zijn (vlg. Gevolg St. XXV D. I) bestaanswijzen, welke Gods attributen op een zekere bepaalde wijze openbaren, d.w.z. (vlg. St. XXXIV D. I) dingen welke Gods macht, krachtens welke God bestaat en handelt, op zekere bepaalde wijze uitdrukken. Voorts heeft (vlg. St. IV v.d. D.) geen enkel ding iets in zich waardoor het vernietigd zou kunnen worden of dat zijn bestaan zou kunnen opheffen, maar verzet het zich (vlg. de voorgaande St.) juist tegen al wat dit zou kunnen doen. Derhalve tracht het zooveel het vermag en voorzoover het op zichzelf bestaat, in zijn bestaan te volharden. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling VII.Het streven waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te volharden is niets anders dan het werkelijk wezen van dit ding zelf. Bewijs. Uit het gegeven wezen van elk ding volgen (vlg. St. XXXVI D. I) noodzakelijk meer dingen; ook | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
vermogen de dingen (vlg. XXIX D. I) niet anders dan wat noodzakelijk uit hun vast bepaalden aard voortvloeit. Zoodat het vermogen of het streven van ieder ding, waardoor het, hetzij alleen of met andere dingen, iets doet of poogt te doen, d.w.z. het vermogen of het streven waarmede het in zijn bestaan tracht te volharden, niets anders is dan het gegeven of werkelijke wezen van dit ding zelf. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling VIII.Het streven waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te volharden, sluit geen bepaalden, doch een onbepaalden tijd in zich. Bewijs. Immers indien het een beperkten tijd in zich sloot, welke den duur van het ding bepaalde, zou alleen reeds uit dezelfde macht waardoor het ding bestaat, volgen dat het na dien beperkten tijd niet langer bestaan kon, maar te niet moest gaan. Dit echter is (vlg. St. IV v.d. D.) ongerijmd. Derhalve sluit het streven waardoor een ding bestaat, geen bepaalden tijd in zich, maar integendeel: aangezien (vlg. dezelfde St. IV v.d. D.) een ding krachtens dezelfde macht, waardoor het bestaat, steeds voortgaat te bestaan, indien het niet door een uitwendige oorzaak vernietigd wordt, sluit dit streven ook een onbepaalden tijd in zich. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling IX.De Geest tracht zoowel voorzoover hij heldere en duidelijke, als voorzoover hij verwarde voorstellingen heeft, voor onbepaalden duur in zijn bestaan te volharden en is zich van dit zijn streven bewust. | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Het wezen van den Geest bestaat (gelijk wij in St. III v.d. D. bewezen hebben) uit adaequate en inadaequate voorstellingen, en dus tracht hij (vlg. St. VII v.d. D.) zoowel voorzoover hij deze als voorzoover hij gene heeft, in zijn bestaan te volharden, en dat wel (vlg. St. VIII v.d. D.) voor onbepaalden duur. Daar evenwel de Geest (vlg. St. XXIII D. II) door de voorstellingen van de inwerkingen op het Lichaam zich noodzakelijk van zichzelf bewust is, is hij zich (vlg. St. VII v.d. D.) ook bewust van dit zijn streven. H.t.b.w.
Opmerking: Wanneer dit streven uitsluitend op den Geest betrekking heeft, wordt het ‘Wil’ genoemd; heeft het echter betrekking op Geest en Lichaam beide, zoo noemt men het Drang aant. welke dus niets anders is dan het wezen zelf van den mensch, uit welks aard al wat tot zijn eigen behoud strekt, noodzakelijk voortvloeit, zoodat dus de mensch genoodzaakt is dit alles ook te doen. Verder bestaat er tusschen drang en begeerte geen ander verschil dan dat men meestal van begeerte spreekt voorzoover de menschen zich van hun drang bewust zijn, zoodat daarom Begeerte kan worden omschreven als Drang verbonden met het bewustzijn daarvan. Uit dit alles blijkt dus wel duidelijk dat wij niets nastreven, willen, verlangen noch begeeren wijl wij oordeelen dat het goed is, maar integendeel, dat wij iets goed noemen wijl wij er naar streven, het willen, verlangen en begeeren. | |||||||||||||||||||
Stelling X.Een voorstelling welke het bestaan van ons | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
Lichaam uitsluit, kan niet in onzen Geest bestaan, doch is daarmede in strijd. Bewijs. Al wat ons Lichaam in staat is te vernietigen, kan er (vlg. St. V v.d. D.) niet in bestaan en dus kan ook de voorstelling ervan (vlg. Gevolg St. IX D. II) niet in God bestaan voorzoover hij de voorstelling van ons Lichaam heeft; d.w.z. (vlg. St. XI en XIII D. II): de voorstelling ervan kan niet bestaan in onzen Geest. Integendeel, aangezien (vlg. St. XI en XIII D. II) datgene wat in de eerste plaats het wezen van den Geest uitmaakt de voorstelling is van het werkelijk bestaande Lichaam, is ook het eerste en voornaamste streven van onzen Geest (vlg. St. VII v.d. D.) het bestaan van ons Lichaam te bevestigen. Derhalve is een voorstelling, welke het bestaan van ons Lichaam ontkent, in strijd met onzen Geest enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XI.De voorstelling van al wat het vermogen tot handelen aant. van ons Lichaam vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert, moet ook het vermogen tot denken van onzen Geest vermeerderen of verminderen, bevorderen of belemmeren. Bewijs. Deze stelling wordt duidelijk uit Stelling VII Deel II en eveneens uit Stelling XIV Deel II.
Opmerking: Wij hebben dus gezien dat de Geest vele veranderingen kan ondergaan en daarbij nu eens in een toestand van grootere, dan weer in een van geringere volmaaktheid overgaat, al welke lijdingen ons de aandoeningen van Blijheid en Droefheid verklaren. Onder Blijheid zal ik daarom in het vervolg verstaan een lijding, waardoor de | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
Geest tot grootere volmaaktheid overgaat; onder Droefheid daarentegen een lijding, waardoor hij tot geringere volmaaktheid overgaat. Voorts noem ik de aandoening van blijheid als zij tegelijkertijd op Geest en Lichaam betrekking heeft ‘prikkeling’ [kitteling] of ‘opgewektheid’, die van droefheid daartegen ‘pijn’ of ‘gedruktheid’ [loomheid] aant.. Hierbij moet evenwel worden opgemerkt dat men bij den mensch spreekt van prikkeling of pijn wanneer één zijner deelen méér dan de overige wordt aangedaan, van opgewektheid of gedruktheid daarentegen wanneer alle deelen gelijkelijk aangedaan zijn. Wat voorts Begeerte is heb ik reeds in de Opmerking bij Stelling IX van dit Deel uiteen gezet en behalve deze drie erken ik geen enkele andere oorspronkelijke (primaire) aandoening; dat de overige uit deze drie voortkomen zal ik in het volgende aantoonen. Doch eer ik verder ga wil ik hier eerst Stelling X van dit Deel nog iets breeder toelichten, opdat men duidelijker begrijpt hoe een voorstelling met een andere voorstelling in strijd kan zijn. In de Opmerking bij Stelling XVII Deel II hebben wij aangetoond dat de voorstelling welke het wezen van den Geest uitmaakt, het bestaan van het Lichaam zoolang in zich sluit als het Lichaam zelf bestaat. Verder volgt uit datgene wat wij in het Gevolg van Stelling VIII Deel II en in de Opmerking daarbij aantoonden, dat het tegenwoordig bestaan van den Geest alleen daarvan afhangt dat de Geest het werkelijk bestaan des Lichaams in zich sluit. Waaruit volgt dat het tegenwoordig bestaan van den Geest en zijn vermogen tot verbeelden [voorstellen] wordt opgeheven zoodra de Geest ophoudt het tegenwoordig bestaan des Lichaams te | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
bevestigen. De oorzaak echter, waardoor de Geest zou ophouden dit tegenwoordig bestaan des Lichaams te bevestigen kan (vlg. St. IV v.d. D.) niet in den Geest zelf gelegen zijn en evenmin in het feit dat het Lichaam ophoudt te bestaan. Immers de oorzaak waardoor de Geest het bestaan van het Lichaam bevestigt is (vlg. St. VI D. II) niet het feit dat het Lichaam begon te bestaan, zoodat hij om dezelfde reden ook niet ophoudt het bestaan des Lichaams te bevestigen doordat het Lichaam ophoudt te bestaan. Maar het is (vlg. St. XVII of St. VIII D. II) een gevolg van een andere voorstelling, welke het tegenwoordig bestaan van ons Lichaam en bijgevolg van den Geest, uitsluit en welke dus in strijd is met de voorstelling welke het wezen van den Geest uitmaakt. | |||||||||||||||||||
Stelling XII.De Geest tracht zich zooveel mogelijk voor te stellen wat het vermogen tot handelen des Lichaams vermeerdert of bevordert. Bewijs. Zoolang het menschelijk Lichaam een inwerking ondergaat welke den aard van eenig uitwendig voorwerp in zich sluit, zoolang zal (vlg. St. XVII D. II) de menschelijke Geest ditzelfde voorwerp als aanwezig beschouwen, en bijgevolg (vlg. St. VII D. II): zoolang de menschelijke Geest eenig uitwendig voorwerp als aanwezig beschouwt, d.w.z. (vlg. dezelfde St. XVII en Opmerking) zoolang hij het zich voorstelt, zoolang ook ondergaat het menschelijk Lichaam een inwerking welke den aard van juist dit uitwendige voorwerp in zich sluit. Derhalve: zoolang de Geest zich datgene voorstelt wat het vermogen tot handelen van ons | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
Lichaam vermeerdert of bevordert, zoolang ondergaat het Lichaam inwerkingen welke zijn vermogen tot handelen vermeerderen of bevorderen (zie Postulaat I v.d. D.) en bijgevolg zal dan ook zòòlang (vlg. St. XI v.d. D.) het vermogen tot denken van den Geest worden vermeerderd of bevorderd. Daarom tracht de Geest zich (vlg. St. VI of IX v.d. D.) zooveel mogelijk dergelijke dingen voor te stellen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XIII.Wanneer de Geest zich dingen voorstelt, welke het vermogen tot handelen des Lichaams verminderen of belemmeren, tracht hij zooveel mogelijk zich andere dingen te herinneren welke het bestaan van deze eerste uitsluiten. Bewijs. Zoolang de Geest zich iets dergelijks voorstelt worden de vermogens, zoowel van den Geest als van het Lichaam verminderd of belemmerd (gelijk wij in de voorgaande stelling hebben aangetoond). Niettemin zal hij zich (vlg. St. XVII D. II) zooiets zoolang voorstellen tot hij zich iets anders voorstelt dat het tegenwoordig bestaan van het eerste uitsluit, d.w.z. (gelijk wij daareven aantoonden): de vermogens van Geest en Lichaam worden zòòlang verminderd of belemmerd totdat de Geest zich iets anders voorstelt dat het bestaan ervan [dier belemmering] uitsluit, zoodat (vlg. St. IX v.d. D.) de Geest zooveel mogelijk zal trachten zich dit andere voor te stellen of te herinneren. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt dat de Geest afkeerig is zich dingen voor te stellen welke zijn eigen vermogen [kracht] of dat van het Lichaam verminderen of belemmeren. | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
Opmerking: Wij kunnen thans helder inzien wat Liefde is en wat Haat. Liefde namelijk is niets anders dan Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak, terwijl Haat niets anders is dan Droefheid vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Verder begrijpen wij dat wie liefheeft noodzakelijk er naar streeft datgene wat hij liefheeft te bezitten en te behouden, terwijl daarentegen wie haat datgene wat hij haat tracht te verwijderen en te vernietigen. Doch over dit alles later breedvoeriger. | |||||||||||||||||||
Stelling XIV.Indien de Geest ééns twee aandoeningen tegelijk heeft ondervonden, zal hij later, wanneer hij opnieuw ééne daarvan ondergaat, tevens de tweede gevoelen. Bewijs. Indien het menschelijk Lichaam ééns tegelijkertijd inwerking van twee voorwerpen ondervond, zal de Geest, wanneer hij zich later één dier beiden voorstelt, zich (vlg. St. XVIII D. II) terzelfdertijd het andere herinneren. De verbeeldingen van den Geest echter geven (vlg. Gevolg II St. XVI D. II) meer de inwerkingen op ons Lichaam dan den aard der uitwendige voorwerpen weer. Derhalve: indien het Lichaam, en bijgevolg ook de Geest (zie Definitie III v.d. D.) ééns twee inwerkingen tegelijk onderging, zal de Geest later, wanneer hij opnieuw een dier aandoeningen ondergaat, ook de tweede weer gevoelen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XV.Elk willekeurig ding kan bij gelegenheid oorzaak van Blijheid, Droefheid of Begeerte zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Stel dat de Geest twee inwerkingen tegelijkertijd ondergaat, waarvan de eene zijn vermogen tot handelen noch vermeerdert noch vermindert en de tweede dit wèl vermeerdert of vermindert (zie Postulaat I v.d. D.). Uit de vorige Stelling blijkt, dat wanneer de Geest later wederom die eerste inwerking door haar eigen oorzaak (welke volgens het onderstelde op zichzelf zijn vermogen tot denken noch vermeerdert noch vermindert) ondergaat, dadelijk ook de tweede, welke zijn vermogen tot denken wèl vermeerdert of vermindert, zal ondergaan, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) Blijheid of Droefheid zal gevoelen. Derhalve zal deze eerste inwerking niet uit zichzelf, maar door toevallige omstandigheden oorzaak van Blijheid of Droefheid zijn. En op dezelfde wijze kan gemakkelijk worden aangetoond dat zij ook bij gelegenheid oorzaak kan zijn van Begeerte. H.t.b.w.
Gevolg: Alleen reeds op grond daarvan dat wij een of andere zaak beschouwd hebben met een aandoening van Blijheid of Droefheid, ofschoon zij zelf niet de bewerkende oorzaak daarvan was, kunnen wij die zaak liefhebben of haten. Bewijs. Want alleen daardoor komt het dat (vlg. St. XIV v.d. D.) de Geest, zich die zaak later voorstellende, wederom een aandoening van Blijheid of Droefheid ondergaat, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) dat de levenskracht van Geest en Lichaam wordt vermeerderd of verminderd enz. En bijgevolg (vlg. St. XII v.d. D.) dat hij verlangt zich die zaak voor te stellen ofwel (vlg. Gevolg St. XIII v.d. D.) daarvan afkeerig is, d.w.z. (vlg. Opmer- | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
king St. XIII v.d. D.) dat hij die zaak liefheeft of haat. H.t.b.w.
Opmerking: Hierdoor kunnen wij begrijpen hoe het komt dat wij sommige zaken liefhebben of haten zonder eenige ons bekende reden, maar alleen uit (zooals men dat noemt) sympathie of antipathie. En dit geldt ook voor die voorwerpen welke Blijheid of Droefheid in ons teweeg brengen, alleen omdat zij eenigerlei gelijkenis vertoonen met voorwerpen welke die aandoeningen in ons plegen op te wekken, gelijk ik in de volgende stelling zal aantoonen. Weliswaar weet ik dat de schrijvers die de woorden sympathie en antipathie het eerst hebben ingevoerd, daarmede zekere verborgen eigenschappen der dingen hebben willen aanduiden, maar ik meen niettemin dat het ons vrijstaat er ook bekende en voor de hand liggende eigenschappen onder te verstaan. | |||||||||||||||||||
Stelling XVI.Alleen om het feit dat wij ons voorstellen dat een of ander ding in eenig opzicht gelijkt op een voorwerp dat in den Geest Blijheid of Droefheid pleegt teweeg te brengen, zullen wij dit ding liefhebben of haten, hoewel datgene, waarin het op dit voorwerp gelijkt, niet de bewerkende [directe] oorzaak dier aandoeningen is. Bewijs. Datgene, wat op het voorwerp gelijkt, werd (volgens het onderstelde) in dit voorwerp zelf door ons met een aandoening van Blijheid of Droefheid beschouwd. Daarom zal ook (vlg. St. XIV v.d. D.) telkens wanneer het beeld daarvan op den Geest inwerkt, deze dadelijk de eerste of de tweede aandoening ondergaan, en bijgevolg zal (vlg. St. XV v.d. | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
D.) het ding waarin wij hetzelfde waarnemen, door deze toevallige omstandigheid oorzaak van Blijheid of Droefheid zijn. Derhalve zullen wij (vgl. voorgaande Gevolg) dit ding liefhebben of haten, hoewel datgene waarin het op het voorwerp gelijkt, niet de bewerkende [directe] oorzaak dier aandoeningen is. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XVII.Wanneer wij ons voorstellen dat een zaak, welke Droefheid in ons pleegt teweeg te brengen, in eenig opzicht gelijkt op iets anders dat ons evengroote Blijheid pleegt te schenken, zullen wij deze zaak tegelijkertijd haten en liefhebben. Bewijs. Immers deze zaak is (vlg. het onderstelde) op zichzelf oorzaak van Droefheid en dus zullen wij haar (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) haten, voorzoover wij ons haar voorstellen onder invloed van deze aandoening. Maar voorzoover wij ons voorstellen dat zij bovendien nog in eenig opzicht gelijkt op iets anders dat ons evengroote Blijheid pleegt te schenken, zullen wij haar (vlg. voorgaande St.) met een evengroot verlangen naar Blijheid liefhebben; zoodat wij die zaak tegelijkertijd zullen haten en liefhebben. H.t.b.w.
Opmerking: Deze geestesgesteldheid, welke dus uit twee tegenovergestelde aandoeningen ontspringt, noemt men weifelmoedigheid, [tweestrijd], welke dus onder de zielsaandoeningen hetzelfde is als twijfel bij het voorstellen (zie Opmerking St. XLIV D. II). Weifeling en twijfel verschillen dan ook alleen maar naar den graad. Ik doe echter opmerken dat ik in de vorige Stelling deze weifeling des ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
moeds heb afgeleid uit oorzaken, waarvan de eene op zichzelf oorzaak is van de eerste aandoening, de andere door toevallige omstandigheden van de tweede. Ik deed dit wijl ik ze aldus gemakkelijker uit het voorgaande kon afleiden, doch niet wijl ik zou willen loochenen dat zulk een zielestrijd meestal ontspringt uit één voorwerp dat van bèìde aandoeningen de bewerkende oorzaak is. Het Lichaam toch is (vlg. Postulaat I D. II) uit tal van enkeldingen van verschillenden aard samengesteld en kan dus (vlg. Axioma I achter Hulpst. III, zie achter St. XIII D. II) van één en hetzelfde voorwerp op de meest verschillende wijzen inwerking ondervinden. Omgekeerd, wijl één en hetzelfde ding op tal van verschillende wijzen inwerking ondergaan kan, zal het ook op tal van verschillende wijzen op éénzelfde deel van het Lichaam kunnen inwerken. Waaruit wij gemakkelijk kunnen begrijpen dat één en hetzelfde voorwerp oorzaak van vele en tegenstrijdige aandoeningen kan zijn. | |||||||||||||||||||
Stelling XVIII.De mensch ondergaat bij het beeld [voorstelling] van een verleden of toekomstige zaak dezelfde aandoening van Blijheid of Droefheid als bij het beeld [voorstelling] eener aanwezige. Bewijs. Zoolang het beeld van eenig ding op den mensch inwerkt, zal hij (vlg. St. XVII en Gevolg D. II) dit ding als aanwezig beschouwen, ook al bestaat het niet en het zich noch als verleden noch als toekomstig denken, tenzij zijn beeld verbonden is met de voorstelling van den verleden of toekomstigen tijd (zie Opmerking St. XLIV D. II). Vandaar dat het beeld van een ding, op zichzelf beschouwd, het- | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
zelfde is, onverschillig of het met de toekomst, het verleden, danwel met het heden in verband gebracht wordt. D.w.z. (vlg. Gevolg II St. XVI D. II): de toestand of aandoening van ons Lichaam, is dezelfde, onverschillig of het beeld er een is van een verleden, van een toekomstig, danwel van een tegenwoordig ding. En derhalve is ook de aandoening van Blijheid of Droefheid dezelfde, onverschillig of het beeld er een is van een verleden, van een toekomstig, danwel van een tegenwoordig ding. H.t.b.w.
Opmerking I: Ik noem een ding in zoover verleden of toekomstig als het op ons heeft ingewerkt of zal inwerken, bijvoorbeeld voorzoover wij het gezien hebben of zullen zien, voorzoover het ons verkwikt heeft of zal verkwikken, geschaad heeft of zal schaden enz. Immers in zoover als wij het ons aldus voorstellen, beamen wij zijn bestaan; d.w.z. ons Lichaam ondervindt geenerlei inwerking welke het bestaan van het ding uitsluit en zal derhalve (vlg. St. XVII D. II) van het beeld ervan dezelfde inwerking ondergaan alsof het ding zelf aanwezig ware. Wijl echter inderdaad lieden met veel ervaring meestal weifelen, zoolang zij iets als toekomstig of verleden beschouwen en omtrent den afloop ervan meestal twijfelen, (Zie Opmerking St. XLIV D. II) is het gevolg daarvan dat aandoeningen welke uit dergelijke voorstellingen der dingen ontstaan, niet zeer standvastig zijn, maar dat zij meestal door beelden van andere dingen worden verward, totdat men omtrent dien afloop zekerder is.
Opmerking II: Na het zooeven gezegde kunnen wij begrijpen wat Hoop, Vrees, Gerustheid, Wanhoop, Verheuging en Spijt [Hartzeer] aant. is. Hoop name- | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
lijk is niets anders dan onbestendige Blijheid, opgewekt door het beeld van een toekomstige of verleden zaak, omtrent welker verloop wij twijfelen. Vrees daarentegen is een onbestendige Droefheid, eveneens door het beeld eener twijfelachtige zaak opgewekt. Indien verder de twijfel in deze aandoeningen wordt opgeheven, worden Hoop tot Gerustheid, Vrees tot Wanhoop; tot een Blijheid of Droefheid namelijk, te weeg gebracht door het beeld der zaak welke wij vreesden of hoopten. Verheuging vervolgens is Blijheid, opgewekt door het beeld eener verleden zaak, omtrent welker afloop wij twijfelden. Spijt eindelijk is een Droefheid, tegenovergesteld aan Verheuging. | |||||||||||||||||||
Stelling XIX.Wie zich voorstelt dat iets wat hij liefheeft, te niet gaat, zal zich bedroeven; daarentegen zal hij zich verheugen bij de gedachte dat het behouden blijft. Bewijs. De Geest tracht zich (vlg. XII v.d. D.) zooveel mogelijk datgeen voor te stellen wat het vermogen tot handelen des Lichaams vermeerdert of bevordert, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) dingen welke hij liefheeft. De verbeeldingskracht evenwel wordt (vlg. St. XVII D. II) geholpen door wat het bestaan van iets [onder]stelt, belemmerd daarentegen door wat het bestaan van iets uitsluit. Derhalve helpen beelden van dingen, welke het bestaan der geliefde zaak [onder]stellen, den Geest bij zijn streven om zich die geliefde zaak voor te stellen; d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) zij brengen Blijheid in den Geest te weeg. En omgekeerd: beelden van dingen welke het bestaan der geliefde zaak uitsluiten belemmeren den Geest | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
bij dit streven; d.w.z. (vlg. dezelfde Opmerking) zij brengen Droefheid in hem te weeg. Wie zich dus voorstelt dat iets wat hij lief heeft, te niet gaat, zal zich bedroeven enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XX.Wie zich voorstelt dat iets wat hij haat te niet gaat, zal zich verblijden. Bewijs. De Geest tracht zich (vlg. St. XIII v.d. D.) datgene voor te stellen wat het bestaan van zaken, waardoor het vermogen tot handelen des Lichaams verminderd of belemmerd wordt, uitsluit; d.w.z. (vlg. Opmerking bij dezelfde St.) hij tracht zich datgene voor te stellen wat het bestaan van zaken welke hij haat uitsluit. Derhalve steunt het beeld eener zaak, welke het bestaan van wat de Geest haat uitsluit, dit streven van den Geest; d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) het verwekt Blijheid in hem. Wie zich dus voorstelt dat iets wat hij haat te niet gaat, zal zich verblijden. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXI.Wie zich voorstelt dat wat hij liefheeft Blijheid of Droefheid ondervindt, zal zelf Blijheid of Droefheid gevoelen en elk dezer aandoeningen zal sterker of zwakker zijn in den liefhebbende naarmate zij sterker of zwakker is in het geliefde ding [wezen] aant.. Bewijs. De beelden van dingen, welke het bestaan eener geliefde zaak onderstellen, steunen (gelijk wij in St. XIX v.d. D. hebben bewezen) het streven van den Geest om zich die geliefde zaak voor te stellen. Maar Blijheid onderstelt het bestaan van iets dat blijde is | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
en dat wel te meer naarmate de aandoening van Blijheid sterker is. Immers zij is (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) een overgang tot grooter volmaaktheid. Derhalve steunt de gedachte aan de Blijheid van het geliefde wezen het streven van den Geest des liefhebbenden zelf; d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) zij wekt in den liefhebbende Blijheid op en wel des te meer hoe sterker deze aandoening in het geliefde wezen was. Dit wat bet eerste betreft. Voorzoover voorts eenig wezen Droefheid gevoelt, gaat het te niet [wordt er iets van zijn bestaanskracht vernietigd] en wel des te meer (vlg. dezelfde Opmerking bij St. XI v.d. D.) hoe heviger die Droefheid is. Derhalve zal (vlg. St. XIX v.d. D.) wie zich voorstelt dat wat hij liefheeft Droefheid ondervindt, zelf ook Droefheid gevoelen en dat wel des te meer, hoe sterker deze aandoening was in het geliefde wezen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXII.Indien wij ons voorstellen dat iemand in een wezen dat wij liefhebben Blijheid te weeg brengt, zal hij ook ons Blijheid schenken. Stellen wij ons daarentegen voor dat hij dit wezen Droefheid brengt, zoo zullen ook wij Haat jegens hem gevoelen. Bewijs. Wie in een wezen dat wij liefhebben, Blijheid of Droefheid te weeg brengt, schenkt ook onszelf Blijheid of Droefheid, wanneer wij ons wel te verstaan (vlg. voorgaande St.) het geliefde wezen als door Blijheid of Droefheid aangedaan voorstellen. Er wordt evenwel ondersteld dat deze Blijheid of Droefheid vergezeld gaat van de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Derhalve zullen wij (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) indien wij ons voorstel- | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
len dat iemand in een wezen dat wij liefhebben Blijheid of Droefheid te weeg brengt, Liefde of Haat jegens hem gevoelen. H.t.b.w.
Opmerking: Stelling XXI verklaart ons wat Medelijden is; wij kunnen het omschrijven als Droefheid om eens anders leed. Welken naam ik nu evenwel moet geven aan die Blijheid, welke uit eens anders welzijn voortkomt, weet ik niet. Voorts zullen wij Liefde jegens hem die een ander wèl-deed, Ingenomenheid en daarentegen Haat jegens hem die een ander kwaad deed Verontwaardiging noemen. Tenslotte doe ik opmerken dat wij niet slechts medelijden hebben met wezens die wij hebben liefgehad (gelijk wij in St. XXI aantoonden) maar ook met wezens, voor welke wij voordien niets [bepaalds] gevoelden, mits wij slechts oordeelen (gelijk ik hierna zal aantoonen) dat zij op ons gelijken. Derhalve zullen wij ingenomen zijn met wie onzen gelijke weldeed, daarentegen ons verontwaardigen over wie onzen gelijke schade berokkende. | |||||||||||||||||||
Stelling XXIII.Wie zich voorstelt dat een wezen dat hij haat, door Droefheid wordt aangedaan, zal zich verheugen; bedroeven zal hij zich echter indien hij zich voorstelt dat het door Blijheid wordt aangedaan; en elk dezer aandoeningen zal sterker of zwakker zijn naarmate de haar tegengestelde sterker of zwakker is in het wezen dat hij haat. Bewijs. Voorzoover het gehate wezen door Droefheid wordt aangedaan, voorzòòver gaat het te niet [wordt zijn levenskracht verminderd] en wel des te meer (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) hoe heviger die Droef- | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
heid is. Wie zich dus voorstelt dat een wezen dat hij haat Droefheid ondervindt, zal zich (vlg. St. XX v.d. D.) verheugen, en wel des te meer, hoe heviger hij zich die Droefheid van het gehate wezen voorstelt. Dit wat het eerste betreft. Voorts onderstelt Blijheid (vlg. dezelfde Opmerking St. XI v.d. D.) het bestaan van een wezen dat blijde is en dit wel te meer hoe sterker die Blijheid gedacht wordt. Indien dus iemand zich een ander, dien hij haat, voorstelt als door Blijheid aangedaan, zal deze voorstelling (vlg. St. XIII v.d. D.) zijn streven belemmeren; d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.): hij die haat zal Droefheid gevoelen indien enz. H.t.b.w.
Opmerking: Deze Blijheid kan bezwaarlijk duurzaam zijn of zonder tweestrijd in ons gemoed bestaan. Want (gelijk ik straks in St. XXVII v.d. D. zal aantoonen) voorzoover men zich zijns gelijke voorstelt als door Droefheid aangedaan, voorzòòver moet men zich ook zelf bedroeven, en omgekeerd, indien men zich voorstelt dat hij door Blijheid wordt aangedaan. Hier echter hebben wij alleen het oog op den haat. | |||||||||||||||||||
Stelling XXIV.Indien wij ons voorstellen dat iemand in een wezen dat wij haten Blijheid te weeg brengt, zullen wij ook jegens hem Haat gevoelen. Stellen wij ons daarentegen voor dat hij in datzelfde wezen Droefheid te weeg brengt, zoo zullen wij Liefde jegens hem gevoelen. Bewijs. Deze stelling wordt op dezelfde wijze bewezen als Stelling XXII van dit Deel; zie dus deze. | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
Opmerking: Deze en soortgelijke aandoeningen van Haat behooren onder het begrip ‘Nijd’, welke dus niets anders is dan Haat zelf, voorzoover hij den mensch brengt in zoodanigen toestand dat hij zich verheugt over het ongeluk van een ander [Leedvermaak] en omgekeerd zich bedroeft over zijn geluk. [Afgunst]. | |||||||||||||||||||
Stelling XXV.Al wat naar onze voorstelling onszelf of een geliefd wezen Blijheid brengt, trachten wij van onszelf of van het geliefde wezen te bevestigen, en omgekeerd trachten wij al wat naar onze voorstelling onszelf of het geliefde wezen bedroeft, te ontkennen. Bewijs. Datgene, waarvan wij ons voorstellen dat het in het geliefde wezen Blijheid of Droefheid te weeg brengt, schenkt (vlg. St. XXI v.d. D.) ook onszelf Blijheid of Droefheid. Maar de Geest tracht (vlg. St. XII v.d. D.) zich zooveel mogelijk datgene wat ons Blijheid schenkt voor te stellen, d.w.z. (vlg. St. XVII en Gevolg D. II) als aanwezig te beschouwen. En omgekeerd tracht hij (vlg. St. XIII v.d. D.) het bestaan van wat ons droef maakt uit te sluiten. Derhalve trachten wij al wat naar onze voorstelling onszelf of een geliefd wezen blij maakt, van onszelf of van het geliefde wezen te bevestigen, en omgekeerd. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXVI.Van een wezen dat wij haten trachten wij alles te bevestigen wat het naar onze voorstelling bedroeft en omgekeerd trachten wij er van te ontkennen al wat het naar onze voorstelling verblijdt. | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Deze stelling volgt uit Stelling XXIII, gelijk de voorgaande uit Stelling XXI van dit Deel.
Opmerking: Wij zien hieruit, dat het licht kan gebeuren dat de mensch over zichzelf of een geliefd wezen beter dan gerechtvaardigd, en omgekeerd dat hij over een gehaat wezen slechter dan billijk is oordeelt, welke verbeelding, indien zij dien mensch zelf betreft die beter over zichzelf oordeelt dan gerechtvaardigd is, Hoogmoed [verwaandheid] genoemd wordt en een vorm is van waanzin, aangezien zulk een persoon met open oogen droomt dat hij allerlei dingen kan welke hij alleen in zijn verbeelding bereikt; welke hij dus als werkelijkheden beschouwt en waarop hij zich verheft, zoolang hij niet bij machte is zich iets voor te stellen dat hun bestaan uitsluit en zijn eigen vermogen tot handelen beperkt. Hoogmoed [verwaandheid] is dus een aandoening van Blijheid, ontstaan doordat iemand beter van zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is. Verder wordt de Blijheid, ontstaan doordat iemand beter van een ander denkt dan gerechtvaardigd is, Overschatting genoemd, en Geringschatting tenslotte die, welke ontstaat doordat men van een ander slechter denkt dan billijk is. | |||||||||||||||||||
Stelling XXVII.Door het feit dat wij ons voorstellen dat een wezen, hetwelk ons gelijkt en waarvoor wij niets [bepaalds] gevoelen, een of andere aandoening ondergaat, wordt ook in onszelf een dergelijke aandoening opgewekt. | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. De beelden der dingen zijn (vlg. Opmerking St. XVII D. II) inwerkingen op het menschelijk Lichaam, welker voorstellingen ons de uitwendige voorwerpen als aanwezig voorstellen; d.w.z. (vlg. St. XVI D. II) welker voorstellingen den aard van ons Lichaam en tegelijk den aanwezigen aard van het uitwendig voorwerp in zich sluiten. Indien dus de aard van een uitwendig voorwerp gelijkt op den aard van ons Lichaam, zal de voorstelling van dit uitwendig voorwerp dat wij ons verbeelden, een inwerking op ons Lichaam in zich sluiten, welke gelijkt op den toestand van het uitwendig voorwerp. Bijgevolg zal, indien wij ons voorstellen dat een wezen dat ons gelijkt een of andere aandoening ondergaat, deze voorstelling een toestand van ons Lichaam weergeven welke op deze aandoening gelijkt [aan deze aandoening beantwoordt]. Derhalve: door het feit dat wij ons voorstellen dat een wezen hetwelk ons gelijkt een of andere aandoening ondergaat, wordt ook in onszelf een dergelijke aandoening opgewekt. Wanneer wij echter een wezen dat ons gelijkt haten, zullen wij een tegenovergestelde aandoening dan dit wezen ondergaan en niet een dergelijke. H.t.b.w.
Opmerking: Deze nabootsing van aandoeningen heet, voorzoover zij onder Droefheid thuis behooren, Medelijden (waarover men zie Opmerking St. XXII v.d. D.); behooren zij evenwel tot de Begeerte, zoo noemt men haar Wedijver, welke dus niets anders is dan een Begeerte tot een of ander ding, welke in ons ontstaat door ons voor te stellen dat anderen, die ons gelijken, dezelfde begeerte hebben. | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
Gevolg I: Wanneer wij ons voorstellen dat iemand, die geenerlei aandoening in ons te weeg brengt, een ons gelijkend wezen verblijdt, zullen wij Liefde jegens hem gevoelen. Stellen wij ons daarentegen voor dat hij dit wezen bedroeft, zoo zullen wij hem haten. Bewijs. Dit wordt op dezelfde wijze uit de voorgaande stelling bewezen als Stelling XXII van dit Deel uit Stelling XXI.
Gevolg II: Een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen, kunnen wij niet haten op grond daarvan dat zijn ongeluk ons bedroeft. Bewijs. Immers indien wij het om die reden konden haten, zouden wij ons (vlg. St. XXIII v.d. D.) over zijn droefheid verblijden, hetgeen in strijd is met het onderstelde.
Gevolg III: Een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen, trachten wij zooveel mogelijk van zijn ongeluk te bevrijden. Bewijs. Datgene wat het wezen waarvoor wij medelijden gevoelen bedroeft, brengt ook in ons (vlg. de voorgaande St.) een dergelijke Droefheid teweeg en wij zullen dus (vlg. St. XIII v.d. D.) alles trachten te verzinnen wat het bestaan dier aanleiding tot Droefheid opheft ofwel wat haar vernietigt; d.w.z. (vlg. Opmerking St. IX v.d. D.) wij zullen verlangen of er toe gedreven worden haar te vernietigen. Derhalve zullen wij een wezen waarvoor wij medelijden gevoelen van zijn ongeluk trachten te bevrijden. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
Opmerking: Deze wil of dit verlangen om wèl te doen, welke daaruit voortspruit dat wij voor het wezen waaraan wij een weldaad willen bewijzen, medelijden gevoelen, wordt Welwillendheid genoemd, welke dus niets anders is dan Begeerte, ontstaan uit medelijden. Zie overigens over Liefde en Haat jegens dengene die een wezen dat wij als ons gelijkend beschouwen goed of kwaad deed, de Opmerking bij Stelling XXII van dit Deel. | |||||||||||||||||||
Stelling XXVIII.Al wat naar onze voorstelling tot Blijheid leidt trachten wij tot stand te brengen; wat daarentegen naar onze voorstelling daarmede in strijd is, ofwel wat tot Droefheid leidt, trachten wij uit den weg te ruimen of te vernietigen. Bewijs. Wat naar onze voorstelling tot Blijheid leidt, trachten wij ons (vlg. St. XII v.d. D.) zooveel mogelijk voor te stellen; d.w.z. (vlg. St. XVII D. II) wij zullen trachten het zooveel mogelijk als aanwezig ofwel werkelijk bestaande te beschouwen. Maar het streven of denkvermogen van den Geest is van nature gelijk aan en gelijktijdig met het streven of het vermogen tot handelen van het Lichaam (gelijk duidelijk volgt uit Gevolg St. VII en Gevolg St. XI D. II). Derhalve streven wij onvoorwaardelijk naar zijn bestaan, of (wat vlg. Opmerking St. IX v.d. D. hetzelfde is) wij verlangen er naar en stellen het ons ten doel. Dit wat het eerste betreft. Voorts zullen wij ons (vlg. St. XX v.d. D.) verblijden wanneer wij ons voorstellen dat iets, dat naar onze meening oorzaak van Droefheid is, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) iets dat wij haten, te niet gaat. Derhalve zullen wij (vlg. het eerste ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
deelte van dit bewijs) dit trachten te vernietigen of (vlg. St. XIII v.d. D.) van ons te verwijderen, opdat wij het niet langer als aanwezig beschouwen. Dit wat het tweede betreft. Derhalve zullen wij al wat naar onze voorstelling tot Blijheid leidt enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXIX.Evenzoo zullen wij trachten alles te doen wat naar onze voorstelling de menschenGa naar voetnoot1) met vreugde zien en omgekeerd zullen wij afkeerig zijn datgene te doen waarvan naar onze voorstelling de menschen afkeerig zijn. Bewijs. Op grond daarvan dat wij ons voorstellen dat menschen iets liefhebben of haten zullen (vlg. St. XXVII v.d. D.) ook wij het liefhebben of haten; d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) door dit feit zelf zullen wij ons over de aanwezigheid ervan verblijden of bedroeven. Derhalve zullen wij (vlg. voorgaande St.) trachten alles te doen wat naar onze voorstelling de menschen met vreugde zien enz. H.t.b.w.
Opmerking: Dit streven om iets te doen, of ook wel iets te laten alleen om den menschen te behagen, wordt Eerzucht aant. genoemd, vooral wanneer wij zoo hevig de menigte zoeken te behagen dat wij iets doen of laten tot ons eigen of anderer nadeel, anders pleegt men het Menschenmin [Vriendelijkheid] te noemen. Voorts noem ik de Blijheid over een handeling waardoor een ander ons heeft willen verheugen, Goedkeuring, de Droefheid daarentegen waar- | |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
mede wij ons van eens anders handelingen afwenden, Afkeuring. | |||||||||||||||||||
Stelling XXX.Wanneer iemand iets gedaan heeft dat naar zijn voorstelling anderen verblijdt, zal hij Blijheid, vergezeld van de gedachte aan zichzelf als oorzaak daarvan gevoelen; ofwel hij zal zichzelf met Blijheid beschouwen. Wanneer hij daarentegen iets gedaan heeft dat naar zijn voorstelling anderen bedroeft, zal hij zichzelf met Droefheid beschouwen. Bewijs. Wie zich voorstelt dat hij anderen verblijdt of bedroeft, zal (vlg. St. XXVII v.d. D.) reeds dààrdoor zelf Blijheid of Droefheid gevoelen. Ä‚angezien evenwel de mensch (vlg. St. XIX en XXIII D. II) zich [van zichzelf] bewust is door de aandoeningen waardoor hij tot handelen wordt genoopt, zal iemand die iets gedaan heeft wat naar zijn meening anderen verblijdt, zelf Blijheid gevoelen, met het bewustzijn dat hijzelf daarvan de oorzaak is, ofwel hij zal zichzelf met Blijheid beschouwen, en omgekeerd. H.t.b.w.
Opmerking: Aangezien (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) Liefde is: Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak, en Haat Droefheid, eveneens vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak, zijn dus deze Blijheid en Droefheid eigenlijk soorten van Liefde en Haat. Maar wijl Liefde en Haat betrekking hebben op uitwendige voorwerpen, zullen wij de thans bedoelde aandoeningen met andere namen aanduiden, en wel zullen wij déze Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige aant. oorzaak Zelfverheerlijking en de aan haar tegenovergestelde Droefheid | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
Schaamte noemen. Wel te verstaan: wanneer namelijk die Blijheid of Droefheid daaruit voortkomt dat iemand in de meening verkeert geprezen of berispt te worden; anders zal ik die Blijheid, vergezeld door de gedachte aan een uitwendige oorzaak Tevredenheid met zichzelf en de tegenovergestelde Droefheid Berouw noemen. Wijl het vervolgens (vlg. Gevolg St. XVII D. II) kan voorkomen dat de Blijheid welke iemand meent anderen te schenken, slechts denkbeeldig is en (vlg. St. XXV v.d. D.) ieder van zichzelf tracht te denken wat hem naar zijn meening zal verblijden, is het dus licht mogelijk dat een roemzuchtige trotsch [verwaand] wordt en zich inbeeldt iedereen welgevallig te zijn, terwijl hij in werkelijkheid iedereen tot last is. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXI.Indien wij ons voorstellen dat iemand liefheeft of begeert, of haat wat wijzelf liefhebben, begeeren of haten, zullen wij dààrdoor reeds deze zaak des te standvastiger liefhebben enz. Indien wij ons echter voorstellen dat hij afkeerig is van wat wij liefhebben, of omgekeerd [liefheeft wat wij haten] zal ons gemoed in tweestrijd geraken. Bewijs. Alleen reeds door het feit dat wij ons voorstellen dat iemand iets liefheeft, zullen wijzelf (vgl. St. XXVII v.d. D.) deze zaak ook liefhebben. Wij onderstellen evenwel dat wij die zaak reeds zonder dat liefhebben. Bij deze Liefde komt dus een nieuwe reden, waardoor zij wordt aangewakkerd en derhalve zullen wij wat wij reeds liefhebben, om deze reden des te standvastiger liefhebben. Voorts wenden wij ons (vlg. dezelfde St.) af van datgene waarvan wij ons voorstellen, dat iemand anders afkeerig is. Ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
onderstellen wij echter dat wij deze zelfde zaak terzelfder tijd liefhebben, dan zullen wij haar dus terzelfder tijd liefhebben en er een afkeer van hebben, ofwel (zie Opmerking St. XVII v.d. D.) ons gemoed zal in tweestrijd geraken. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit, alsmede uit Stelling XXVIII van dit Deel, volgt dat ieder zooveel mogelijk er naar streeft dat ieder ander zal liefhebben wat hijzelf liefheeft en zal haten wat hijzelf haat. Vandaar het woord des dichters: Allen gevoelen we eenzelfde hoop en vrees zoo wij minnen; Opmerking: Dit streven om te bewerken dat ieder instemme, wanneer men zelf lief heeft of haat, is welbeschouwd eerzucht (zie Opmerking St. XXIX v.d. D.). Wij zien dus dat ieder van nature er naar streeft, dat anderen naar zìjn zin leven, met het gevolg dat, waar allen dit gelijkelijk beoogen, zij elkaar gelijkelijk tot last zijn en waar allen door iedereen geprezen en bemind willen worden, allen elkaar haten. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXII.Indien wij ons voorstellen dat iemand zich verheugt over een zaak, welke slechts één mensch bezitten kan, zullen wij trachten te bewerken dat hij deze zaak niet in zijn bezit krijgt. Bewijs. Om het feit alleen dat wij ons voorstellen dat iemand zich over iets verheugt, zullen wij (vgl. St. XXVII | |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
en Gevolg I v.d. D.) die zaak liefhebben en begeeren en ons er over verheugen. Maar wij stellen ons (vlg. het onderstelde) juist voor dat het feit, dat deze persoon zich in het bezit dier zaak zou verheugen, deze Blijheid in den weg staat. Derhalve zullen wij (vlg. St. XXVIII v.d. D.) er naar streven dat hij haar niet bemachtigt. H.t.b.w.
Opmerking: Wij zien dus hoe het met den menschelijken aard meestal zoo gesteld is, dat men medelijden heeft met hen wien het slecht gaat en benijdt wien het goed gaat, en wel dit laatste (vlg. voorgaande St.) met een des te grooteren haat, naarmate men de zaak, welke men zich in het bezit van een ander voorstelt, meer liefheeft. Wij zien voorts hoe uit dezelfde eigenschap van den menschelijken aard, waaruit volgt dat de menschen medelijdend zijn, ook volgt dat zij afgunstig en eerzuchtig zijn. En indien wij tenslotte de ervaring zelve willen raadplegen, zullen wij bevinden dat ook zij dit alles leert; in het bijzonder wanneer wij letten op de eerste jaren van ons leven. Wij zien toch immers dat kinderen, omdat hun lichaam als het ware in voortdurend [wankelbaar] evenwicht is, plegen te lachen of te schreien alléén reeds, doordat zij anderen zien lachen of schreien; dat zij bovendien alles wat zij anderen zien doen, dadelijk begeeren na te bootsen; dat zij tenslotte alles voor zichzelf begeeren waarover anderen zich naar hun voorstelling verheugen. Geen wonder, daar toch de beelden der dingen, zooals wij reeds zeiden, inwerkingen zijn op het menschelijk Lichaam zelf, ofwel wijzen waarop het menschelijk Lichaam inwerking ondergaat van uitwendige voorwerpen en genoodzaakt wordt zus of zoo te handelen. | |||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||
Stelling XXXIII.Wanneer wij een ons gelijkend wezen liefhebben, trachten wij zooveel mogelijk te bewerken dat het ons wederkeerig liefheeft. Bewijs. Een ding dat wij liefhebben, trachten wij ons (vlg. St. XII v.d. D.) zooveel mogelijk boven andere dingen voor te stellen. Als dus dit ding een ons gelijkend wezen is, zullen wij (vlg. St. XXIX v.d. D.) het boven alle andere trachten te verblijden, ofwel wij zullen zooveel mogelijk trachten te bewerken, dat dit geliefde wezen bewogen worde door een Blijheid, vergezeld door de gedachte aan onszelf; d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) dat het ons wederkeerig liefheeft. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXIV.Hoe grooter wij ons de genegenheid voorstellen welke een geliefd wezen voor ons gevoelt, hoe meer wij ons daarop zullen verheffen. Bewijs. Wij trachten (vlg. voorgaande St.) zooveel mogelijk te bewerken dat een geliefd wezen ons wedermint, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) dat het geliefde wezen een Blijheid ondervinde, vergezeld door de gedachte aan onszelf. Hoe grooter dus de Blijheid is, welke naar onze voorstelling het geliefde wezen door ons toedoen ondervindt, hoe meer dit streven wordt bevorderd; d.w.z. (vlg. St. XI en Opmerking v.d. D.) hoe grooter Blijheid ook wij gevoelen. Wanneer wij ons evenwel verblijden, omdat wij een ander, ons gelijkend wezen, Blijheid schonken, dan zullen wij (vlg. St. XXX v.d. D.) ook onszelf met Blijheid beschouwen. Derhalve: hoe grooter wij ons de genegenheid voorstellen, | |||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
welke een geliefd wezen voor ons gevoelt, met hoe grooter Blijheid wij onszelf zullen beschouwen, ofwel (vlg. Opmerking St. XXX v.d. D.) hoemeer wij ons daarop zullen verheffen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXV.Wie zich voorstelt dat een geliefd wezen met een nauwen of nog nauweren band van vriendschap zich aan een ander bindt, dan waarmede het aan ons-zelf verbonden was, zal jegens dit geliefde wezen haat gevoelen en dien ander benijden. Bewijs. Hoe grooter iemand zich de liefde voorstelt, welke een geliefd wezen voor hem gevoelt, hoe meer hij (vlg. voorg. St.) zich daarop zal verheffen; d.w.z. (vlg. Opm. St. XXX v.d. D.) hoe meer hij zich zal verblijden en dus (vlg. St. XXVIII v.d. D.) zooveel mogelijk zal trachten zich voor te stellen dat het geliefde wezen ten nauwste met hem verbonden is; welk streven of welke begeerte (vlg. St. XXXI v.d. D.) nog wordt aangewakkerd door de voorstelling, dat ook een ander ditzelfde voor zich begeert. Er wordt hier echter verondersteld dat dit streven of deze begeerte belemmerd wordt door het beeld van het geliefde wezen zelf, vergezeld door het beeld van dien ander, aan wien het zich verbonden heeft. Derhalve zal hij (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) dan ook een Droefheid gevoelen, vergezeld door de voorstelling van het geliefde wezen als oorzaak daarvan en tevens door het beeld van dien ander; d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) hij zal haat gevoelen jegens het geliefde wezen en tegelijkertijd (vlg. Gevolg St. XV v.d. D.) jegens dien ander, dien hij (vlg. St. XXIII v.d. D.) dààr- | |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
om, wijl hij zich in het bezit van het geliefde wezen verblijdt, zal benijden. H.t.b.w.
Opmerking: Deze Haat, jegens het geliefde wezen, verbonden met Nijd, wordt IJverzucht [jaloerschheid] geheeten, welke dus niets anders is dan een tweestrijd des gemoeds, uit gelijktijdige Liefde en Haat ontsprongen, vergezeld door de gedachte aan een ander, dien men benijdt. Bovendien zal deze haat jegens het geliefde wezen sterker zijn naarmate van de Blijheid, welke de jaloersche door de wederliefde van het geliefde wezen placht te ondervinden en eveneens naarmate van de gevoelens, welke hij koesterde jegens hem, aan wien zich naar zijn voorstelling het geliefde wezen verbonden heeft. Immers als hij hem haatte, zal hij (vlg. St. XXIV v.d. D.) ook hierdoor reeds het gelieefde wezen haten, aangezien hij zich dan moet voorstellen dat het Blijheid schenkt aan wien hijzelf haat, en ook (vlg. Gevolg St. XV v.d. D.) wijl hij gedwongen is het beeld van het geliefde wezen te verbinden met dat van hem, dien hij haat. Welk geval zich het meest voordoet bij de Liefde voor een vrouw. Want wie zich voorstelt, dat de vrouw, die hij liefheeft, zich aan een ander overgeeft, wordt niet allen bedroefd door het feit dat zijn eigen lust belemmerd wordt, maar heeft ook een afkeer van haar, omdat hij gedwongen is het beeld van het geliefde wezen in verband te brengen met de schaamdeelen en zaadafscheidingen van een ander. Waarbij eindelijk nog komt, dat de jaloersche door de geliefde niet langer met hetzelfde gelaat dat zij hem vroeger te vertoonen placht, wordt ontvangen, hetgeen voor den minnaar een nieuwe reden tot droefheid is, gelijk ik straks zal aantoonen. | |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
Stelling XXXVI.Wie zich iets herinnert, waarin hij zich eens verlustigd heeft, begeert het weder te bezitten onder dezelfde omstandigheden als toen hij zich voor het eerst er in verheugde. Bewijs. Al wat iemand gelijktijdig met een zaak, welke hem verlustigde, gezien heeft, zal (vlg. St. XV v.d. D.) door deze toevallige omstandigheid oorzaak van Blijheid zijn. Derhalve zal hij (vlg. St. XXVII v.d. D.) tegelijk met de zaak welke hem verheugde, ook dit alles begeeren te bezitten, ofwel hij zal deze zaak begeeren te bezitten onder al dezelfde omstandigheden als toen hij zich voor het eerst er in verheugde. H.t.b.w.
Gevolg: Wanneer dus één dier omstandigheden blijkt te ontbreken, zal de minnaar zich bedroeven. Bewijs. Immers, voorzoover hij tot de ontdekking komt dat één dier omstandigheden ontbreekt, stelt hij zich iets voor dat het bestaan dier zaak uitsluit. Daar hij evenwel (vlg. voorgaande St.) die zaak of die omstandigheid uit Liefde begeert, zal hij derhalve (vlg. St. XIX v.d. D.) voorzoover hij zich voorstelt dat die laatste ontbreekt, zich bedroeven. H.t.b.w.
Opmerking: Deze Droefheid, voorzoover zij de afwezigheid van wat wij liefhebben betreft, wordt Verlangen genoemd. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXVII.De Begeerte, welke uit Droefheid of Blijheid, Haat of Liefde ontspringt, is des te grooter, naarmate die aandoeningen heviger zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Droefheid vermindert (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) of belemmert 's menschen vermogen tot handelen, d.w.z. (vlg. St. VII v.d. D.) zijn streven om in zijn bestaan te volharden wordt er door verzwakt of belemmerd. Zij is derhalve (vlg. St. V v.d. D.) met dit streven in strijd en een bedroefd mensch doet wat hij maar kan om zijn droefheid van zich af te zetten. Maar hoe grooter die Droefheid is, met hoe grooter gedeelte van 's menschen vermogen tot handelen zij noodzakelijk (vlg. de Definitie van Droefheid) in strijd moet zijn. Derhalve: hoe grooter de Droefheid is, met hoe grooter kracht zal de mensch pogen haar van zich af te zetten, d.w.z. (vlg. Opmerking St. IX v.d. D.) met hoe heviger begeerte of drang zal hij trachten haar van zich af te zetten. Waar voorts Blijheid (vlg. zelfde Opmerking St. XI v.d. D.) 's menschen vermogen tot handelen vermeerdert of bevordert, kan gemakkelijk langs denzelfden weg bewezen worden, dat de mensch, die een aandoening van Blijheid ondervindt, niets liever wenscht dan deze te behouden, en dat wel met des te sterker Begeerte, naarmate die Blijheid grooter is. En waar tenslotte Haat en Liefde zelf aandoeningen van Droefheid en Blijheid zijn, volgt hieruit op dezelfde wijze dat het streven of de drang, ofwel de Begeerte, welke uit Haat of Liefde ontspringt, grooter zal zijn naar gelang van dien Haat of van die Liefde. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXVIII.Wanneer iemand een geliefd wezen is gaan haten, zóó dat zijn Liefde geheel verdwenen is, zal hij het, bij overigens gelijke oorzaak, een grooter Haat toedragen, dan wanneer hij het nooit had liefgehad en | |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
een des te grooteren, naarmate zijn Liefde vroeger grooter was. Bewijs. Immers, wanneer iemand een wezen dat hij liefheeft, gaat haten, zullen er meer begeerten in hem onderdrukt worden dan wanneer hij het niet had lief gehad. Liefde toch is (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) een Blijheid, welke de mensch (vlg. St. XXVIII v.d. D.) zooveel mogelijk tracht te behouden en dat wel (vlg. dezelfde Opmerking) door het geliefde wezen als aanwezig te beschouwen en het (vlg. St. XXI v.d. D.) zooveel mogelijk Blijheid te bereiden; welk streven (vlg. voorgaande St.) des te heviger is, naarmate die Liefde grooter is; evenals het streven om te bewerken dat het geliefde wezen wederliefde bewijze (zie St. XXXIII v.d. D.). Dit streven nu wordt (vlg. Gevolg St. XIII en vlg. St. XXIII v.d. D.) door Haat jegens het geliefde wezen belemmerd; derhalve zal de minnaar (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) ook om deze reden bedroefd worden, en dat wel des te meer, naarmate zijn Liefde grooter was; d.w.z. behalve de Droefheid welke oorzaak was van den Haat, ontspringt er nog een nieuwe uit het feit, dat hij dit wezen heeft lief gehad en bijgevolg zal hij het geliefde wezen dan ook met nog grootere Droefheid beschouwen, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) hij zal het een grooter Haat toedragen dan wanneer hij het nooit had lief gehad en wel een des te grooteren, naarmate zijn Liefde grooter was. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXIX.Wie iemand haat zal hem trachten kwaad te doen, tenzij hij vreest dat daaruit voor hemzelf een grooter kwaad kan ontspruiten. Omgekeerd: wie iemand | |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
lief heeft zal hem, volgens dezelfde wet, trachten wel te doen. Bewijs. Iemand haten is (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) iemand beschouwen als oorzaak van Droefheid. Derhalve zal (vlg. St. XXVIII v.d. D.) hij die iemand haat, trachten hem te verwijderen of te vernietigen. Maar indien hij vreest dat hieruit voor hemzelf iets droevigers, of (wat hetzelfde is) een grooter euvel, kan voortkomen (dat hij gelooft te kunnen vermijden door hem, dien hij haat, het kwaad dat hij van zins was, niet toe te brengen) zal hij (vlg. dezelfde St. XXVIII) wenschen zich van dit kwaad te onthouden, en dat wel (vlg. St. XXXVII v.d. D.) met een sterker aandrang dan welke hem tot kwaad doen dreef, zoodat de eerste overhand zal hebben, gelijk wij wilden aantoonen. Het bewijs van het tweede gedeelte wordt op dezelfde wijze geleverd. Derhalve: wie iemand haat enz. H.t.b.w.
Opmerking: Onder ‘goed’ versta ik hier iedere soort van Blijheid en voorts al wat daartoe leidt, in het bijzonder al wat een verlangen, welk dan ook, bevredigt. Onder ‘kwaad’ versta ik daarentegen elk soort van Droefheid en in het bijzonder al wat een verlangen verijdelt. Hierboven immers (in de Opmerking bij St. IX v.d. D.) hebben wij aangetoond dat wij niets begeeren, wijl wij oordeelen dat het goed is, maar dat wij integendeel datgene goed noemen wat wij begeeren en bijgevolg alles waarvan wij afkeerig zijn, kwaad heeten; zoodat een ieder naar gelang van zijn eigen aandoeningen oordeelt of schat wat goed, wat kwaad, wat beter, wat slechter, en tenslotte wat het best of het slechtst is. Zoo houdt de vrek een overvloed van geld voor het beste, ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
brek er aan daarentegen voor het slechtste. De eergierige wederom begeert niets zoozeer als roem en siddert voor niets zoozeer als voor schande. Den nijdigaard is niets aangenamer dan eens anders ongeluk en niets onaangenamer dan eens anders geluk. En zoo noemt een ieder op grond van eigen aandoening, de dingen goed of kwaad, nuttig of onnut. Overigens wordt die aandoening, welke in den mensch bewerkt dat hij niet wil wat hij wil, of wil wat hij niet wil, Angst genoemd; welke dus niets anders is dan Vrees, voorzoover de mensch daardoor gedreven wordt een kwaad dat hij ziet aankomen, door een geringer kwaad te vermijden (zie St. XXVIII v.d. D.). Indien nu het kwaad dat men vreest beschaming is, wordt deze angst Schroom genoemd. Tenslotte: indien de Begeerte om een toekomstig kwaad te vermijden belemmerd wordt door den Angst voor een ander kwaad, zoodat men niet weet wat men liever wil, dan wordt die vrees Verbijstering genoemd, vooral wanneer beide euvelen, welke men vreest, zeer groot zijn. | |||||||||||||||||||
Stelling XL.Wie zich voorstelt dat hij door een ander gehaat wordt, terwijl hij meent dat hij hem geenerlei reden tot Haat gegeven heeft, zal dien ander wederkeerig haten. Bewijs. Wie zich voorstelt dat een ander Haat koestert, zal (vlg. St. XXVII v.d. D.) reeds door dit feit alleen zelf Haat gevoelen, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) Droefheid, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Maar hij stelt zich (vlg. het onderstelde) geen andere oorzaak dier Droefheid voor als dengene, die hem haat. Derhalve | |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
zal hij, doordat hij zich voorstelt door een ander gehaat te worden, een Droefheid gevoelen, vergezeld door de voorstelling van dengeen die hem haat, ofwel (vlg. dezelfde Opmerking) hij zal dien ander haten. H.t.b.w.
Opmerking: Stelt hij zich daarentegen voor dat hij een billijke reden tot Haat gegeven heeft, dan zal hij (vlg. St. XXX en Opmerking v.d. D.) zich schamen. Doch dit komt zelden voor (vlg. St. XXV v.d. D.). Bovendien kan deze wederkeerige Haat ook ontstaan door het feit dat (vlg. St. XXXIX v.d. D.) Haat gevolgd wordt door de Begeerte om het gehate wezen kwaad te doen. Wie zich dus voorstelt dat hij door een ander gehaat wordt, zal zich dien ander voorstellen als oorzaak van een of ander kwaad, of wel van Droefheid, en derhalve ook zelf Droefheid gevoelen, ofwel Vrees, vergezeld door de voorstelling van dengene, die hem haat, als oorzaak d.w.z.: hij zal hem wederkeerig, gelijk in bovenstaand geval, haten.
Gevolg I: Wie zich voorstelt dat iemand, dien hij liefheeft, hem haat, zal door Haat en Liefde gelijktijdig aangegrepen worden. Want voorzoover hij zich voorstelt dat die ander hem haat, zal hij (vlg. voorgaande St.) gedreven worden hem wederkeerig te haten. Maar niettemin heeft hij hem lief (vlg. het onderstelde). Derhalve zal hij door Haat en Liefde gelijktijdig worden aangegrepen.
Gevolg II: Indien iemand zich voorstelt, dat hem door een ander, voor wien hij voordien niets [bepaalds] gevoelde, uit Haat eenig kwaad is toegevoegd, zal hij dadelijk trachten hem hetzelfde kwaad terug te doen. | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Wie zich voorstelt dat een ander Haat jegens hem koestert, zal (vlg. voorgaande St.) dien ander wederkeerig haten, alles trachten te verzinnen wat hem zou kunnen bedroeven (vlg. St. XXVI v.d. D.) en (vlg. St. XXXIX v.d. D.) zijn best doen hem dit alles toe te voegen. Maar het eerste van dien aard dat hij zich kan voorstellen is (vlg. het onderstelde) het kwaad dat hemzelf is aangedaan en derhalve zal hij dadelijk trachten hetzelfde terug te doen. H.t.b.w.
Opmerking: Het streven om hem, dien wij haten, kwaad te doen, wordt Toorn genoemd; het streven echter om kwaad dat ons is aangedaan terug te doen, heet Wraakzucht. | |||||||||||||||||||
Stelling XLI.Wanneer iemand zich voorstelt dat een ander hem liefheeft, terwijl hij meent daartoe geenerlei aanleiding te hebben gegeven (hetgeen vlg. Gevolg St. XV en vlg. St. XVI v.d. D. kan voorkomen) zal hij dien ander wederkeerig liefhebben. Bewijs. Deze stelling wordt langs denzelfden weg bewezen als de vorige. Men zie ook de Opmerking daarbij.
Opmerking: Gelooft men echter wèl een gegronde aanleiding tot Liefde gegeven te hebben, zoo zal men (vlg. St. XXX en Opm. v.d. D.) zich daarop verheffen, hetgeen (vlg. St. XXV v.d. D.) dan ook herhaaldelijk voorkomt, terwijl het tegenovergestelde, gelijk wij reeds zeiden, plaats grijpt wanneer iemand zich voorstelt dat hij door een ander wordt gehaat (zie Opmerking voorgaande St.). Deze wederkeerige Liefde nu, en bijgevolg (vlg. St. | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
XXXIX v.d. D.) het streven om dengene die ons liefheeft en (vlg. zelfde St. XXXIX) ons tracht wel te doen, op onze beurt weldaden te bewijzen, wordt ‘Dank’ of ‘Dankbaarheid’ genoemd. En zoo blijkt het dat de menschen veeleer bereid zijn om wraak te nemen, dan om een weldaad te vergelden.
Gevolg: Wie zich voorstelt dat hij bemind wordt door iemand dien hij haat, zal door Haat en Liefde gelijktijdig bewogen worden. Hetgeen langs denzelfden weg als Gevolg I der voorgaande Stelling wordt bewezen.
Opmerking: Indien de Haat overweegt, zal men dengene door wien men bemind wordt, trachten kwaad te doen, welke aandoening dan Wreedheid aant. genoemd wordt, vooral wanneer het blijkt dat hij, die liefheeft, geenerlei geldige aanleiding tot Haat gegeven heeft. | |||||||||||||||||||
Stelling XLII.Wie een ander, hetzij uit Liefde, hetzij door hoop op Zelfverheerlijking bewogen, een weldaad heeft bewezen, zal zich bedroeven wanneer hij ziet dat deze weldaad met ondankbaar gemoed wordt aanvaard. Bewijs. Wie een hem gelijkend wezen liefheeft, tracht (vlg. St. XXXIII v.d. D.) zooveel mogelijk te bewerken dat hij wederkeerig er door bemind wordt. Wie dus uit Liefde een ander een weldaad bewijst, doet dit uit zucht om wederbemind te worden; d.w.z. (vlg. St. XXXIV v.d. D.) uit hoop op Zelfverheerlijking ofwel (vlg. Opmerking St. XXX v.d. D.) Blijheid, en hij zal zich derhalve (vlg. St. XII v.d. | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
D.) deze aanleiding tot Zelfverheerlijking zooveel mogelijk trachten voor te stellen ofwel als werkelijk bestaande te beschouwen. Hij stelt zich echter (vlg. het onderstelde) iets anders voor, dat het bestaan van die aanleiding tot Blijheid juist uitsluit. Derhalve zal hij (vlg. St. XIX v.d. D.) zich daarover bedroeven. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLIII.Haat wordt door wederkeerigen Haat versterkt, kan daarentegen door Liefde worden vernietigd. Bewijs. Wanneer iemand zich voorstelt dat hij dien hij haat, wederkeerig haat jegens hemzelf koestert, ontspringt hieruit (vlg. St. XL v.d. D.) een nieuwe Haat, terwijl (vlg. het onderstelde) de oude blijft bestaan. Stelt hij zich daarentegen voor dat die ander Liefde voor hem gevoelt, zoo zal hij (vlg. St. XXX v.d. D.) in zooverre zichzelf met Blijheid beschouwen en (vlg. St. XXIX v.d. D.) in zooverre dien ander trachten te behagen; d.w.z. (vlg. St. XLI v.d. D.) trachten hem nìet te haten en op geenerlei wijze te bedroeven, welk streven (vlg. St. XXXVII v.d. D.) krachtiger of zwakker zal zijn naar gelang van de aandoening, waaruit het ontsprong. Derhalve: wanneer deze aandoening krachtiger is dan die, welke uit den Haat voortkwam en krachtens welke hij (vlg. St. XXVI v.d. D.) het wezen dat hij haat tracht te bedroeven, zal zij overwegen en zal zij den Haat uit het gemoed verdrijven. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLIV.Haat, welke door Liefde geheel wordt overwonnen, gaat in Liefde over en deze Liefde zal grooter zijn dan wanneer geen Haat haar ware vooraf gegaan. | |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Het bewijs wordt op dezelfde wijze gevoerd als dat van Stelling XXXVIII van dit Deel. Immers wie een wezen, dat hij haat of dat hij met Droefheid placht te beschouwen, lief krijgt, verblijdt zich reeds door het feit zelf dat hij liefheeft, en bij deze Blijheid, welke in die Liefde ligt opgesloten (zie de Definitie in Opmerking St. XIII v.d. D.) voegt zich nog die andere, welke geboren wordt uit het feit dat het streven om de Droefheid, welke in den Haat ligt opgesloten (gelijk wij in St. XXXVII v.d. D. hebben aangetoond) te verwijderen, daardoor op zijn beurt gesteund wordt; waarbij hij zich tevens dengene dien hij haat als oorzaak [dier Blijheid] voorstelt.
Opmerking: Ofschoon dit werkelijk aldus is, zal toch niemand trachten eenig wezen te haten of te bedroeven alleen om [later] deze grootere Blijheid te genieten. D.w.z. niemand zal uit hoop op schadevergoeding wenschen zich schade te zien toegebracht, noch verlangen ziek te worden uit hoop te genezen. Immers een ieder zal steeds er naar streven zijn bestaan te handhaven en Droefheid zooveel mogelijk uit den weg te ruimen. Indien het daarentegen denkbaar ware dat een mensch kon begeeren een ander te haten om hem later des te meer te kunnen liefhebben, dan zou hij steeds moeten blijven verlangen hem te haten. Want hoe grooter die Haat was, hoe grooter de [er op volgende] Liefde zou zijn en dus zou hij steeds moeten verlangen dat zijn Haat grooter en grooter werd. Om dezelfde reden zou de mensch er dan naar moeten streven steeds zieker te worden om later des te grooter Blijheid wegens het herstel zijner gezondheid te genieten; hij | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
zou dus bij voortduring moeten trachten ziek te zijn, hetgeen (vlg. St. VI v.d. D.) ongerijmd is. | |||||||||||||||||||
Stelling XLV.Indien iemand zich voorstelt dat een ander, hem gelijkend wezen, een eveneens hem gelijkend wezen, haat, terwijl hijzelf het lief heeft, zal hij dien ander haten. Bewijs. Immers het geliefde wezen zal (vgl. St. XL v.d. D.) dengene dien het haat, wederkeerig haten en derhalve zal de minnende, die zich voorstelt dat een ander het geliefde wezen haat, door dit feit zelf zich tevens voorstellen dat het geliefde wezen Haat gevoelt, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) Droefheid. Bijgevolg zal hij zich (vlg. St. XXI v.d. D.) bedroeven en zich daarbij dengene die het geliefde wezen haat, als oorzaak dier Droefheid voorstellen, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) hij zal hem haten. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLVI.Indien iemand door een ander, behoorende tot een van de zijne verschillende klasse of natie, verblijd of bedroefd werd, terwijl hij zich dien ander in hoedanigheid van lid dier klasse of natie als oorzaak zijner aandoening voorstelde, zoo zal hij niet slechts hem, maar alle leden dier klasse of natie liefhebben of haten. Bewijs. Het bewijs hiervan blijkt uit Stelling XVI van dit Deel. | |||||||||||||||||||
Stelling XLVII.De Blijheid welke voortspruit uit de voorstelling, | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
dat iets dat wij haten vernietigd of door eenig kwaad getroffen wordt, is niet zonder eenige Droefheid. Bewijs. Dit blijkt uit Stelling XXVII van dit Deel. Immers voorzoover wij ons voorstellen dat een wezen, hetwelk ons gelijkt, wordt bedroefd, in zoover worden ook wij bedroefd.
Opmerking: Deze stelling kan ook worden bewezen uit het Gevolg van Stelling XVII Deel II. Zoo dikwijls wij ons namelijk een zaak herinneren, ook al bestaat zij niet in werkelijkheid, beschouwen wij haar toch als aanwezig en ondergaat ons Lichaam daarbij dezelfde inwerking als vroeger; zoodat, voorzoover de herinnering aan deze zaak van kracht is, de mensch genoopt wordt haar met Droefheid te beschouwen; welke neiging weliswaar, zoolang het beeld dier zaak ons bijblijft, door de herinnering aan dingen welke haar bestaan uitsluiten wordt getemperd, doch niet opgeheven. Daarom verblijdt men zich slechts in zoover als deze neiging wordt getemperd en vandaar ook dat de Blijheid, welke uit het ongeluk van een wezen dat wij haten voortspruit, zich herhaalt zoo dikwijls wij ons die zaak herinneren. Immers, zooals wij reeds zeiden, telkens wanneer het beeld dier zaak wordt opgewekt, wordt men, aangezien dit beeld het bestaan dier zaak in zich sluit, genoopt die zaak met dezelfde Droefheid te beschouwen, waarmede men haar placht te beschouwen toen zij zelf bestond. Omdat men evenwel aan het beeld dier zaak andere voorstellingen heeft verbonden welke haar bestaan uitsluiten, wordt deze neiging tot Droefheid onmiddellijk getemperd en verblijdt men zich opnieuw en dit zoo dikwijls als deze herhaling plaats grijpt. Dit nu is | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
eveneens de reden waarom men zich verblijdt zoo dikwijls men zich een kwaad uit het verleden herinnert en waarom men er genoegen in schept gevaren, waaraan men ontkomen is, te verhalen. Want als men zich een of ander gevaar voorstelt, beschouwt men het als toekomstig en wordt men genoopt het te vreezen, welke neiging echter getemperd wordt door de voorstelling der verlossing, welke men aan de voorstelling van het gevaar verbond, toen men ervan bevrijd werd en weder veilig was, zoodat men zich opnieuw verheugt. | |||||||||||||||||||
Stelling XLVIII.Liefde of Haat, jegens Petrus bijvoorbeeld, gaan te niet als de Droefheid welke deze en de Blijheid welke gene in zich sluiten, worden verbonden met de voorstelling van een andere oorzaak, en beide verminderen juist in zooverre als wij ons voorstellen dat Petrus niet alléén hun oorzaak was. Bewijs. Dit blijkt alleen reeds uit de Definities van Liefde en Haat, welke men vindt in de Opmerking bij Stelling XIII van dit Deel. Immers alleen daarom worden die Blijheid Liefde en die Droefheid Haat jegens Petrus genoemd, wijl Petrus wordt beschouwd als oorzaak van deze of van gene aandoening. Wanneer dit dus in het geheel niet meer of slechts ten deele geschiedt, zullen ook die gevoelens jegens Petrus geheel of ten deele verdwijnen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLIX.De Liefde of de Haat jegens een wezen dat wij ons als vrij voorstellen moeten beide, bij overigens gelijke aanleiding, sterker zijn dan jegens een afhankelijk. | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Iets dat wij ons als vrij voorstellen moet (vlg. Definitie VII D.I) op zichzelf en afgescheiden van andere dingen beschouwd worden. Indien wij het ons dus voorstellen als oorzaak van Blijheid of Droefheid, zullen wij het (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) daardoor alleen reeds liefhebben of haten en dat wel (vlg. voorgaande St.) met den hoogsten graad van Liefde of Haat welke uit de gegeven aandoening kan voortspruiten. Indien wij ons even wel de zaak welke oorzaak van een dier aandoeningen is, als ‘afhankelijk’ voorstellen, zullen wij ons (vlg. dezelfde Definitie VII D.I) haar niet alléén, maar in verband met andere dingen als oorzaak dier aandoening denken, zoodat (vlg. voorgaande St.) de Liefde en de Haat jegens haar geringer zullen zijn. H.t.b.w.
Opmerking: Hieruit volgt dat de menschen, omdat zij zich voor vrij houden, grooter Liefde of Haat gevoelen jegens elkaar dan jegens andere dingen. Daarbij komt nog het nabootsen der aandoeningen (zie St. XXVII, XXXIV, XL en XLIII v.d. D.). | |||||||||||||||||||
Stelling L.Ieder ding, wat ook, kan bij gelegenheid oorzaak van Hoop of Vrees zijn. Bewijs. Deze stelling wordt langs denzelfden weg bewezen als Stelling XV van dit Deel. Men zie tegelijk met deze de Opmerking bij Stelling XVIII van dit Deel.
Opmerking: Dingen welke door toevallige omstandigheden oorzaak van Hoop of Vrees zijn, noemt men goede of kwade voorteekenen. Voorzoover nu deze voorteekenen oorzaak zijn van Hoop of Vrees, | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
zijn zij (vlg. Definitie v. Hoop en Vrees, zie Opmerking II St. XVIII v.d. D.) oorzaak van Blijheid of Droefheid en zullen wij ze bijgevolg (vlg. Gevolg St. XV v.d. D.) in zooverre ook liefhebben of haten en (vlg. St. XXVIII v.d. D.) trachten ze, hetzij als middelen ter bereiking van wat wij hopen aan te wenden, hetzij ze als beletselen daartoe of als oorzaken van Vrees, uit den weg te ruimen. Bovendien volgt uit Stelling XXV van dit Deel dat het van nature zòò met ons gesteld is dat wij datgene wat wij hopen gemakkelijk, wat wij vreezen daarentegen liever niet gelooven en aan het eerste meer, aan het tweede minder beteekenis hechten dan gerechtvaardigd is. Hieruit is al het bijgeloof ontsproten, waardoor de menschen allerwegen worden verontrust. Overigens acht ik het niet der moeite waard hier alle schakeeringen van weifelmoedigheid te beschrijven welke uit Hoop of Vrees ontspringen; aangezien uit de Definitie dier aandoeningen alleen reeds volgt dat er geen Hoop bestaat zonder Vrees, noch Vrees zonder Hoop (gelijk wij te zijner plaatse nog breedvoeriger zullen uiteenzetten), en aangezien wij bovendien een zaak, voorzoover wij haar hopen of vreezen, ook liefhebben of haten. Daarom zal een ieder gemakkelijk al wat wij over Liefde en Haat gezegd hebben op Hoop en Vrees kunnen toepassen. | |||||||||||||||||||
Stelling LI.Verschillende menschen kunnen van één en het zelde voorwerp op verschillende wijze inwerking ondergaan en één en dezelfde mensch kan van één en hetzelfde voorwerp op verschillende tijdstippen verschillenden invloed ondervinden. Bewijs. Het menschelijk Lichaam ondergaat (vlg. Postulaat | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
III D. II) op tal van wijzen inwerking van uitwendige voorwerpen. Op hetzelfde tijdstip kunnen dus twee menschen op verschillende wijze inwerking ondergaan en kunnen zij dus ook (vlg. Axioma I achter Hulpstelling III, zie achter St. XIII D. II) verschillende inwerking ondergaan van één en hetzelfde voorwerp. Voorts kan (vlg. hetzelfde Postulaat) het menschelijk Lichaam nu eens op deze, dan weer op gene wijze inwerking ondergaan en bijgevolg kan het (vlg. hetzelfde Axioma) van één en hetzelfde voorwerp op verschillende tijdstippen verschillende inwerking ondergaan. H.t.b.w.
Opmerking: Wij zien dus hoe het kan gebeuren dat de een lief heeft wat de ander haat, de een vreest wat de ander niet vreest en hoe éénzelfde mensch lief heeft wat hij vroeger haatte, durft waarvoor hij vroeger bang was enz. Wijl voorts een ieder naar gelang van zijn eigen aandoeningen oordeelt wat goed of kwaad en wat beter of slechter is (zie Opmerking St. XXXIX v.d. D.) volgt hieruit dat de menschen zoowel in hun oordeel als in hun aandoeningen kunnen verschillenGa naar voetnoot1) en vandaar dat menschen wanneer we ze met elkaar vergelijken, alleen naar het verschil hunner aandoeningen door ons worden onderscheiden en dat wij den een onverschrokken, den ander vreesachtig, een derde weer anders noemen. Zoo zal ik bijvoorbeeld iemand die een kwaad dat ik pleeg te vreezen geringschat, onverschrokken noemen, en wanneer ik bovendien zie dat zijn begeerte om dingen welke hij haat kwaad te doen en dingen, welke hij lief heeft wél te doen, | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
niet wordt getemperd door vrees voor een kwaad waardoor ik mij pleeg te laten weerhouden, zal ik dien man vermetel noemen. Voorts zal, wie een kwaad vreest, dat ikzelf pleeg te minachten, mij vreesachtig schijnen, en als ik bovendien zie, dat zijn begeerte wordt bedwongen door de vrees voor een kwaad dat mijzelf niet kan weerhouden, zal ik zeggen dat hij lafhartig is; en op dergelijke wijze zal iedereen oordeelen. Bij 's menschen dusdanigen aard en onstandvastigheid van oordeel, en gegeven het feit dat de mensch dikwijls uitsluitend op grond van zijn aandoeningen over de dingen oordeelt en dat de dingen welke, naar hij gelooft, tot zijn Blijheid of Droefheid bijdragen en welke hij daarom (vlg. St. XXVIII v.d. D.) tracht te bevorderen of te verwijderen, dikwijls alleen maar denkbeeldig zijn (om nog te zwijgen van het overige wat wij in Deel II omtrent de onzekerheid der dingen gezegd hebben) kunnen wij gemakkelijk inzien dat de mensch dikwijls zelf mede-oorzaak is dat hij zich bedroeft of verblijdt, of wel dat hij zoowel Droefheid als Blijheid kan gevoelen, vergezeld door de gedachte aan zichzelf als oorzaak daarvan. En zoo kunnen wij ook gemakkelijk begrijpen wat Berouw en wat Tevredenheid met zichzelf (Zelfvoldaanheid) is. Berouw namelijk is Droefheid, Zelfvoldaanheid is Blijheid, vergezeld door de gedachte aan zichzelf als oorzaak, en deze aandoeningen zijn allerhevigst, wijl de menschen wanen dat zij vrij zijn (zie St. XLIX v.d. D.). | |||||||||||||||||||
Stelling LII.Een voorwerp dat wij reeds vroeger gelijktijdig met andere gezien hebben of dat naar onze voorstelling uitsluitend eigenschappen bezit welke het gemeen | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
heeft met vele andere voorwerpen, zullen wij niet zoolang onze aandacht schenken als een waarvan wij ons voorstellen dat het iets bijzonders heeft. Bewijs. Zoodra wij ons dit voorwerp, dat wij met andere tezamen gezien hebben, voorstellen, herinneren wij ons (vlg. St. XVIII D. II, zie ook de Opmerking daarbij) ook de andere voorwerpen en zoo worden wij van de beschouwing van het eene onmiddellijk tot beschouwing van een ander gebracht. Hetzelfde is het geval bij een voorwerp, dat naar onze voorstelling uitsluitend eigenschappen bezit welke aan vele andere gemeen zijn. Immers juist daardoor nemen wij aan dat wij er niets in beschouwen dat wij niet vroeger samen met andere dingen zagen. Wanneer wij evenwel aannemen dat wij ons voorstellen dat een of ander ding iets bijzonders heeft, wat wij vroeger nooit hebben gezien, dan zeggen wij niets anders dan dat de Geest, terwijl hij dit voorwerp beschouwt, niets anders bevat tot welks beschouwing hij door de beschouwing van dit voorwerp gebracht kan worden, zoodat hij wel genoodzaakt is uitsluitend dit voorwerp zelf te beschouwen. Derhalve: Een voorwerp dat enz. H.t.b.w.
Opmerking: Deze aandoening van den Geest, dat wil zeggen deze voorstelling van een bijzonder ding, voorzoover het den Geest uitsluitend in beslag neemt, noemt men Verbazing aant. welke, als zij wordt te weeg gebracht door een voorwerp dat wij vreezen, Ontzetting wordt geheeten, aangezien de verbazing over eenig kwaad den mensch zoozeer in de beschouwing ervan bevangen houdt, dat hij niet bij machte is over iets anders te denken, waardoor hij dit kwaad zou kunnen vermijden. Maar als datgene | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
waarover wij ons verbazen eens anders verstand, vlijt of iets van dien aard is, omdat wij overwegen dat hij daarin verre boven ons uitsteekt, zoo heet deze verbazing Vereering (Bewondering]; daarentegen Afschuw wanneer wij ons verbazen over iemands toorn, nijd enz. Als wij ons verder verbazen over het verstand, de vlijt enz. van iemand dien wij lief hebben, zal (vlg. St. XII v.d. D.) daardoor die Liefde te grooter zijn en deze Liefde, gepaard aan Bewondering of Vereering, noemen wij Toewijding. En op deze wijze kunnen wij ons ook Haat, Hoop, Gerustheid en andere aandoeningen voorstellen als verbonden met Verbazing, waardoor wij dan veel meer aandoeningen zullen kunnen afleiden dan gemeenlijk met de geijkte woorden worden aangeduid. Waaruit blijkt dat de namen der aandoeningen meer hun bestaan danken aan het algemeen [spraak] gebruik dan aan een nauwkeurige kennis [dier aandoeningen zelf]. Tegenover Bewondering staat Verachting, welker oorzaak echter meestal is dat wij, wanneer wij zien dat iemand een zekere zaak bewondert, lief heeft, vreest enz., of dat wij, wanneer (vlg. St. XV en Gevolg en vlg. St. XXVII v.d. D.) iets op het eerste gezicht schijnt te lijken op dingen welke wij bewonderen, liefhebben, vreezen enz., zelf gedreven worden die zaak eveneens te bewonderen, lief te hebben, te vreezen enz. Maar wanneer wij, tengevolge van de aanwezigheid dier zaak of van een nauwlettender beschouwing, gedwongen zijn haar alles te ontzeggen wat oorzaak van Bewondering, Liefde, Vrees enz. zou kunnen zijn, blijft de Geest, juist door de aanwezigheid dier zaak, meer geneigd om te denken aan datgene wat dit voorwerp niet, dan aan datgene wat het wèl eigen is, terwijl hij toch anders bij aanwezigheid van | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
een voorwerp voornamelijk pleegt te denken aan wat er wèl toe behoort. Evenals nu voorts Toewijding uit Bewondering voor een zaak die wij liefhebben voortspruit, ontstaat Bespotting uit Verachting van een zaak, welke wij haten of vreezen en Ergernis uit Verachting van dwaasheid, evenals Vereering uit Bewondering voor verstand. Tenslotte kunnen wij ons Liefde, Hoop, Zelfverheerlijking en andere aandoeningen verbonden denken met Verachting en op deze wijze nog weer andere aandoeningen afleiden, welke wij nochtans niet door afzonderlijke woorden van elkaar plegen te onderscheiden. | |||||||||||||||||||
Stelling LIII.Wanneer de Geest zichzelf en zijn macht tot handelen beschouwt, verblijdt hij zich en dat des te meer, naarmate hij zich die macht tot handelen duidelijker voorstelt. Bewijs. De mensch kent zichzelf niet, dan alleen (vlg. St. XIX en XXIII D. II) door de inwerkingen op zijn Lichaam en de voorstellingen daarvan. Wanneer het geval dus wil dat de Geest zichzelf [en zijn macht tot handelen] kan beschouwen, wordt hiermede tevens ondersteld dat hij tot grootere volmaaktheid overgaat, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) dat hij verblijd wordt en wel des te meer naarmate hij zichzelf en zijn macht tot handelen duidelijker kan voorstellen. H.t.b.w.
Gevolg: Deze Blijheid wordt steeds meer aangewakkerd, hoe meer men zich voorstelt door anderen geprezen te worden. Immers hoe meer men zich voorstelt door anderen geprezen te worden, hoe grooter Blijheid men zich voorstelt zelf dien ande- | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
ren te bereiden en dat wel (vlg. Opmerking St. XXIX v.d. D.) vergezeld door de gedachte aan zichzelf. Derhalve zal men (vlg. St. XXVII v.d. D.) ook zelf grooter Blijheid, vergezeld door de gedachte aan zichzelf, gevoelen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling LIV.De Geest tracht zich slechts zulke dingen voor te stellen, die zijn macht tot handelen onderstellen. Bewijs. Het streven of vermogen van den Geest is (vlg. St. VII v.d. D.) het wezen van den Geest zelf. Het wezen van den Geest echter bevestigt (gelijk vanzelf spreekt) alleen datgene wat de Geest is en vermag, doch niet datgene wat hij niet is en niet vermag. Derhalve streeft hij er naar zich slechts datgene voor te stellen wat zijn macht tot handelen bevestigt of onderstelt. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling LV.Wanneer de Geest zich zijn eigen machteloosheid voorstelt, wordt hij daardoor bedroefd. Bewijs. Het wezen van den Geest bevestigt slechts datgene wat de Geest is en vermag, ofwel het ligt in den aard van den Geest (vlg. voorgaande St.) zich slechts zulke dingen voor te stellen, welke zijn macht tot handelen onderstellen. Wanneer wij dus zeggen dat de Geest, terwijl hij zichzelf beschouwt, zich zijn eigen machteloosheid voorstelt, zeggen wij niets anders dan dat, terwijl de Geest poogt zich iets voor te stellen wat zijn macht tot handelen onderstelt, juist diezelfde poging wordt belemmerd; m.a.w. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) dat hij zich bedroeft. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
Gevolg: Deze Droefheid wordt steeds heviger, indien men zich voorstelt dat men door anderen wordt gelaakt; hetgeen langs denzelfden weg bewezen wordt als het Gevolg van Stelling LIII van dit Deel.
Opmerking: Deze Droefheid, vergezeld door de voorstelling onzer machteloosheid, wordt Neerslachtigheid geheeten; de Blijheid daarentegen, welke uit de beschouwing van onszelf ontspruit heet Eigenliefde of Tevredenheid met zich zelf [Zelfvoldaanheid]. En aangezien deze laatste zich even dikwijls herhaalt als men zijn deugden of zijn vermogen tot handelen beschouwt, is het gevolg hiervan dat elkeen brandt van begeerte om van zijn eigen daden te verhalen en zoowel zijn Lichaamskracht als zijn geestelijk kunnen ten toon te spreiden, en dat de menschen elkaar om deze reden dan ook tot last zijn. Waaruit wederom volgt dat de menschen elkaar van nature benijden (zie Opmerking St. XXIV en Opmerking St. XXXII v.d. D.), ofwel dat zij zich verheugen over de machteloosheid en daarentegen bedroeven over de flinkheid van huns gelijken. Immers zoo dikwijls zich iemand zijn eigen handelingen voorstelt, zoo dikwijls zal hij zich (vlg. St. LIII v.d. D.) verblijden, en dat wel te meer naarmate hij zich die handelingen duidelijker en als uitdrukking van hooger volmaaktheid voorstelt; d.w.z. (vlg. wat in Opmerking I St. XL D. II betoogd werd) hoe meer hij ze kan beschouwen als bijzondere daden, van andere wèl onderscheiden. Vandaar dat ieder zich bij de beschouwing van zichzelf dan het meest zal verblijden wanneer hij iets in zichzelf ziet wat hij aan anderen ontzegt. Doch wanneer hij datgene wat hij van zichzelf bevestigt, tot de algemeene voorstelling mensch | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
of dier kan terug brengen, zal hij zich niet in zulk een mate verblijden; en bedroeven zal hij zich daarentegen, als hij zich voorstelt dat zijn daden bij die van anderen vergeleken, onbelangrijker zijn; welke Droefheid hij dan (vlg. St. XXVIII v.d. D.) zal trachten van zich af te zetten, en dat wel door de daden van zijnsgelijken verkeerd uit te leggen en zijn eigene zooveel mogelijk op te sieren. Het blijkt dus wel dat de menschen van nature tot Haat en Nijd overhellen, waartoe hun opvoeding nog het hare bijdraagt. De ouders immers plegen hun kinderen uitsluitend met den prikkel van eerzucht en naijver tot deugd aan te sporen. Doch misschien zal men hier tegenwerpen dat wij toch niet zelden de deugden van menschen bewonderen en henzelf vereeren. Om deze bedenking uit den weg te ruimen zal ik het onderstaande Gevolg hier aan toe voegen.
Gevolg: Niemand benijdt een ander om diens voortreffelijkheid, dan alleen zijns gelijke. Bewijs. Nijd is Haat (zie Opmerking St. XXIV v.d. D.), of (vlg. Opmerking St. XIII v.d. D.) Droefheid, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) een aandoening waardoor 's menschen vermogen of streven om te handelen wordt belemmerd. Maar de mensch streeft (vlg. Opmerking St. IX v.d. D.) noch begeert iets anders te doen dan wat uit zijn gegeven aard kan voortvloeien en daarom zal hij niet begeeren dat hem eenig vermogen tot handelen of (wat hetzelfde is) eenige deugd, wordt toegeschreven, welke tot eens anders aard behoort, doch hemzelf vreemd is. Derhalve kan ook zijn eigen begeerte niet belemmerd worden door het feit, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) kan hij zich niet er | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
over bedroeven, dat hij een of andere deugd bij een ander, die niet zijns gelijke is, waarneemt, en bijgevolg zal hij dien ander ook niet kunnen benijden. Wel echter zijns gelijke, van wien ondersteld wordt dat hij denzelfden aard heeft. H.t.b.w.
Opmerking: Wanneer wij dus hierboven in de Opmerking bij Stelling LII van dit Deel zeiden, dat wij iemand vereeren omdat wij zijn verstand, moed enz. bewonderen, dan komt dit (gelijk uit de stelling zelf blijkt) doordat wij ons deze deugden als hèm in het bijzonder eigen en niet als aan onzen aard gemeen voorstellen; zoodat wij ze hem evenmin benijden als een boom zijn hoogte, een leeuw zijn kracht enz. | |||||||||||||||||||
Stelling LVI.Er zijn evenveel schakeeringen van Blijheid, Droefheid en Begeerte, en bijgevolg van alle aandoeningen, welke uit deze zijn samengesteld, zooals Weifelmoedigheid, of welke uit hen worden afgeleid, zooals Liefde, Haat, Hoop, Vrees enz. als er soorten van voorwerpen bestaan welke op ons inwerken. Bewijs. Blijheid en Droefheid, en bijgevolg de aandoeningen welke daaruit zijn samengesteld of afgeleid, zijn (vlg. Opmerking St. XI v.d. D.) Lijdingen; wij lijden echter (vlg. St. I v.d. D.) noodzakelijk voorzoover wij inadaequate voorstellingen hebben; en wel (vlg. St. III v.d. D.) uitsluitend voorzoover wij die hebben lijden wij; d.w.z. (zie Opmerking I St. XL D. II) uitsluitend in zooverre lijden wij noodzakelijk, als wij ons iets verbeelden [voorstellen], ofwel (zie St. XVII en Opmerking D. II) voorzoover wij een inwerking ondergaan welke den aard van ons eigen Lichaam en dien van een uit- | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
wendig voorwerp in zich sluit. De aard van iedere lijding moet dus noodzakelijk aldus worden verklaard dat ook de aard van het voorwerp dat op ons inwerkt, er in wordt uitgedrukt. Zoo zal de Blijheid welke uit bijvoorbeeld een voorwerp A ontspruit, den aard van ditzelfde voorwerp A en de Blijheid welke door een voorwerp B wordt te weeg gebracht, den aard van ditzelfde voorwerp B in zich sluiten en dien ten gevolge zijn deze beide aandoeningen van Blijheid verschillend van aard, aangezien zij uit oorzaken van verschillenden aard voortspruiten. Evenzoo is de aandoening van Droefheid door het eene voorwerp opgewekt, van anderen aard dan de Droefheid door een andere oorzaak te weeg gebracht; hetgeen eveneens geldt voor Liefde, Haat, Hoop, Vrees, Weifelmoedigheid enz. En vandaar dat er noodzakelijk evenveel schakeeringen van Blijheid, Droefheid, Liefde, Haat enz. bestaan, als soorten van voorwerpen welke op ons inwerken. Nu is echter de Begeerte het wezen of de aard zelf van ieder mensch, voorzoover men hem beschouwt als krachtens een of andere gegeven gesteldheid er toe gedreven om iets te doen (zie Opmerking St. IX v.d. D.). Derhalve: al naar gelang in iemand door uitwendige oorzaken deze of gene soort van Blijheid of Droefheid, Liefde, Haat, enz. wordt opgewekt, d.w.z. al naar gelang iemands aard in dezen of genen toestand wordt gebracht, zal ook zijn begeerte zus of zoo zijn; waarbij de aard der eene Begeerte evenzeer van dien der andere moet verschillen als de aandoeningen, waaruit elk van hen ontsproot, van elkaar verschillen. Er bestaan dus evenzoovele soorten van Begeerte als er soorten van Blijheid, Droefheid, Liefde enz. zijn en bijgevolg (vlg. hetgeen reeds werd bewezen) als er soorten van voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
werpen zijn welke op ons inwerken. H.t.b.w.
Opmerking: Onder de soorten van aandoeningen, welke (vlg. voorgaande St.) zeer talrijk moeten zijn, zijn de voornaamste: Gulzigheid, Drankzucht, Wellustigheid, Hebzucht en Eerzucht; al welke [hartstochten] niets anders zijn dan schakeeringen van Liefde of Begeerte, welke den aard dezer aandoeningen openbaren naar gelang der voorwerpen waarop zij betrekking hebben. Immers onder Gulzigheid, Drankzucht, Wellustigheid, Hebzucht en Eerzucht verstaan wij niets anders dan een onmatige liefde of begeerte tot zwelgen, drinken, bijslaap, rijkdommen en roem. Overigens hebben deze aandoeningen, voorzoover we ze alleen ten opzichte van het voorwerp waarop zij betrekking hebben, van andere onderscheiden, geen tegengestelden. Want de Matigheid, welke wij aan Gulzigheid, de Nuchterheid welke wij aan Drankzucht en tenslotte de Kuischheid welke wij aan Wellustigheid tegenover te stellen plegen, zijn geen gemoedsaandoeningen of lijdingen, maar duiden de zielskracht aan, welke deze aandoeningen matigt. De overige soorten van gemoedsaandoeningen kan ik hier verder niet behandelen (aangezien er evenzoovele bestaan als soorten van voorwerpen) en het zou bovendien, al kon ik het, ook niet noodig zijn. Voor datgene toch wat wij ons ten doel stellen: namelijk de kracht der aandoeningen en de macht, welke de Geest over hen heeft te bepalen, is het voor ons voldoende om een algemeene definitie, op iedere aandoening toepasselijk, te bezitten. Het is voor ons voldoende, zeg ik, de algemeene eigenschappen der aandoeningen en van den Geest te begrijpen en te kunnen vaststellen hoedanig en hoc groot de macht van den Geest in | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
het temperen en bedwingen der aandoeningen is. Ofschoon dus het verschil tusschen deze of gene aandoening van Liefde, Haat of Begeefte groot is, gelijk bijvoorbeeld tusschen iemands liefde jegens zijn kinderen en zijn liefde jegens zijn echtgenoote, hebben wij nochtans niet van noode deze verschillen te kennen en aard en oorsprong der aandoeningen nog dieper na te speuren. | |||||||||||||||||||
Stelling LVII.Elke aandoening van elken enkeling verschilt evenveelvan de [soortgelijke] aandoening van een ander, als het wezen van den een verschilt van het wezen van den ander. Bewijs. Deze stelling blijkt uit Axioma I (zie achter Hulpst. III, Opmerking St. XIII D. II). Wij zullen haar echter niettemin nog bewijzen uit de definities der drie oorspronkelijke aandoeningen. Alle aandoeningen zijn terug te brengen tot Begeerte, Blijheid of Droefheid, gelijk blijkt uit de definities, welke wij van deze gegeven hebben. Maar Begeerte is ieders aard of wezen zelf (zie haat definitie in Opmerking St. IX v.d. D.). Derhalve verschilt de Begeerte van elken enkeling evenveel van de Begeerte van een ander als de aard of het wezen van den een verschilt van het wezen van den ander. Voorts zijn Blijheid en Droefheid lijdingen, waardoor ieders vermogen of srteven om in zijn bestaan te volharden wordt vermeerderd of verminderd, bevorderd of belemmerd (vlg. St. XI en Opmerking v.d. D.). Onder dit streven om in zijn bestaan te volharden, voorzoover het op Geest en Lichaam beide betrekking heeft, verstaan wij echter Drang en Begeerte (zie Opmerking St. IX v.d. D.). Der- | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
halve zijn Blijheid en Droefheid, Drang of Begeerte zelf, voorzoover deze door uitwendige oorzaken worden vermeerderd of verminderd, bevorderd of belemmerd; d.w.z. (vlg. dezelfde Opmerking) zij zijn de aard zelf van ieder wezen, en daarom verschilt ook een ieders Blijheid of Droefheid evenveel van de Blijheid of Droefheid van een ander, als de aard of het wezen van den een verschilt van het wezen van een ander, en bijgevolg verschilt elke aandoening van elken enkeling evenveel van de soortgelijke aandoening van een ander als enz. H.t.b.w.
Opmerking: Hieruit volgt dat de aandoeningen der dieren, welke redeloos genoemd worden (want dat de dieren gevoel hebben kunnen wij, nu wij den oorsprong van den Geest kennen, onmogelijk langer betwijfelen), evenveel van de aandoeningen der menschen verschillen als hun aard van den menschelijken aard verschilt. Weliswaar worden paard en mensch beide door teeldrift gedreven, gene echter krachtens den lust welke het paard, deze krachtens dien welke den mensch eigen is. Evenzoo moeten ook de wellust en begeerten van insekten, visschen en vogels voor elk van hen weer anders zijn. Hoewel dus elk individu, tevreden met den aard dien het bezit, leeft en zich daarin verheugt, zijn toch dit leven, waarmede elk tevreden is en die vreugde niets anders, dan de voorstelling of de ziel van ditzelfde individu, en derhalve moet de vreugde van het eene natuurlijkerwijs evenzooveel van de vreugde van het andere verschillen als het wezen van het eene verschilt van het wezen van het andere. Tenslotte volgt uit de voorgaande stelling dat er eveneens geen gering verschil bestaat tusschen de vreugde waardoor | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
b.v. de dronkaard geleid wordt en die welke den wijsgeer bezielt, wat ik hier in het voorbijgaan wilde opmerken. Dit over de aandoeningen, welke betrekking hebben op den mensch voorzoover hij lijdt. Er rest mij nu nog enkele woorden toe te voegen over die, welke betrekking op hem hebben voorzoover hij handelt. | |||||||||||||||||||
Stelling LVIII.Behalve de Blijheid en Begeerte, welke lijdingen zijn, bestaan er nog andere aandoeningen van Blijheid en Begeerte welke betrekking op ons hebben voorzoover wij handelen. Betwijs. Wanneer de Geest zich van zichzelf en zijn macht tot handelen bewust is, verblijdt hij zich (vlg. St. LIII v.d. D.). De Geest beschouwt (vlg. St. XLIII D. II) echter zichzelf noodzakelijk wanneer hij een ware of adaequate voorstelling heeft. Maar de Geest heeft (vlg. Opmetking II St. XL D. II) inderdaad enkele adaeqate voorstellingen. Derhalve zal hij zich ook in zooverre verblijden als hij [zulke] adaequate voorstellingen heeft; d.w.z. (vlg. St. I v.d. D.) voorzoover hij handelt. Verder streeft de Geest (vlg. St. IX v.d. D.), zoowel voorzoover hij verwarde als voorzoover hij heldere en duidelijke voorstellingen heeft, er naar in zijn bestaan te volharden. Onder dit streven echter verstaan wij (vlg. de Opmetking daarbij) de Begeerte. Derhalve heeft de Begeerte ook betrekking op ons voorzoover wij begrijpen, of (vlg. St. I v.d. D.) voorzoover wij handelen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling LIX.Onder de aandoeningen, welke betrekking hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
op den Geest voorzoover hij handelt, behooren slechts zulke, welke tot Blijheid of Begeerte teruggebracht kunnen worden. Bewijs. Alle aandoeningen kunnen teruggebracht worden tot Begeerte, Blijheid of Droefheid, gelijk uit de definities welke wij daarvan gaven blijkt. Onder Droefheid evenwel verstaan wij (vlg, St. XI en Opmerking v.d. D.) dat het vermogen van den Geest tot denken wordt verminderd of belemmerd. Derhalve bedroeft zich de Geest in zoover als zijn vermogen tot begrijpen, d.w.z. (vlg, St. I v.d. D.) tot handelen, wordt verminderd of belemmerd. Wij kunnen daarom geen enkele aandoening van Droefheid met den Geest in verband brengen voorzoover hij handelt, doch uitsluitend aandoeningen van Blijheid en Begeerte, welke (vlg. voorgaande St.) ook in dit opzicht op den Geest betrekking hebben. H.t.b.w.
Opmerking: Alle handelingen welke voortvloeien uit aandoeningen welke betrekking hebben op den Geest voorzoover hij begrijpt, rangschik ik onder het begrip ‘Flinkheid’ [kloekheid], waarin ik dan onderscheid ‘Geestkracht’ en ‘Edelmoedigheid’. Onder Geestkracht versta ik namelijk die Begeerte, krachtens welke ieder, alleen op voorschrift der Rede, er naar streeft in zijn bestaan te volharden. Onder Edelmoedigheid echter versta ik die Begeerte krachtens welke ieder, alleen op voorschrift der Rede, er naar streeft anderen te helpen en door vriendschap aan zich te verbinden. Die handelingen dus, welke alleen het nut van den handelende beoogen, rangschik ik onder Geestkracht en die welke tevens anderen tot nut strekken, onder Edelmoedig- | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
heid. Matigheid, Nuchterheid, Tegenwoordigheid van Geest in gevaren, enz., zijn soorten van Geestkracht, Bescheidenheid, Goedertierenheid enz. daarentegen zijn soorten van Edelmoedigheid. En hiermede meen ik de voornaamste aandoeningen en gemoedsbewegingen welke uit de verbinding der drie oorspronkelijke aandoeningen, namelijk Begeerte, Blijheid en Droefheid, ontspruiten, toegelicht en in hun eerste oorzaken blootgelegd te hebben. Er blijkt uit dit alles, dat wij op tal van wijzen door uitwendige oorzaken worden bewogen en dat wij als de golven der zee, door tegengestelde winden voortgezweept, ronddobberen, onwetend omtrent den afloop en ons noodlot. Toch zeide ik dat ik alleen nog maar de voornaamste aandoeningen beschreven heb en geenszins alle welke bestaanbaar zijn. Immers voortgaande op denzelfden weg als hierboven, kunnen wij gemakkelijk aantoonen, dat Liefde ook verbonden kan zijn met Berouw, Verontwaardiging, Schaamte enz. Ik meen dan ook dat het, na hetgeen tot nu werd gezegd, voor ieder wel duidelijk zal vaststaan, dat de aandoeningen op zòòvele wijzen met elkaar kunnen worden verbonden en dat er dientengevolge een zòò groote verscheidenheid ontstaat, dat hun aantal niet te bepalen is. Voor mijn bedoeling evenwel volstaat het dat ik slechts de voornaamste heb opgenoemd, want de behandeling der overige, welke ik wegliet, zou meer tot bevrediging van weetgierigheid strekken dan werkelijk van nut zijn aant.. Nochtans wil ik omtrent de Liefde nog doen opmerken, dat het zeer dikwijls voorkomt dat ons Lichaam, terwijl wij een zaak welke wij begeerden genieten, door dit genot in een nieuwen toestand geraakt, waardoor het voor iets anders ontvankelijk wordt en de beelden van | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
andere dingen er in worden opgewekt, terwijl terzelfdertijd de Geest zich die andere dingen gaat voorstellen en begeeren. Zoo begeeren wij bijvoorbeeld, wanneer wij ons iets voorstellen, dat ons door zijn smaak pleegt te verheugen, dit voorwerp ook te genieten, d.w.z. op te eten. Maar terwijl wij nu daarvan genieten, wordt de maag verzadigd en verkrijgt het Lichaam een andere gesteldheid. Indien nu, terwijl het Lichaam reeds in anderen toestand is, de voorstelling dier bepaalde spijs, doordat zijzelf aanwezig is, wordt verlevendigd en bijgevolg ook het streven of de begeerte om haar op te eten, zal die nieuwe gesteldheid des Lichaams zich tegen die begeerte of dit streven verzetten en bijgevolg zal de aanwezigheid van de spijs, welke we eerst begeerden, ons thans onaangenaam zijn. Dit is het wat wij ‘Tegenzin’ en ‘Walging’ noemen. Verder heb ik die uitwendige werkingen des Lichaams, welke bij de aandoeningen worden opgemerkt, zooals beven, verbleeken, snikken, lachen enz. verwaarloosd, omdat zij uitsluitend op het Lichaam betrekking hebben, zonder in eenig verband te staan met den Geest. Tenslotte wil ik nog een en ander doen opmerken naar aanleiding van de definities der aandoeningen, zoodat ik ze hier naar volgorde herhalen en wat bij elk van hen valt op te merken, er tusschen voegen zal. | |||||||||||||||||||
Definities der aandoeningen
Toelichting: Wij hebben hierboven, in de Op- | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
merking bij Stelling IX van dit Deel, gezegd dat Begeerte ‘Drang’ is, gepaard met het bewustzijn daarvan, dat evenwel die Drang 's menschen wezen zelf is, voorzoover hij daardoor wordt gedreven om datgene te doen, wat tot zijn eigen behoud strekt. Doch in diezelfde Opmerking heb ik tevens er op gewezen dat ik tusschen dien menschelijken Drang en de Begeerte eigenlijk geen onderscheid erken. Immers of de mensch zich van zijn Drang bewust is of niet, de Drang blijft nochtans dezelfde en ik heb daarom, om mij niet schijnbaar aan tautologie schuldig te maken, de Begeerte liever niet uit den Drang willen afleiden, maar veeleer mijn best gedaan haar aldus te omschrijven dat al die strevingen van den menschelijken aard, welke wij met de woorden drang, wil, begeerte of aandrift aant. aanduiden, er onder begrepen zijn. Ik had dus ook kunnen zeggen: Begeerte is 's menschen wezen zelf, opgevat als genoopt om iets te doen; doch uit deze definitie zou (vlg. St. XXIII D. II) niet volgen dat de Geest zich van zijn Begeerte of Drang bewust kan zijn. Om dus ook een oorzaak voor deze bewustwording in te sluiten, was het (vlg. dezelfde St.) noodig er aan toe te voegen: ‘opgevat als krachtens een of andere zijner aandoeningen genoopt’ enz. Want onder een aandoening van 's menschen wezen verstaan wij iedere gesteldheid van dit wezen, welke ook, hetzij zij aangeboren is [dan wel verworven] aant., en hetzij men haar beschouwe als openbaring van het Denken alleen, dan wel van de Uitgebreidheid alleen of wel eindelijk van beide tegelijk. Ik versta hier dus onder het woord Begeerte elk streven, elke aandrift, elken drang en elke willing van den mensch, welke naar gelang van 's menschen eigen wisselende gesteldheid, telkens verschillen en niet zelden zoozeer met elkaar | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
in strijd zijn, dat de mensch op alle manieren her en derwaarts wordt geslingerd en niet weet waarheen hij zich zal wenden.
Toelichting: Ik zeg ‘overgang’. Want Blijheid is niet volmaaktheid zelf. Immers indien de mensch met die volmaaktheid, waartoe hij kan overgaan, geboren werd, zou hij haar bezitten zonder eenige aandoening van Blijheid, hetgeen nog duidelijker blijkt bij de Droefheid, welke het tegenovergestelde van deze aandoening is. Want dat Droefheid bestaat in overgang tot geringer volmaaktheid, doch niet in die geringe volmaaktheid zelf, kan niemand ontkennen, aangezien geen mensch zich bedroeven kan, voorzoover hij ook maar eenige volmaaktheid deelachtig is. Evenmin kunnen wij zeggen dat Droefheid bestaat in gemis van grooter volmaaktheid; want een gemis is niets, terwijl een aandoening van Droefheid een zielsproces is en dus niets anders zijn kan dan het proces van overgang tot geringer volmaaktheid, d.w.z. (zie Opmerking St. XI v.d. D.) een proces waardoor 's menschen vermogen tot handelen wordt verminderd of belemmerd. Voor het overige laat ik de definities van Opgewektheid, Prikkeling, Gedruktheid en Pijn hier weg, wijl zij voornamelijk betrekking hebben op het Lichaam en niets anders zijn dan schakeeringen van Blijheid of Droefheid. | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
Toelichting: In de Opmerking bij Stelling XVIII Deel II hebben wij aangetoond welke de oorzaak ervan is, dat de Geest van de beschouwing van het eene ding dadelijk op de gedachte aan een ander komt; te weten wijl de beelden dier dingen aaneengeschakeld en aldus gerangschikt zijn, dat zij op elkaar volgen. Wat ondenkbaar is, wanneer de voorstelling eener zaak geheel nieuw is en de Geest dus bij de beschouwing ervan wordt vastgehouden, totdat hij door andere oorzaken wordt gedwongen aan iets anders te denken. Op zichzelf beschouwd is dus de voorstelling van een nieuw ding van denzelfden aard als andere en om deze reden reken ik dan ook de Verbazing niet tot de corspronkelijke aandoeningen en zie ik ook geen reden waarom ik dit doen zou, aangezien deze in beslagneming van den Geest uit geen enkele positieve oorzaak, welke den Geest van andere dingen zou aftrekken, voortspruit, doch alleen uit het feit dat een oorzaak, waardoor de Geest van de beschouwing van het eene ding tot het denken aan iets anders gedwongen kon worden, ontbreekt. Ik erken dus slechts (gelijk in Opmerking St. XI v.d. D. reeds werd gezegd) drie oorspronkelijke of primaire aandoeningen, namelijk Blijheid, Droefheid en Begeerte en ik heb ook om geen andere reden over de Verbazing gesproken, dan wijl het gewoonte is geworden sommige aandoeningen, welke uit die drie oorspronkelijke zijn afgeleid, met een anderen naam aan te duiden wanneer zij | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
betrekking hebben op voorwerpen waarover wij ons verbazen. Welke reden mij uit dezelfde overweging er toe leidt hier ook nog de definitie van Verachting aan toe te voegen.
Toelichting: Deze definitie drukt met voldoende duidelijkheid het wezen der Liefde uit. Die van andere schrijvers daarentegen, die zeggen dat Liefde is: de wil van dengene die liefheeft om zich met het geliefde wezen te vereenigen, drukt niet het wezen, maar een eigenschap der Liefde uit. Wijl nu het wezen der Liefde door deze schrijvers niet voldoende werd doorzien, konden zij ook van die eigenschap geen helder begrip hebben en vandaar dat dan ook ieder hun definitie uiterst duister vindt. Men moet nu wèl in het oog houden, dat wanneer ik zeg dat het een eigenschap is van dengene die liefheeft, dat hij den wil heeft om zich met het geliefde wezen te vereenigen, ik hier onder ‘wil’ niet versta toestemming of overweging of vrij besluit (want in St. XLVIII D. II hebben wij aangetoond dat deze zaken slechts inbeeldingen zijn) en evenmin de begeerte om zich met het geliefde wezen te vereenigen, | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
wanneer dit niet aanwezig is, of om in zijn tegenwoordigheid te kunnen blijven wanneer het wel aanwezig is. Liefde toch is ook zonder een dezer begeerten denkbaar. Maar onder dien wil versta ik de Bevrediging [Rust] die dengene, die liefheeft, vervult tengevolge van de aanwezigheid van het geliefde wezen, waardoor de Blijheid van den eerste wordt versterkt of althans aangewakkerd.
Toelichting: Wat hierover zou zijn op te merken is gemakkelijk af te leiden uit hetgeen in de Toelichting der voorgaande Definitie is gezegd (zie bovendien Opmerking St. XIII v.d. D.).
Toelichting: Dat bewondering haar oorsprong vindt in de nieuwheid eener zaak hebben wij in Stelling LII van dit Deel aangetoond. Wanneer het dus voorkomt dat wij ons iets dat wij bewonderen herhaaldelijk voorstellen, houden wij op het te bewonderen; en wij zien daardoor dan ook dat de | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
aandoening van Toewijding gemakkelijk tot gewone Liefde ontaardt.
Toelichting: Voorzoover wij een zaak, welke wij haten, ook verachten, ontkennen wij haar bestaan [ontzeggen wij er iets aan] (zie Opmerking St. LII v.d. D.) en in zoover zullen wij ons dus (vlg. St. XX v.d. D.) verblijden. Maar aangezien wij onderstellen, dat iemand datgene wat hij bespot, toch ook haat, volgt hieruit, dat deze Blijheid niet duurzaam is (zie Opmerking St. XLVII v.d. D.).
Toelichting: Uit deze definitie volgt dat er geen Hoop bestaat zonder Vrees, noch Vrees zonder Hoop. Immers, wie in Hoop zweeft en twijfelt omtrent den afloop eener zaak, wordt verondersteld zich iets voor te stellen dat het bestaan dier toekomstige zaak uitsluit en dus zich in zoover ook te bedroeven (vlg. St. XIX v.d. D.), en bijgevolg, zoolang hij hoopt, tevens te vreezen dat de zaak mis- | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
loopt. Wie daarentegen in Vrees verkeert, d.w.z. wie twijfel omtrent den afloop van iets dat hij haat, stelt zich eveneens iets voor dat het bestaan ervan uitsluit; hij verblijdt zich dus (vlg. St. XX v.d. D.) en heeft bijgevolg inzoover Hoop dat het niet zal gebeuren.
Toelichting: Uit Hoop ontspringt dus Gerustheid, uit Vrees Wanhoop, wanneer de reden om over den afloop van iets te twijfelen wordt opgeheven. Want het gevolg daarvan is, dat men zich òf een verleden of toekomstig iets als aanwezig voorstelt en dus als tegenwoordig beschouwt, òf zich iets anders voorstelt dat het bestaan uitsluit van al datgene wat ons in twijfel deed verkeeren. Want al kunnen wij (vlg. Gevolg St. XXXI D. II) nooit zéker zijn omtrent den afloop van bijzondere zaken, zoo kan het toch niettemin voorkomen dat wij omtrent hun afloop niet twijfelen. Wij hebben immers aangetoond (zie Opmerking St. XLIX D. II) dat het nog iets anders is aan iets te twijfelen, of zekerheid omtrent iets te bezitten. En zoo kan het dus gebeuren dat wij tengevolge van de voorstelling eener verleden of toekomstige zaak dezelfde aandoening van Blijheid of Droefheid ondervinden als door de voorstelling van iets dat werkelijk aanwezig is, gelijk wij in Stelling XVIII van dit Deel hebben | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
bewezen. (Men zie deze Stelling met de Opmerking daarbij).
Toelichting: Tusschen Medelijden en Barmhartigheid aant. schijnt geen verschil te bestaan, tenzij misschien dit, dat Medelijden slaat op een bijzondere aandoening, barmhartigheid daarentegen op haar gewoonte aant..
Toelichting: Ik weet dat deze woorden in het dagelijksch gebruik iets anders beteekenen. Maar het is niet mijn voornemen de beteekenis van woorden, doch den aard der dingen te verklaren en deze dingen dan aan te duiden met woorden, waarvan de beteekenis welke zij gewoonlijk hebben, met de be- | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
teekenis waarvoor ik ze wensch te doen dienen, niet geheel en al onvereenigbaar is. Het moge volstaan dit hier eens en vooral te hebben doen opmerken. Zie overigens over den oorsprong dier aandoeningen Gevolg I Stelling XXVII en de Opmerking bij Stelling XXII van dit Deel.
Toelichting: Overschatting is dus een gevolg of eigenschap van Liefde, evenals Geringschatting van Haat. Men kan daarom Overschatting ook omschrijven als: Liefde, voorzoover zij den mensch er toe brengt beter van het geliefde wezen te denken dan gerechtvaardigd is en daarentegen Geringschatting als Haat, voorzoover hij den mensch er toe brengt slechter over het gehate wezen te oordeelen dan billijk is (zie hierover Opmerking St. XXVI v.d. D.).
Toelichting: Gewoonlijk wordt tegenover Nijd Barmhartigheid gesteld, welke dus, tegen de gewone beteekenis van het woord, als volgt kan worden omschreven:
| |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
Toelichting: Zie overigens omtrent den Nijd de Opmerking bij Stelling XXIV en de Opmerking bij Stelling XXXII van dit Deel. Deze nu zijn de aandoeningen van Blijheid of Droefheid welke vergezeld gaan van voorstellingen eener uitwendige oorzaak, hetzij onmiddellijk of door toevallige omstandigheden. Ik zal nu tot de andere aandoeningen overgaan, welke vergezeld gaan van de voorstelling eener inwendige oorzaak.
Toelichting: Zelfvoldaanheid staat tegenover Neerslachtigheid, voorzoover wij er onder verstaan de Blijheid, ontstaan door de beschouwing van onze eigen macht tot handelen; voorzoover wij er evenwel ook onder verstaan Blijheid, vergezeld door de voorstelling van een of andere daad, welke wij krachtens vrij besluit des Geestes meenen verricht te hebben, staat zij tegenover Berouw, dat door ons als volgt wordt omschreven:
| |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
Toelichting: De oorzaken dezer aandoeningen hebben wij aangewezen in de Opmerking bij Stelling LI van dit Deel en de Stellingen LIII, LIV en LV met de daarbij behoorende Opmerking. Over het vrije besluit des Geestes zie evenwel de Opmerking bij Stelling XXXV van Deel II. Doch hier valt bovendien nog op te merken dat het niet te verwonderen is wanneer algemeen op alle handelingen, welke men volgens gewoonte ‘verkeerd’ noemt, Droefheid volgt en op alle die ‘behoorlijk’ heeten Blijheid. Immers na het hier boven gezegde kunnen wij gemakkelijk inzien dat dit voornamelijk afhangt van de opvoeding. De ouders hebben toch, door gene daden af te keuren en hun kinderen er herhaaldelijk over te berispen, deze daarentegen aan te raden en te prijzen, gemaakt dat met gene aandoeningen van Droefheid, met deze echter van Blijheid verbonden worden. Hetgeen ook door de ervaring zelf wordt bevestigd. Immers gewoonte en godsdienst zijn niet voor iedereen dezelfde. Integendeel, wat den een heilig is, is voor den ander profaan; wat de een eerbaar vindt, is bij den ander schandelijk. Naar de wijze dus waarop ieder is opgevoed zal hij een daad berouwen of zich er op beroemen.
Toelichting: Hoogmoed verschilt dus van overschatting daarin, dat deze op een uitwendig voorwerp betrekking heeft, gene echter op den mensch zelf, die beter van zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is. Overigens, evenals overschatting een gevolg of eigenschap der Liefde is, is Hoogmoed een gevolg | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
of eigenschap van Eigenliefde, zoodat zij dus ook omschreven kan worden als Liefde tot zichzelf of Zelfvoldaanheid, voorzoover zij den mensch er toe brengt dat hij beter over zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is. (Zie Opmerking St. XXVI v.d. D.). Van deze aandoening bestaat geen tegengestelde. Immers niemand denkt uit Haat jegens zichzelf slechter van zich dan billijk is. Jazelfs denkt niemand slechter van zichzelf dan billijk is, wanneer hij zich voorstelt dat hij dit of dat niet kan. Want als iemand zich voorstelt dat hij iets niet kan, stelt hij zich daarbij noodzakelijk die zaak voor en wordt hij door die voorstelling in een zoodanigen toestand gebracht dat hij ook inderdaad niet kan wat hij zich voorstelde niet te kunnen. Zoolang hij zich immers voorstelt dat hij dit of dat niet kan, zoolang ook wordt hij niet tot handelen gedreven en bijgevolg is het hem ook zoolang onmogelijk iets te doen. Indien wij evenwel letten op datgene wat uitsluitend van ‘meenen’ [inbeelding] afhangt, kunnen wij tòch zeer goed begrijpen hoe het mogelijk is dat iemand slechter van zichzelf denkt dan billijk is. Zoo kan het immers voorkomen dat iemand, terwijl hij in Droefheid zijn eigen zwakheid beschouwt, zich inbeeldt dat hij door iedereen veracht wordt, terwijl integendeel anderen aan niets minder denken dan hem te verachten. Bovendien kan iemand slechter van zichzelf denken dan billijk is, wanneer hij op een gegeven oogenblik iets van zichzelf ontkent in verband met de toekomst, waaromtrent hij in het onzekere is; zooals bijvoorbeeld wanneer hij verklaart, dat hij niets zeker zal kunnen begrijpen, of dat hij niets dan verkeerde of schandelijke dingen kan begeeren of doen, enz. Verder kunnen wij nog zeggen dat iemand slechter van zichzelf denkt dan | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
billijk is, wanneer wij zien dat hij uit al te groote vrees voor schande niet durft, wat zijns gelijken wel durven. Deze aandoening kunnen wij dus tegenover den Hoogmoed stellen. Ik zal haar Zelfverachting [Kleinmoedigheid] noemen, want evenals uit Zelfvoldaanheid de Hoogmoed, zoo ontspruit uit Ootmoed de Zelfverachting, welke daarom als volgt door ons kan worden omschreven:
Toelichting: Toch plegen wij dikwijls Deemoed tegenover Hoogmoed te stellen. Wij letten daarbij dan echter meer op beider uitwerking dan op beider karakter. Wij zijn namelijk gewoon iemand hoogmoedig te noemen die al te zeer pocht (zie Opmerking St. XXX v.d. D.), die van zichzelf niets dan deugden en van anderen niets dan fouten weet te vertellen; die boven allen den voorrang wil hebben en die tenslotte optreedt met een waardigheid en praalvertoon, welke slechts toekomen aan wie verre boven hem geplaatst zijn. Daarentegen noemen wij deemoedig, wie dikwijls bloost, zijn feilen erkent en van anderer deugden verhaalt, elkeen uit den weg gaat, met gebogen hoofd voortschrijdt en het versmaadt zich op te sieren. Overigens zijn deze aandoeningen, ik bedoel Deemoed en Zelfverachting allerzeldzaamst. Want de menschelijke aard op zichzelf beschouwd, verzet zich zooveel mogelijk tegen haar (zie St. XIII en St. LIV v.d. D.). Vandaar dat zij, die zichzelf voor uiterst deemoedig en nederig houden, in werkelijkheid meestal in de hoogste mate eerzuchtig en afgunstig zijn. | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
Toelichting: Zie hieromtrent de Opmerking bij Stelling XXX van dit Deel. Er moet hier evenwel gewezen worden op het onderscheid dat er bestaat tusschen Schaamte en Schroom. Schaamte toch is Droefheid, welke volgt op het feit waarover men zich schaamt. Schroom evenwel is Vrees of Angst voor Schaamte, waardoor iemand ervan wordt terug gehouden iets schandelijks te begaan. Men pleegt tegenover Schroom Onbeschaamdheid te stellen, maar deze is in werkelijkheid geen aandoening, gelijk ik te zijner plaatse zal aantoonen. Doch de namen der aandoeningen berusten (gelijk ik reeds heb opgemerkt) meer op het [spraak] gebruik dan op hun aard. En hiermede heb ik de aandoeningen van Blijheid en Droefheid, welke ik mij had voorgenomen toe te lichten, afgehandeld. Ik ga dus over tot die, welke ik terugbreng tot Begeerte.
| |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
Toelichting: Wanneer wij ons een zeker iets herinneren, zijn wij, gelijk wij reeds herhaaldelijk opmerkten, door dit feit zelf genoopt om die zaak met dezelfde aandoening te beschouwen alsof zij werkelijk aanwezig ware. Deze geneigdheid of dit streven echter wordt, als wij in wakenden toestand verkeeren, meestal belemmerd door voorstellingen van dingen, welke het bestaan van datgene wat wij ons herinneren uitsluiten. Wanneer wij ons dus iets herinneren, dat een of andere soort van Blijheid in ons opwekte, zullen wij vanzelf er naar streven om deze zaak met dezelfde aandoening van Blijheid, als aanwezig te beschouwen; welk streven dan weer onmiddellijk belemmerd wordt door de herinnering aan dingen, welke haar bestaan uitsluiten. Vandaar dat Verlangen inderdaad Droefheid is, tegenovergesteld aan die Blijheid welke het gevolg is van de afwezigheid van iets dat wij haten. Men zie hierover de Opmerking bij Stelling XL VII van dit Deel. Omdat evenwel het woord Verlangen in betrekking schijnt te staan met Begeerte, reken ik deze aandoening tot de aandoeningen van Begeerte.
Toelichting: Van iemand die vlucht omdat hij anderen ziet vluchten, of die vreest omdat hij anderen ziet vreezen, ja, ook van iemand die, omdat hij ziet dat een ander zijn hand brandde, zijn eigen hand terugtrekt, en een gebaar maakt alsof hijzelf zich gebrand had, zeggen wij dat hij eens anders aandoening nabootst, doch niet dat hij met dien ander wedijvert. Niet wijl wij voor wedijver en na- | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
bootsing verschillende oorzaken zouden weten aan te geven, maar wijl het nu eenmaal gebruik geworden is, dat wij slechts van wedijver spreken bij hem die iets nabootst wat wij eervol, nuttig of aangenaam achten. Zie overigens over den oorsprong van den wedijver Stelling XXVII van dit Deel met de Opmerking daarbij. Omtrent de reden waarom deze aandoening meestal verbonden is met afgunst, zie Stelling XXXII van dit Deel en de Opmerking daarbij.
| |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
Toelichting: Tegenover Wreedheid staat Zachtmoedigheid [Goedertierenheid], welke geen lijding is, maar de zielskracht door welke de mensch toorn en wraakzucht tempert.
Toelichting: Lafhartigheid is dus niets anders dan vrees voor een kwaad dat de meeste menschen niet plegen te vreezen, zoodat ik haar niet tot de Begeerte reken. Toch heb ik haar hier moeten toelichten, wijl zij, voorzoover de Begeerte betreft, inderdaad tegenover de aandoening der Vermetelheid geplaatst wordt.
Toelichting: Verbijstering is dus een soort van lafhartigheid. Wijl echter verbijstering uit een dubbele vrees ontspringt, kan zij gemakkelijker worden gedefinieerd als zijnde die vrees, welke den mensch zòò verstomd doet staan of in weifeling houdt, dat | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
hij een of ander kwaad niet kan afwenden. Ik zeg ‘verstomd doen staan’, voorzoover wij aannemen dat zijn begeerte om het kwaad af te wenden, wordt belemmerd door verbazing. Maar ‘in weifeling houdt’ zeg ik voorzoover wij aannemen dat de begeerte wordt belemmerd door vrees voor een ander kwaad, dat hem evenzeer kwelt, zoodat hij niet weet welk van de twee hij zal afwenden. (Zie hierover Opmerking St. XXXIX en Opmerking St. LII v.d. D. en overigens over Lafhartigheid en Vermetelheid Opmerking St. LI v.d. D.).
Toelichting: Eerzucht is een Begeerte, door welke (vlg. St. XXVII en XXXI v.d. D.) alle aandoeningen worden aangewakkerd en versterkt en daarom is deze aandoening bijna niet te overwinnen. Want zoolang als de mensch door welke begeerte ook bevangen is, is hij noodzakelijk tevens bevangen door deze. ‘De allerbesten’ zeide CiceroGa naar voetnoot1), ‘worden in hooge mate door Eerzucht geleid. Zelfs wijsgeeren, die schrijven over de verachtelijkheid van den roem, zetten hun naam op hun boeken, enz.’
| |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
Toelichting: Deze begeerte tot vermenging pleegt men steeds wellustigheid te noemen, onverschillig of zij gematigd is of niet.
Voorts merk ik op dat deze vijf aandoeningen (gelijk ik reeds in Opmerking St. LVI v.d. D. in herinnering bracht) geen tegengestelden hebben. Want Gematigdheid is een soort van eerzucht (zie Opmerking St. XXIX v.d. D.) en dat Matigheid, Nuchterheid en Kuischheid zielskrachten aanduiden, maar geen tijdingen, heb ik ook reeds opgemerkt. En ofschoon het zeer goed kan voorkomen dat een hebzuchtig, eerzuchtig of vreesachtig man zich onthoudt van overmatig gebruik van spijs en drank en overmatig geslachtsverkeer, zoo zijn toch Hebzucht, Eerzucht en Vreesachtigheid geenszins tegenstellingen van Gulzigheid, Drankzucht of Wellustigheid. Immers een gierigaard is er meestal op belust zich met spijs en drank van anderen vol te stoppen. En de eerzuchtige zal, zoo hij slechts mag verwachten dat het geheim blijft, nergens maat in houden en indien hij onder dronkaards en wellustelingen verkeert, juist wijl hij eerzuchtig is, nog meer tot die ondeugden geneigd zijn. De vreesachtige tenslotte doet dingen, welke hij niet doen wil. Want al werpt hij, om den dood te ontkomen, zijn rijkdommen in zee, hij blijft niettemin een vrek, en wanneer een | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
wellusteling zich bedroeft omdat hij zijn lust niet kan bevredigen, houdt hij daarom nog niet op een wellusteling te zijn. In het algemeen hebben deze aandoeningen niet zoozeer betrekking op de handelingen van eten, drinken enz., als wel op den lust en de neiging daartoe zelf. Niets kan dus tegenover deze aandoeningen worden gesteld, behalve Edelmoedigheid en Zielskracht; waarover in het volgende. De definitie der Jaloerschheid en der overige Gemoedsweifelingen ga ik stilzwijgend voorbij, zoowel omdat zij ontstaan door samenstelling der reeds omschreven aandoeningen, alsook omdat de meeste geen naam dragen, hetgeen wel bewijst dat het voor het dagelijksch leven voldoende is ze slechts als soort te kennen. Overigens blijkt uit de definities der aandoeningen, welke wij hebben toegelicht, dat zij alle ontstaan uit Begeerte, Blijheid en Droefheid, of liever, dat zij niets anders zijn dan deze drie, welke ieder verschillende namen plegen te dragen naar gelang van de verschillende uitwendige zaken, waarop zij betrekking hebben en de benamingen daarvan. Bepalen wij nu eens onze aandacht tot deze drie oorspronkelijke aandoeningen en tot wat wij hierboven gezegd hebben over den aard van den Geest, zoo zullen wij de aandoeningen, voorzoover zij alleen betrekking hebben op den Geest, aldus kunnen omschrijven: | |||||||||||||||||||
Algemeene definitie der aandoeningenDie aandoening, welke men Gemoeds-aandoening aant. [lijding] noemt, is een verwarde voorstelling, waarin de Geest tot erkenning komt van een grootere of geringere bestaanskracht van zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
Lichaam of van een van deszelfs deelen, dan dit te voren bezat en door welke de Geest genoopt wordt aan een bepaald iets eerder te denken dan aan iets anders.
Toelichting: Ik zeg ten eerste dat een aandoening of lijding des gemoeds een verwarde voorstelling is. Immers wij hebben (zie St. III v.d. D.) aangetoond dat de Geest slechts in zoover lijdt als hij inadaequate of verwarde voorstellingen heeft. Ik zeg vervolgens ‘waarin de Geest tot erkenning komt van een grootere of geringere bestaanskracht van zijn Lichaam of van een van deszelfs deelen, dan dit te voren bezat’. Immers alle voorstellingen welke wij van voorwerpen hebben, geven (vlg. Gevolg II St. XVI D. II) meer den werkelijken toestand van ons Lichaam dan den aard van het uitwendige voorwerp weer. En die voorstelling, welke het wezen van een aandoening uitmaakt moet dien toestand van het Lichaam of van een van deszelfs deelen weergeven of uitdrukken, waarin dit Lichaam zelf of waarin een van deszelfs deelen verkeert, doordat zijn vermogen om te handelen of te bestaan wordt vermeerderd of verminderd, bevorderd of belemmerd. Doch men merke op dat ik, wanneer ik zeg: ‘een grootere of geringere bestaanskracht, dan het te voren bezat’, hiermede niet bedoel dat de Geest den tegenwoordigen toestand des Lichaams met een verleden toestand vergelijkt, doch dat de voorstelling, welke het wezen der aandoening uitmaakt, iets omtrent het Lichaam erkent [bevestigt] dat meer of minder werkelijkheid in zich sluit dan een vroegere [voorstelling]. En aangezien (vlg. St. XI en XIII D. II) het wezen van den Geest dáárin bestaat, dat hij het werkelijk bestaan van het eigen Lichaam bevestigt | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
en wij onder volmaaktheid het wezen zelf van iets verstaan, volgt hieruit dus dat de Geest tot grootere of geringere volmaaktheid overgaat, wanneer hij iets omtrent zijn Lichaam of een van deszelfs deelen bevestigt, dat meer of minder werkelijkheid in zich sluit dan tevoren. Toen ik dus hierboven zeide, dat de denkkracht van den Geest vermeerderde of verminderde, heb ik niets anders te kennen willen geven, dan dat de Geest een voorstelling van zijn Lichaam of van een van deszelfs deelen vormde, welke meer of minder werkelijkheid uitdrukte, dan wat hij tevoren omtrent zijn Lichaam had bevestigd. Immers de voortreffelijkheid onzer voorstellingen en onze werkelijke denkkracht worden beoordeeld naar de voortreffelijkheid van hun voorwerp. Ik heb tenslotte nog toegevoegd: ‘door welker aanwezigheid de Geest genoopt wordt aan een bepaald iets eerder te denken dan aan iets anders’ om, behalve den aard van Blijheid en Droefheid, welke in het eerste gedeelte der definitie liggen besloten, ook nog den aard der Begeerte uit te drukken.
Einde van het Derde Deel. |
|