| |
| |
| |
Aanteekeningen
Deze aanteekeningen geven geen volledig commentaar, nog minder kritiek. Zij bedoelen slechts de aandacht te vestigen op woorden die voor sommige lezers verklaring behoeven, of op plaatsen die aanleiding tot misverstand zouden kunnen geven. Waar ik vertalingen van anderen aanhaal (dr. H. Gorter, Dr. W. Meyer en de Duitsche van J. Stern) geschiedt dit allerminst met kritisch opzet, doch alleen om den lezer te doordringen van het besef dat Spinoza's terminologie somtijds voor verschillende uitlegging of omschrijving vatbaar is en dat men bij hem, zoo ergens, meer op den geest dan op de woorden moet letten.
Pag. 13. Essentia. Wezen. De eeuwige, onveranderlijke aard of natuur van iets. In de ‘Korte verhandeling van God, de Mensch en deszelfs welstand’ zegt Spinoza: ‘De wezentheden van de zaken zijn van alle Ewigheid en zullen in alle ewigheid onveranderlijk blijven’. Zie ook Definitie II Deel II. Over ‘zijnszelfs oorzaak’ zie Aanteekening bij pag. 15.
Pag. 13. Substantie. Ik gebruik niet het door Spinoza zelf gebezigde woord ‘Zelfstandigheid’, daar het in den tegenwoordigen tijd een te beperkten, stoffelijken zin heeft. Ook niet ‘zelfstandig-bestaan, het zelfstandige of zelfbestaan’ (Meyer), hoewel deze termen minder tot verwarring aanleiding geven. Het lijkt mij een overdreven taalzuivering, woorden als substantie en attribuut, die met Spinoza's leer gemeengoed der geheele wereld zijn geworden, door Nederlandsche te vervangen. De vreemde termen dwingen tot nadenken, eerst na tal van herhalingen en omschrijvingen worden zij volkomen verstaanbaar, maar zijn dan tenslotte ook duidelijker dan Nederlandsche uitdrukkingen, waaraan men gemakkelijker nog een andere beteekenis hecht.
Pag. 13. Attributen. Meyer vertaalt ‘wezenskenmerk’. Bedoeld is echter niet zoozeer dat waaraan men het wezen van iets herkent, maar dat waarin zich het wezen aan ons openbaart, de vorm waarin het verstand het wezen opvat. Wezensvorm ware dus juister. Spinoza zelf spreekt in de Korte Verhandeling over ‘Eygenschappen’ en ‘Eygene
| |
| |
Eygenschappen’, geeft echter toe dat dit onduidelijk en dubbelzinnig is, daar men met dit woord meestal aanduidt kenmerkende eigenaardigheden van dingen (Latijn: propria) die ‘wel aan een zaak behooren, edog nooit en verklaren wat de zaak is.’ Men voelt het verschil wanneer men overweegt dat Gods (voor ons menschen kenbare) attributen zijn: ‘Denken en Uitgebreidheid’ (moderner: Geest en Materie). Deze werkelijkheden, die Godzelf zijn, voorzoover hij zich aan ons menschelijk verstand openbaart, kan men wel Gods wezensvormen noemen, maar niet zijn kenmerken, nog minder zijn eigenschappen. Wel zou men deze laatste woorden kunnen bezigen voor Gods onveranderlijkheid, eeuwigheid, almacht, alwijsheid enz. Zij worden, zooals Spinoza het uitdrukt: ‘toegepast’ aan de ‘eigene eigenschappen’ (attributen), zooals bijv. ‘verstaning’ (begrip) aan het Denken, ‘beweging’ aan de Uitgebreidheid.
Pag. 13. Bestaanswijzen. (modus, modificatio, affectio). Spinoza spreekt in de Korte Verhandeling van ‘bijzondere wijzing’ of ‘toeval’. Bedoeld zijn de dingen als (geestelijke of stoffelijke) verschijningen.
Pag. 13. Openbaringen (affectiones). Meyer: wijzigingen; Gorter: aandoeningen; Stern: Erregungen. Al deze woorden kunnen tot misverstand aanleiding geven, zij drukken, zooals trouwens ook het Latijnsche woord ‘affectio’, een lijden, een ondergaan uit, wat geheel en al in strijd is met Spinoza's Godsbegrip. Alleen waar het de menschelijke gemoedsbewegingen betreft heb ik affectio en affectus met aandoening vertaald; zie aanteekening bij pag. 73.
Pag. 13. Eene substantie. Sommigen vertalen ‘de substantie’. Spinoza bewijst echter eerst later dat er slechts ééne substantie bestaan kan.
Pag. 14. Letterlijk: ‘uit oneindige attributen’. De bedoeling is echter blijkens de toelichting: ‘uit een oneindig aantal’.
Pag. 14. Volstrekt. Zie aanteekening absoluut bij pag, 42.
Pag. 15. Voorstelling. Zie aanteekening bij pag. 71.
Pag, 15. ‘De zelfstandigheid staat wegens zijn natuur voor alle zijne Toevallen’ (modificationes). (Korte verhandeling, Aanhangsel. Ax. I).
| |
| |
Dit vòòrgaan is niet in tijdelijken, maar in logischen zin bedoeld. Strikt genomen is de toepassing van het woord oorzaak op het volstrekte zijn niet toelaatbaar. Oorzakelijkheid geldt alleen voor een verband van verschijnselen. Maar Spinoza's causaliteitsbegrip is niet de gewone ‘oorzaak en gevolg’-voorstelling, maar die van wiskundige afhankelijkheid, van logisch in iets anders begrepen zijn. Vandaar ook dat hij oorzaak (causa) en reden (ratio) als synoniemen gebruikt. Causa sui, zijns-zelfs oorzaak, wordt daarom ook niet gedefinieerd als iets dat zichzelf zou hebben geschapen, maar als datgene wat krachtens (om reden van) zijn eigen wezen bestaat in eeuwigheid.
Pag. 16. Verstand. Spinoza maakt geen wezenlijk onderscheid tusschen Verstand (Intellectus) en Rede (Ratio). Vaak verwisselt hij beide; in het algemeen bedoelt hij met Rede het zuivere denken, als hoogste ontwikkelingsvorm van het Verstand.
Pag. 16. Rerum natura. Eigenlijk ‘in de natuur der dingen’. Het woord natura wordt echter afwisselend gebruikt in de beteekenis van ‘aard, wezen, karakter’ en van ‘Natuur, Heelal’. Ik vertaalde slechts met ‘natuur’ waar dit woord geheel ondubbelzinnig is.
Pag. 23. Onder, als openbaring van.
Pag. 26. a posteriori, van achteren beschouwd, afgeleid uit de ervaring omtrent voorgaande dingen.
Pag. 26. a priori, van voren aan, voor of zonder de ervaring, alleen bij de redeneering vooropgezet.
Pag. 30. Passio, heeft hier meer de beteekenis van ‘hartstocht’. Overigens gebruikt Spinoza het woord meestal in den letterlijken zin van ‘lijden’, het ondergaan van een gemoedsbeweging (door hemzelf in de Korte Verhandeling, en ook voortaan in deze vertaling, weergegeven door ‘lijding’) in tegenstelling met het begrip ‘actio’, (vrije) handeling. Zie de definities van Lijding en Handeling (Def. II Deel III).
Pag. 31. Quantitas, hoeveelheid, hoegrootheid. Bedoeld is hier echter een lichamelijke, stoffelijke ‘uitgebreide’ massa (de continue stof) en niet de oneindige ‘ruimte’.
| |
| |
Pag. 34. Abstract, heeft hier niet de beteekenis van zelfgewilde, redelijke, logische afzondering, maar van de onwillekeurige afzondering der dingen die door onze zintuigelijke waarneming op zichzelf reeds plaats grijpt.
Pag. 34. Het begrip ‘imaginari’ (zich verbeelden) wordt door Spinoza niet steeds in denzelfden zin, of liever steeds in een zeer ruimen zin, gebruikt. In Opmerking St. XVII D. II definieert hij het als: ‘zich iets als aanwezig voorstellen’ en de bedoeling schijnt daar blijkens het zinsverband te zijn: ‘Iets, dat er in werkelijkheid niet is’. Dit is ons gewone ‘zich verbeelden’ of ‘zich inbeelden’. Spinoza gebruikt echter meestal het woord in den ruimen zin van: ‘zich een beeld vormen’, dus ‘zich iets voorstellen’, onverschillig of het voorwerp dier voorstelling feitelijk aanwezig is of niet. Zoo bv. in Bewijs St. XVIII D. II, waar de voorstelling van een voorwerp, dat uitdrukkelijk als in aanraking zijnde met het menschelijk lichaam genoemd wordt, een ‘verbeelding’ heet. In de Opmerking bij St. XVII D. II heet het dat wij ons de zon dichtbij verbeelden (zien, waarnemen) ook al weten wij dat zij zeer ver af staat. Ook in het Bewijs van Gevolg St. XXVI D. II wordt (met een beroep zelfs op de Opmerking bij St. XVII) iedere zintuigelijke waarneming ‘verbeelding’ genoemd, waarbij dan tevens betoogd wordt dat deze zintuigelijke waarneming ons de dingen niet adaequaat doet kennen. In de Opmerking bij St. XLIX D. II wordt gewaarschuwd om ‘verbeeldingen, woorden en voorstellingen’ met elkaar te verwarren en onze voorstellingen te beschouwen als ‘stomme schilderijen op een paneel’. Hier bedoelt Spinoza dan echter met ‘voorstelling’ meer uitsluitend een zuiver redelijk begrip, zooals hij dit in de Opmerking bij St. XLVIII definieert: ‘geen beeld zooals het op den achtergrond van ons oog gevormd wordt, maar begrippen van het Denken.’
Meestal vertaalde ik imaginatio met ‘verbeelding’ om den lezer met Spinoza's terminologie vertrouwder te maken. Waar verwarring te vreezen was gebruikte ik het woord ‘voorstelling.’
Pag. 35. De stof deelbaar. Dat de materie als zoodanig een en ondeelbaar moet zijn, was in Spinoza's tijd inderdaad moeilijker te begrijpen dan thans, nu dit inzicht niet alleen uit zuivere rede wordt afgeleid, maar ook uit de empirische kennis der moderne physica en chemie.
| |
| |
Pap. 36. Causa efficiens, bewerkende oorzaak; naast causa finalis, oorzaak voorzoover daarbij tevens aan het resultaat gedacht wordt, doel-oorzaak, doel-einde, beweegreden.
Pag. 36. Per se, door zichzelf, krachtens eigen noodwendigheid, en per accidens, door een andere, bijkomstige, toevallige zaak of omstandigheid veroorzaakt.
Pag. 39. Formalis rerum essentia, Ens (of Esse) formule of reale, door Spinoza zelf vertaald met ‘formelijk, dadelijk wezen’. Vorm-hebbend, werkelijk-bestaand, feitelijk, in tegenstelling met ens rationis (wezen van Reden, Sp.), wezen voor zoover het slechts in de voorstelling bestaat.
Forma, aard, wezen, natuur, bestaansvorm.
Pag. 39. Objective, als iets voorwerpelijks, (d.w.z. als een beeld) bestaande in de voorstelling. Zie ook in Gevolg St. VIII Deel II: ‘het objectief bestaan der dingen ofwel hun voorstelling.’
Pag. 42. Principia philosophiae Cartesianae. Deel I Stelling XIX. Stelling XIX God is eeuwig.
Bewijs. God is het meest volmaakte wezen, waaruit volgt dat hij noodzakelijk moet bestaan. Indien wij hem echter een beperkt bestaan toekenden, zouden de grenzen van zijn bestaan noodzakelijk zoo niet door ons, dan toch door God zelf begrepen moeten worden, aangezien hij het hoogste verstand is. Zoodat God zich bewust zou zijn dat hijzelf, te weten het hoogst volmaakte wezen, buiten die zekere grenzen niet bestond; hetgeen ongerijmd is. Derhalve heeft God niet een be-
Pag. 42. Principia philosophiae Cartesianae. Deel I. Stelling XIX. God is eeuwig.
Pag. 42. Absoluut, vrij, onafhankelijk, op zichzelf staand, onvoorwaardelijk, volstrekt.
Ex absoluta natura, uit niets dan het wezen, uit het wezen geheel op zichzelf, afgescheiden van zijn verschijningsvormen beschouwd.
Pag. 43. Cogitatio, in de Korte Verhandeling vertaald met ‘Denking’. Waar ons begrip ‘Denken’ alle geestelijke verschijnselen omvat, achtte ik het niet noodig het ongewone woord ‘Denking’ te aanvaarden.
Pag. 45. Het gebruik van het woord modus, modificatio
| |
| |
(bestaanswijze, wijziging) voor iets noodwendigs en oneindigs, lijkt in strijd met Spinoza's eigen opvatting en omschrijving der verschijningswereld als een samenstel van tijdelijke, begrensde en dus eindige dingen. Wat Spinoza in deze stellingen XXI, XXII en XXIII bedoelt met deze oneindige bestaanswijzen, zijn niet ‘dingen, in de attributen voortgebracht’, maar de onmiddellijke openbaringswijzen der attributen zelf, datgene wat, zooals Spinoza elders zegt, moet worden ‘toegepast aan de eigene Eigenschappen’ (zie aanteekening attributen bij pag. 13). Dit blijkt ook uit de opheldering die Spinoza zelf geeft in een brief (LXIV) aan C.H. Schuller, die hem verzocht had voorbeelden te noemen van zaken die onmiddellijk door God, en van zaken welke eerst door bemiddeling van een ‘oneindige wijziging’ zijn. voortgebracht. Spinoza antwoordde hierop: ‘De voorbeelden tenslotte, welke gij verlangt van de eerste soort, zijn in het Denken het absoluut oneindig verstand (nl. Gods verstand of wil, zie St. XXXII Gevolg II), in de Uitgebreidheid de Beweging en de Rust; voorbeeld van de tweede soort echter is het aanzien van het gansche Heelal dat, hoewel het op oneindig vele wijzen wisselt, toch steeds hetzelfde blijft.’
Pag. 45. Concludi sive percipi. Ook het gebruik dat Spinoza maakt van de woorden percipere, concipere, sentire, staat niet vast. Hier is percipere gelijkgesteld met begrijpen, elders met in zich opnemen, opvatten, waarnemen, gewaarworden, voorstellen, of wordt het als synoniem beschouwd met sentire, dat weer meestal voelen, gewaarworden, zich bewustzijn beteekent (Zie Opmerking St. XLIX Deel II; sentire sive percipere, waarnemen of in ons opnemen). Daarentegen vindt men in Axioma V Deel II weer: sentimus nec percipimus (waarnemen noch gewaarworden) waardoor dus weer een onderscheid tusschen de beide begrippen gesteld wordt. In Def. III Deel II tracht Spinoza te onderscheiden tusschen conceptio en perceptio (waarneming en gewaarwording, zie ook aanteekening bij pag. 71) zonder evenwel verder die onderscheiding streng vol te houden. In St. V Deel II bijvoorbeeld spreekt hij alweer van: ideata sive res perceptas (het voorgestelde of de waargenomen dingen).
Ik heb deze begrippen overal vertaald met die schakeering welke mij voor iedere bepaalde plaats het duidelijkst leek.
Pag. 50. Natura naturans. God als absolute, uit zichzelf werkende, eerste oorzaak, als actief scheppend beginsel.
Natura naturata, God als schepping, geschapenheid, als
| |
| |
zijn eigen openbaring, als verschijning van zichzelf, als wereld der dingen, als Natuur in den gewonen zin.
Pag. 51. Objectief. Zie aanteekening bij pag. 39.
Pag. 52. Actu, actief, werkend, en in potentia: potentieel, gedacht als een vermogen om te denken, verstand-in-aanleg.
Pag. 52. Willing. Zie aanteekening bij pag. 136.
Pag. 69. Bedoeld is: zouden zij allen, ook al brachten zij in ieder mensch, naar elks gevoel verschillende aandoeningen teweeg, toch, evenals wiskundige waarheden, door alle menschen op dezelfde wijze worden begrepen.
Pag. 71. Geest. Noch de kritiek van wijlen den Spinozakenner en vertaler Dr. W. Meyer, noch een opmerking van Prof. Dr. H.T. de Graaf kunnen mij ervan overtuigen dat ik ten onrechte het woord Mens vertaalde door Geest inplaats van door Ziel. Ondanks het feit dat Spinoza zelf in de ‘Korte Verhandeling’ op verschillende plaatsen spreekt over de ziel en dat het tweede gedeelte van het Aanhangsel dier Verhandeling (waarvan Deel II der Ethica een uitwerking is) zelfs het opschrift draagt: ‘Van de menschelijke Ziel’.
‘In Spinoza's tijd’, aldus Dr. Meyer,’ omschreef men het onstoffelijke deel van den mensch als ziel en verdeelde deze in voorstelling (idea), aandoening (affectus) en wil (voluntas).’
Zeker, en nog lang nadien, tot nog slechts kort geleden, vatte men de ziel op als een samenstel van dergelijke op zichzelf staande ‘vermogens’, waarnaast dan nog plaats zou zijn voor weer een afzonderlijken Geest of Rede. Het gemeene spraakgebruik maakt ongeveer hetzelfde onderscheid en verstaat onder ‘ziel’ voornamelijk het emotioneele en lijdende deel van den mensch.
Maar deze argumenten pleiten niet vóór het gebruik van het woord ziel, doch er tegen. Want in Spinoza's gedachtegang is die onderscheiding ongerijmd. Voor Spinoza zijn alle psychische verschijnselen vormen (wijven) van het ééne Denken, dat wil zeggen van den Geest als attribuut Gods, voor zoover hij zich in den mensch, of beter als mensch, openbaart. In de Ethica, maar ook reeds in de Korte Verhandeling zelf, drukt Spinoza dit duidelijk uit. Bijvoorbeeld:
‘hetgeen hij (de mensch) heeft van Denking en 't welk wij de Ziel noemen’ (Aanhangsel).
‘De mensch, voor zo veel hy uyt geest, ziele of lichaam bestaat’ (K.V. II Aanhef).
| |
| |
Daar de mensch slechts twee attributen kent: Denking en Uitgebreidheid, is het duidelijk dat Spinoza hier geest en ziel identiek stelt, namelijk als die wijze van Denking waarin God zich in den mensch openbaart. In de zesde noot bij het woord ‘ziele’ heet het: Deze kennisse, idea etc van ieder bezonder ding 't welk wezenlijk komt te zijn, is, zeggen wij, de ziel van dit ieder bezonder ding’. Maar een idea is een voorstelling, denkbeeld, gedachte of hoe men 't noemen wil, in elk geval een wijze van denken, dat is een verschijningsvorm van God-als-Geest.
Men bedenke hierbij dat de Korte Verhandeling een door een leerling vervaardigde vertaling is en dat dus in het latijnsche handschrift voor ‘Geest, Ziele’ vermoedelijk gestaan heeft. ‘Mens seu animus,’ (anima) welke termen ook op andere plaatsen door Spinoza als gelijkwaardig worden gebezigd (bv. Eth. V voorrede: animam seu mentem. Tr. de Em. Int. passim mens en animus verwisseld. Eth. III opm. St. LVII zelfs idea seu animus).
Ik aarzel daarom niet den term ‘ziel’ der Korte Verhandeling door ‘geest’ te vervangen. Spinoza behandelt bovendien den ‘zieligen’ mensch toch tenslotte alleen om tot den geestelijken, redelijken, dien hij in wezen is, op te stijgen.
Geest is voor den modernen, kennis-kritisch eenigszins onderlegden denker volstrekt niet, gelijk Dr. Meyer beweert, een ‘vaag begrip’. In elk geval veel minder vaag dan ziel, bij welk woord ieder evenveel onzin kan verzinnen als Heine's koetsier bij het woord idee. Evenmin is geest een term uitsluitend ‘thuis behoorend in christelijken gedachtenkring’. Paulus (1 Cor. 15. 45) heeft door zijn, onderscheiding tusschen psyche en pneuma, (levende) ziel en (levendmakende) geest, geen dier twee begrippen voor het eerst gesteld; hij nam ze over uit Helleensche filosofie en mysteriedienst. Voor Paulus wordt de zielige mensch door de wedergeboorte veranderd in den geestelijken. Of deze wedergeboorte als een gradueele wijziging, een opstijgen van ziel tot geest, dan wel als een essentieele vernieuwing, een vervanging van ziel door iets anderssoortigs, is bedoeld of zou zijn op te vatten, doet hier niet ter zake. Evenmin wat latere christelijke denkers van het begrip ‘geest’ gemaakt mochten hebben. Zeker is dat bij Spinoza het zielige, dwalende denken zichzelf door oefening (zuivering des verstands) ontwikkelt tot rationeel en intuitief denken. Bij Spinoza is de geest, die einddoel is, tevens de bron.
Ziehier dan de redenen waarom ik meen - met anderen
| |
| |
overigens, als b.v. Dr. J.D. Bierens de Haan en Dr. J. de Boer, - mijn vertaling van het woord Mens door Geest te moeten handhaven.
Pag. 71. Corpus. Om alle verwarring te vermijden heb ik overal waar corpus niet in wiskundigen zin gebruikt wordt, of waar niet in het bijzonder het menschelijk lichaam bedoeld is, het woord ‘voorwerp’ gebezigd.
Pag. 71. Voorstelling. Spinoza gebruikt het woord Idea voor iederen vorm van bewustzijn, voorstelling, gedachte, denkbeeld, kennis en zelfs geest (zie aanteekening geest bij pag. 71). Dr. J.D. Bierens de Haan vertaalt het met ‘denkbeeld’. Het doet platonisch aan, maar in de beteekenis van ‘beeld’ dat God ‘denkt’ is het juist, voor zoover er sprake is van ‘voorwerpen’.
Prof. H.T. de Graaf stelt voor ‘gedachte’ Deze term lijkt algemeener en is zeker in vele gevallen volkomen juist. Maar Spinoza zelf gebruikt dit woord, namelijk cogitatio, voor de verschillende wijzen van Denking, zooals liefde, begeerte enz. (Zie Grondwaarheid III pag. 73).
Dr. Meyer geeft ‘Voorstelling’, ‘om de wijde strekking, welke aan dit woord gegeven kan worden’. Ik sluit mij daarbij aan.
Pag. 71. Andere vertalers (Gorter, Meyer, Stern) hebben: liever begrip dan waarneming. M.i. is deze vertaling verwarrend Immers begrip heeft voor ons juist een engere beteekenis dan voorstelling zonder meer. Bovendien ligt in het woord waarneming niets passiefs, zooals in gewaarwording. (Zie ook aanteekening bij pag. 45).
Pag. 72. Adaequaat. Letterlijk: evenarend, gelijkend op, gelijkkomend aan. De vertaling van dit begrip, zooals het door Spinoza wordt gebruikt, door één woord is onmogelijk. Dikwijls zou ‘juist’ of ‘waar’ voldoende zijn, dan weder ware ‘volledig’ of ‘helder en duidelijk’ ‘dóórgedacht’ of ‘overeenstemmend met, beantwoordend aan het voorwerp der voorstelling’ beter.
Inadaequaat, gedeeltelijk (in Def. I Deel III) of, als tegenstelling met ‘helder en duidelijk’: gebrekkig en verward.
Overigens blijkt de beteekenis dezer woorden zoo duidelijk op tal van plaatsen dat ik het Latijnsche woord, dat trouwens evenals substantie en attribuut overal burgerrecht verkreeg, onvertaald laat.
| |
| |
Pag. 72. Perfectio. Hier is het woord ‘volmaakt’ in zuiver letterlijken zin op te vatten als ‘geheel-af gemaakt’, zoodat aan alle denkbare voorwaarden van het bestaan ervan inderdaad voldaan is.
Pag. 73. Affici. Spinoza gebruikt afficere, ‘aandoen’, voor iedere inwerking, zoowel geestelijk als lichamelijk (Def. III Deel III). Omdat het moderne spraakgebruik echter bij het woord aandoening (òòk zelfs bij ‘lichaams-aandoening’) in de eerste plaats aan gemoedsbeweging, (den weerslag der inwerking op onzen geest) doet denken, heb ik in mijn vertaling overal waar deze laatste niet bedoeld is, gesproken van ‘inwerking’.
Pag. 76. Zie aanteekening bij pag. 39.
Pag. 78. Zie aanteekening bij pag. 39.
Pag. 80. Zie aanteekening bij pag. 39.
Pag. 83. D.w.z. de mensch heeft niet den aard (forma, zie aanteekening bij pag. 39) van een zelfstandig bestaand wezen.
Pag. 84. Feitelijk bestaan, aanzijn, Duitsch: Dasein.
Pag. 85. Bedoeld is: en in dit geval,, voorzoover wij namelijk den mensch, met voorbijzien der andere attributen, slechts als Geest beschouwen, bestaat zijn wezen uit bestaanswijzen van het Denken.
Pag. 90. Traagheid, tarditas. Men verwarre dit woord niet met het natuurkundig begrip ‘traagheid’ of inertie, waarvan Spinoza in het gevolg van Hulpstelling III de definitie geeft.
Pag. 91. Waarop zich bijvoorbeeld A bevindt, zooals een ander voorwerp op de aarde.
Pag. 84. Forma. De eigenlijke vorm, gedaante, is in Ax. III reeds figura genoemd, het schijnt dus dat hier iets anders bedoeld is. Dit blijkt ook uit Hulpstelling V waar, door vergrooting of verkleining der deelen, de gedaante van het geheel wel degelijk zou veranderen. Het best lijkt mij de betee- | |
| |
kenis weer te geven met: eigenaardigheid, karakter, wat ook blijkt uit het ‘Bewijs’ de ‘forma’ hangt af van het verband; het verband blijft bestaan, dùs behoudt het individu zijn ‘natura’.
Eigenlijk beteekenen dus wendingen als, ‘zal het individu zijn aard (natura) behouden’ en ‘geenerlei verandering van karakter (forma) ondergaan’ hetzelfde en lijkt hun koppeling overbodig; tenzij men wezen en karakter niet geheel als identiek beschouwt, maar karakter opvat als ‘wijze waarop zich het wezen in de werkelijkheid vertoont’ (zie ook de beteekenis van formalis als ‘werkelijk bestaand’ in aanteekening bij pag. 39).
Pag. 100. Vera, ware Spinoza bedoelt ‘volledige’.
Deze botsings- en terugkaatsingstheorie lijkt vrij naïef, maar verschilt in wezen niets van iedere andere mechanische of physische verklaring der indrukken van het menschelijk lichaam. Overigens verlieze men niet uit het oog dat Spinoza nooit de geestelijke verschijnselen modern-materialistisch op mechanische wijze ‘verklaart’, d.w.z. niet leert dat stoffelijkmechanische verschijnselen de geestelijke verschijnselen veroorzaken, maar dat zij die verschijnselen zelf zijn onder een ander gezichtspunt (als openbaring van een ander attribuut) beschouwd.
Pag 101. Zie aanteekening bij pag. 34.
Pag. 102. Zie aanteekening bij pag. 34.
Pag. 108. Zie aanteekening bij pag. 84.
Pag. 116. Zie aanteekening bij pag. 42.
Pag. 118. Zie aanteekening bij pag. 34.
Pag. 122 Transcendentale begrippen. Oorspronkelijk wordt hiermede bedoeld: wat (de zintuigelijke waarneming) te boven gaat; bovenzinnelijk; niet op ervaring berustend. Hier heeft het echter de beteekenis van ‘afgetrokken’ waarbij van alle bijzonderheid is afgezien.
Pag. 125. Intuïtief: door onmiddellijke aanschouwing (doorzien) van het wezenlijke in iets.
Pag. 128. Zie aanteekening bij pag. 34.
| |
| |
Pag. 135. Zie aanteekening bij pag. 42.
Pag. 136. Volitio. Ik gebruik het woord ‘willing’ naar analogie met ‘lijding’ om een bijzondere bestaanswijze van den ‘wil’ aan te duiden. Het gewone ‘wilsuiting’ toch slaat eigenlijk meer op het resultaat van dien bijzonderen wil, of althans op de manier waarop hij zich openbaart.
Pag. 139. Zie aanteekening bij pag. 34.
Pag. 141. In evenwicht, d.w.z. wanneer hij geen keus weet te doen, wijl vóór en tegen elkaar opwegen.
Jean Buridan, 1297-1358, rationalistisch wijsgeer. De vergelijking van den ezel, die tusschen twee evenver verwijderde bossen hooi staande, van honger omkomt, is in zijn werken niet te vinden, maar waarschijnlijk verzonnen door zijn bestrijders om zijn determinisme belachelijk te maken.
Pag. 142. Zie aanteekening bij pag. 45:
Pag. 142. Inculcare non teneor, quid unusquisque somniare potest. Volgens anderen: maar omdat ik niet gehouden ben in te gaan op al wat men belieft te droomen.
Pag. 144. Ook in het zeldzamer geval dat wij wéten dat wij droomen, bekijken wij weliswaar kritisch en oordeel-opschortend onzen eigen droom, maar oefenen toch niet een willekeurigen invloed uit op zijn beloop.
Pag. 146. Pietas. Vroomheid in de ruimste beteekenis: rechtschapenheid, flinkheid, plichtbetrachting.
Pag. 147. Bij Spinoza staat ‘derde’. Het wordt echter feitelijk in het vierde Deel betoogd. In den oorspronkelijken opzet had de Ethica evenwel een andere indeeling, vandaar Spinoza's vergissing.
Pag. 150. Zie aanteekening bij pag. 72.
Pag. 150. Zie aanteekening bij pag. 73.
Pag. 156. De onderstelling van Spinoza dat handelingen van ‘redelooze’ dieren of van slaapwandelaars buiten den geest om zouden plaats kunnen grijpen is natuurlijk geheel willekeurig en in strijd met de hedendaagsche opvattingen omtrent de onderbewuste werkingen van den geest.
| |
| |
Pag. 157. Toespeling op het later ook aangehaalde ‘Video meliora proboque, deteriora sequor’. (Wel zie ik het betere en prijs het; toch jaag ik het slechtere na) Ovidius, Metam: VII. 20.
Pag. 163. Appetitus. Drang. Bij anderen: lust, verlangen. Het komt mij echter voor dat hier het woord een nog algemeener beteekenis heeft.
Pag. 164. Potentia agendi. Dit ‘vermogen tot handelen’ moet niet als geheel gelijkluidend met werkkracht of energie worden opgevat. Immers lichaam of geest kunnen zeer werkzaam zijn en daarbij toch ‘lijden’ in Spinozistischen zin. Wel geeft ‘levenskracht’, opgevat als kracht om in zijn bestaan te volharden, de beteekenis weer.
Pag. 165 De vertaling van Spinoza's terminologie der gemoedsaandoeningen is bijzonder lastig, daar hij zich - naar hijzelf erkent (Toelichting Def. XX der Aandoeningen D. III) - geenszins houdt aan de gewone gangbare beteekenis der woorden. Daardoor geeft hij soms definities die aan een eenmaal bestaanden term een beperkter of wijder strekking geven.
Onze taal is rijker aan uitdrukkingen voor allerlei gevoelschakeeringen dan het Latijn, zoodat men er Spinoza's bedoeling dikwijls in kan benaderen. Ik zal in deze aanteekeningen slechts op enkele dier afwijkingen van de gewone terminologie in het bijzonder wijzen.
In déze zinsnede is m.i. het vertalen van hilaritas door opgeruimd of vroolijkheid en van melancholia door zwaarmoedigheid minder juist. Immers deze woorden duiden bij, ons zuiver geestelijke toestanden aan, terwijl Spinoza hier uitdrukkelijk doelt op aandoeningen die met een lichaamsgevoel gepaard gaan.
Pag. 173. Conscientiae morsus. Eigenlijk gewetens-knaging, wroeging. Blijkens de definitie bedoelt Spinoza echter niets anders dan Spijt. Hartzeer (inderdaad een ‘knagende’ pijn).
Pag. 175. Spinoza blijft steeds van res, ding, spreken; ik heb echter in 't vervolg meestal ‘wezen’ gebruikt.
Pag. 184. Eerzucht. Wanneer Spinoza ‘Ambitio’ definieert als een streven om iets te doen of te laten alleen om de menschen te behagen, vergeet hij andere elementen en zelfs het voornaamste: de zucht om zichzelf grooter te zien dan
| |
| |
men is. Slechts door zulk een al te beperkte definitie kan bij ‘Humanitas’ (vriendelijkheid, menschenmin) in één adem met eerzucht noemen als gelijksoortige aandoeningen die alleen gradueel zouden verschillen.
Pag. 185. Causae externae. Volgens andere uitgaven internae, inwendige. Wat schijnbaar beter aan de bedoeling beantwoordt. Men kan echter ook zeer goed voor den geest, voorzoover hij zichzelf beschouwt, het eigen Zelf als iets uitwendigs, als een voorwerp, opvatten.
Pag. 199. Deze definitie geeft aan het begrip ‘Wreedheid’ een veel beperkter beteekenis dan het woord in het spraakgebruik (ook het Latijnsche) heeft. Er bestaat echter voor deze zucht om een wezen dat ons liefheeft te kwellen, geen afzonderlijk woord.
Pag. 209. Admiratio, letterlijk: aanstaren als een wonder. Het woord bewonderen, door sommige vertalers gebruikt, heeft bij ons een te eenzijdige beteekenis: ik vertaalde daarom waar de zin algemeener was: verbazing.
Pag. 222. Plus curiositatis quam utilitatis haberent. Meyer: zouden meer strekken tot aanvulling dan tot nut. Gorter: zouden meer zeldzaamheid dan nuttigheid hebben.
Pag. 224. Impetus, onstuimige, plotseling opkomende drang.
Pag. 224. Sive ea sit innata, sive quod ipsa per solum Cogitationis, sive per solum Extensionis attributum concipiatur.
Het komt mij voor dat achter ‘innata’ een tegenstelling is weggevallen, b.v., ‘dan wel verworven’. Spinoza bedoelt iedere gesteldheid, hoe ook in ons teweeg gebracht en onder welk attribuut ook beschouwd.
Pag. 231. Barmhartigheid. Spinoza ziet hier over het hoofd dat Barmhartigheid een Medelijden is plus een nieuw element, namelijk aktief ingrijpen, troosten, lenigen. In Def. XXIV geeft hij van hetzelfde woord ‘misericordia’ een andere definitie die veel beter past voor het begrip ‘Deelneming’.
Pag. 231. Op haar gewoonte: op een daaraan beantwoordende duurzame gemoedsgesteldheid.
| |
| |
Pag. 232. Zie aanteekening bij pag. 231.
Pag. 241. Modestia. In verband met andere plaatsen leek mij ‘gematigdheid, minzaamheid’ meer in overeenstemming met Spinoza's bedoeling dan het gebruikelijke ‘bescheidenheid’, waarin veelal een ongerechtvaardigde geringschatting van zichzelf ligt opgesloten.
Pag. 243. Animi pathema: gemoeds-lijding, hier uitdrukkelijk zoo genoemd om haar te onderscheiden van de aandoening van (inwerking op) het lichaam, welke door Spinoza eveneens affectus genoemd wordt.
Pag. 246. Zie aanteekening bij pag. 157.
Pag. 251. Deze onderscheiding tusschen de begrippen ‘toevallig’ en ‘mogelijk’ is misschien het best weer te geven door ‘theoretisch (logisch) mogelijk’ en ‘praktisch (feitelijk) mogelijk’.
Pag. 253. Hier is met imaginatio (zie aanteekening bij pag. 34) niet bedoeld ièdere zintuigelijke voorstelling (verbeelding), maar in het bijzonder de zòò onvolledige en verwarde, dat wij haar dwaling noemen.
Pag. 257. Cum nostra comparata. Niet vergeleken bij de onze, want het betreft hier de feitelijke verhouding van den invloed, en niet ons oordeel daaromtrent.
Pag. 262. Affectus erga: de aandoening jegens, d.w.z. de aandoening door iets in ons te weeg gebracht. Meyer: ‘stemming tegenover’ en op andere plaatsen: ‘belangstelling in’ (St. XI, XII en XIII). M.i. heeft echter affectus hier steeds de beteekenis van aandoening in het algemeen; immers de stellingen gelden evenzeer voor tal van gevallen waarbij heel andere aandoeningen in het spel zijn dan vage ‘stemming’ of zelfs ‘belangstelling’, bv. angst voor een onafwendbare ramp etc.
Pag. 267. Temeraria. Ook ‘onbezonnen’ ware misschien juist, als tegenstelling tot de ‘ware’ (bezonnen) kennis van goed en kwaad.
Pag. 268. Zie aanteekening bij pag. 157.
| |
| |
Pag. 273. Potest prior hac concipi. M.i. moet ook deze prioriteit niet worden opgevat als een tijdelijke, maar als een logische. Het streven om zichzelf te handhaven is de eerste, fundamenteele deugd, waaruit de andere deugden moeten worden afgeleid; slechts als zoodanig kan men zeggen dat het aan alle deugden voorafgaat.
Pag. 293. Zie aanteekening bij pag. 84.
Pag. 300. Mea haec est ratio, et sic animum induxi meum, Anderen beschouwen ‘et sic enz.’ als een herhaling van het voorgaande. Meyer: ‘wat mij betreft, ik denk hierover aldus’. Stern: ‘Ich meinerseits denke so und habe folgende Ansicht gewonnen.’ M.i. echter is de vertaling van animum inducere met ‘zich voornemen’ hier niet alleen toelaatbaar, maar zelfs de eenige die het anders slappe en overbodige zinsdeel krachtig en zinrijk maakt.
Pag. 302. Meyer: overmoed en uitgelatenheid. Het is m.i. echter niet noodig hier gerustheid en verheuging in hun overdrijving te beschouwen. Ook de niet overdreven gerustheid en verheuging zijn reacties op vrees en als zoodanig voor Spinoza bewijzen van geestelijke machteloosheid; evenals medelijden, overdreven of niet.
Pag. 304. Bene agere en laetari. Wèl doen moet hier niet worden opgevat als ‘weldaden bewijzen’ in de gewone beteekenis, maar als ‘goed, flink, krachtig, redelijk handelen’ in den Spinozistischen zin van het woord.
Pag. 308. Nullius rei ipsos puderet, nec ipsi quicquam metuerent, quo vincullis conjungi constringique possent? Andere lezing, zonder vraagteeken: ‘zouden zij zich nergens voor schamen en niets vreezen, waardoor zij thans nog in den band worden gehouden en beteugeld’. Deze laatste lezing sluit m.i. minder logisch aan loij den volgenden zin.
Pag. 309. Met ‘verbeteren’ is hier bedoeld: temperen, overwinnen door een andere aandoening.
Pag. 326. Ignaros, onwetend, onontwikkeld, nog niet tot inzicht gekomen. Andere lezing: ignavos: krachteloos, zwak. Deze laatste opvatting zou hier, in tegenstelling tot den ‘vrijen’, krachtigen mensch, wel toelaatbaar zijn. Maar ook verderop wordt telkens het eerste woord gebruikt.
| |
| |
Pag. 337. Atque tum magis discordia quam concordia fovetur. Andere lezing: discordiâ quam concordiâ (ablativus), waardoor de zin zou worden: ‘in welk geval zij (nl. de abnormale, tot waanzin gestegen zinnelijkheid) door tweedracht mèèr nog dan door eendracht geprikkeld wordt.’ Dit is echter moeilijker in verband te brengen met Gevolg St. XXXI D. III waarnaar juist verwezen wordt.
Pag. 340. Compendium, Samenvatting. Meyer; kort begrip. Stern: Inbegriff. Gorter leest compensatio, vergoeding. Als ‘Ruilmiddel’ weegt het geld tegen alle dingen op en vertegenwoordigt het ze tevens.
Pag. 344. Spiritus animales, dierlijke geesten. Bedoeld zijn de verschillende krachten die door Descartes e.a. als oorzaken der verschillende levensverschijnselen ondersteld worden.
Pag. 349. Non nisi ratione distinguetur. Meyer: ‘Geen ander dan een denkbeeldig onderscheid’. Stern: ‘Nur nach dem Verhältnis verschieden sein.’ M.i. is de bedoeling deze: de nieuwe voorstelling is een (adaequate) voorstelling omtrent een (oorspronkelijk inadaequate) voorstelling, dus niet feitelijk maar alleen in redelijk opzicht (voor ons begrip) er van onderscheiden. In werkelijkheid zijn beide voorstellingen één (zooals lichaam en geest) en dus kunnen uit de nieuwe voorstelling, omdat zij adaequaat is, slechts handelingen voortvloeien, m.a.w. de oorspronkelijke aandoening houdt op lijding te zijn.
Pag. 352. Simpliciter; eenvoudig, zoomaar.
Pag. 356. Secundum ordinem ad intellectum. Volgens een orde, welke door het verstand vereischt wordt, of welke hen geschikt maakt om begrepen te kunnen worden.
Pag. 369. Men verwarre Spinoza's ‘eeuwigheid van den Geest’ niet met een ‘persoonlijk voortbestaan’. Onze persoonlijkheid immers is naar Spinoza's opvatting slechts een tijdelijke, vergankelijke bestaanswijze (modus) die afhankelijk is van.onze lichaamsindrukken, zich met deze wijzigt en met het lichaam te gronde gaat. Zie de Opmerking bij St. XXXIX Deel IV, waar Spinoza zegt dat een individu zich onder bepaalde omstandigheden zoozeer kan wijzigen, dat hij ‘niet gaarne zou willen volhouden dat hij dezelfde mensch
| |
| |
was als voorheen.’ Zelfs den volwassene kent Spinoza daar blijkbaar een andere individualiteit toe als het kind.
Dat de stellingen die over de eeuwigheid des Geestes handelen voor velen zoo duister zijn ligt m.i. in de eerste plaats hieraan dat men, ofschoon Spinoza zelf er telkens voor waarschuwt, zijn onsterfelijkheid of eeuwigheid verwart met een ‘voortbestaan in den tijd’. Maar een tweede aanleiding tot verwarring is dat Spinoza niet uitdrukkelijk genoeg doet uitkomen dat eigenlijk het Lichaam even eeuwig en onsterfelijk is als de Geest. Immers ook het individueele lichaam gaat met den dood als zoodanig te gronde, ofschoon het als ‘stof (Uitgebreidheid) onvernietigbaar, eeuwig is. Het lijkt wel alsof Spinoza in de eenigszins slordige Stelling XXIII ‘De menschelijke Geest kan niet met het Lichaam geheel en al te niet gaan’, leert, dat dus het Lichaam wèl absoluut vernietigd wordt; maar het is duidelijk dat dit volkomen in strijd zou zijn niet alleen met de ervaring, maar met Spinoza's eigen leer. Het wordt bovendien in het Bewijs dier Stelling zelf indirekt ontkent, waar gesproken wordt over het ‘tegenwoordig bestaan des Lichaams’, in tegenstelling dus met zijn eeuwig bestaan.
Een dualistische opvatting van Geest en Lichaam, als van twee dingen, die gescheiden zouden kunnen worden, is in Spinoza's systeem ondenkbaar. Geest en stof. Denken en Uitgebreidheid, zijn bij Spinoza immers niet in eigenlijken zin verbonden, maar identiek, èèn en hetzelfde. Wat wij dus van den mensch bij zijn dood zien teniet gaan, of liever zich oplossen, is zijn tijdelijke verschijning (bestaanswijze) als Geest-Lichaam, dus zijn lichamelijke èn geestelijke individualiteit. Voorzoover hij echter stof-op-zichzelf is, d.w.z. God, gedacht als Uitgebreidheid, is zijn Lichaam eeuwig en in dienzelfden zin is zijn Geest eeuwig, als keerzijde van dit eeuwige lichaam, als voorstelling ervan, als God, voorzoover hij Denken is. Ons lichaam wordt ‘stof’, d.i. Uitgebreidheid zonder bepaalden vorm, en zoo wordt onze geest ‘Denken, Verstand,’ zonder ‘verbeelding en herinnering’, welke juist aan dien bepaalden lichaamsvorm gebonden waren.
Hoe meer de mensch nu ‘één is met God’, dat wil in den Spinozistischen gedachtengang zeggen: hoe beter hij God begrijpt en hoe meer hij hem lief heeft d.w.z. hoe redelijker hij denkt en leeft; hoe meer hij ook doordrongen zal zijn van het besef van noodwendigheid en eeuwigheid en hoe minder de illusie van zijn tijdelijk bestaan en de vrees voor zijn dood hem zullen hinderen. Spinoza drukt dit, in een m.i. verwar- | |
| |
rende beeldspraak, uit in de woorden: hoe grooter deel van zijn Geest zal overblijven. Nog iets duidelijker wordt Spinoza's opvatting van eeuwigheid wanneer men haar in verband brengt met zijn (mathematisch) causaliteitsbegrip (zie ook aanteekening bij pag. 15). Begrijpen is de dingen zien in hun logische afhankelijkheid in plaats van in hun tijdelijke opeenvolging, zulk een begrip is even tijdloos, even eeuwig als een of andere mathematische waarheid, die ‘in God’ bestaat. Voorzoover wij dus begrijpen zijn wij eeuwig, hebben wij deel aan het oneindige Verstands Gods.
|
|