Ethica
(1928)–Benedictus de Spinoza– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
IV. De menschelijke knechtschap of de macht der aandoeningenVoorredeDe menschelijke machteloosheid in het matigen en bedwingen der aandoeningen, noem ik knechtschap; immers de mensch die aan zijn aandoeningen onderworpen is, leeft niet naar eigen wil, doch naar dien der fortuin, in wier macht hij zoozeer is, dat hij dikwijls gedwongen wordt om, schoon hij het baere ziet, het slechtere te volgen aant.. De oorzaak hiervan, en wat er goeds of kwaads in de aandoeningen ligt, stel ik mij voor in dit Deel uiteen te zetten. Maar alvorens hiermede te beginnen wensch ik nog een en ander over volmaaktheid en onvolmaaktheid, goed en kwaad, te doen voorafgaan. Wie zich had voorgenomen iets te doen en dit ook werkelijk gedaan heeft, zal zeggen dat zijn taak volbracht [voltooid, volmaakt] is. En niet alleen hijzelf, maar ook ieder die den Geest van den maker van dit werk, en tevens het gestelde doel, goed kende of meende te kennen. Zoo zal men bijvoorbeeld, wanneer men een of ander werk (waarvan ik aanneem dat het nog niet voltooid is) ziet, en weet dat het de bedoeling van den maker ervan was een huis te bouwen, dit huis ‘onvoltooid’ noemen; ‘voltooid’ daarentegen zoodra men ziet dat het werk is doorgezet tot aan het doel dat zijn maker zich bij zijn arbeid had gesteld. Indien men evenwel een of ander werk aanschouwt, welks gelijke men nog nooit gezien heeft en daarbij evenmin den geest van den vervaardiger kent, zal men natuurlijk niet kun- | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
nen weten of dit werk voltooid [volmaakt] of onvoltooid [onvolmaakt] is. Dit schijnt de oorspronkelijke beteekenis dier woorden te zijn geweest. Doch sinds de mensch begon met algemeene begrippen te vormen en voorbeelden te bedenken van huizen, gebouwen, torens enz., en aan het eene voorbeeld de voorkeur te geven boven het andere, moest ieder wel dàtgene ‘volmaakt’ gaan noemen, wat overeen kwam met de algemeene voorstelling, welke hìj zich omtrent die zaak gevormd had, en omgekeerd ‘onvolmaakt’, wat minder aan het door hemzelf aangenomen voorbeeld beantwoordde, ook al was het volgens de bedoeling van den vervaardiger geheel en al voltooid. Geen andere reden ook schijnt er te zijn, waarom men natuurlijke voortbrengselen - ik bedoel dingen, welke niet door menschenhand vervaardigd zijn, volmaakt of onvolmaakt noemt. Men pleegt immers evengoed van natuurlijke als van kunstmatige dingen algemeene voorstellingen te vormen, welke men als het ware als voorbeelden dier dingen beschouwt en waarvan men zich inbeeldt dat ook de Natuur (welke naar men meent niets zonder een of andere bedoeling doet) ze als zoodanig beschouwt en aan zichzelf voorhoudt. Wanneer men dus iets in de Natuur waarneemt dat met de aangenomen voorstelling, welke men omtrent zaken van dien aard heeft, minder goed overeenstemt, meent men dat de Natuur zelf gefaald en gezondigd heeft en die bedoelde zaak onvolmaakt heeft gelaten. Wij zien dus dat men zich meer op grond van vooroordeel, dan op grond van waarachtige kennis heeft aangewend, natuurvoortbrengselen volmaakt of onvolmaakt te noemen. Immers in het Aanhangsel van het Eerste Deel hebben wij aangetoond dat de Na- | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
tuur geenszins met bedoeling handelt; dit eeuwige en oneindige Wezen toch, dat wij God of Natuur noemen, handelt slechts met diezelfde noodwendigheid, krachtens welke het bestaat. Want wij hebben aangetoond dat het handelt krachtens diezelfde wezens-noodwendigheid waardoor het ook bestaat. (Zie St. XVI D.I). De reden of oorzaak dus waar door God, ofwel de Natuur, handelt en waardoor hij bestaat, zijn één en dezelfde. Evenmin als hij dus terwille van eenig doel bestaat, evenmin handelt hij terwille van eenig doel; doch evenmin als zijn bestaan, heeft zijn handelen begin of einde. Wat men evenwel een doeloorzaak noemt, is niets anders dan menschelijke Begeerte, voorzoover deze beschouwd wordt als begin of eerste oorzaak van eenig ding. Wanneer wij bijvoorbeeld zeggen dat ‘bewoning’ de doeloorzaak is van een of ander huis, verstaan wij hieronder toch zeker niets anders dan dat iemand, wijl hij zich de gemakken van het huiselijk leven voorstelde, het verlangen gevoelde om een huis te bouwen. Zoodat ‘bewoning’, opgevat als doeloorzaak, niets anders is dan deze bijzondere Begeerte zelf, welke inderdaad de bewerkende oorzaak is, maar alleen als ééne oorzaak wordt beschouwd, wijl de menschen gemeenlijk de oorzaken hunner begeerten niet kennen. Immers de menschen zijn, gelijk ik reeds herhaaldelijk betoogd heb, zich wel bewust van hun daden en begeerten, maar niet van de oorzaken, waardoor zij gedreven worden iets te begeeren. De gewone bewering overigens, dat de Natuur kan falen of zondigen en onvolmaakte dingen voortbrengt, reken ik tot die verzinsels welke ik in het Aanhangsel van het Eerste Deel heb behandeld. Volmaaktheid en Onvolmaaktheid zijn dus in | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
werkelijkheid slechts vormen van Denken, Begrippen namelijk welke wij plegen te verzinnen, doordat wij enkeldingen van dezelfde soort of hetzelfde geslacht onderling vergelijken; en het is daarom dat ik hierboven (Definitie VI D. II) gezegd heb, dat ik onder werkelijkheid en volmaaktheid hetzelfde versta. Immers, wij zijn gewoon alle enkeldingen in de Natuur onder één soort [kategorie], welke wij als de meest algemeene beschouwen, samen te vatten, namelijk onder het begrip ‘zijn’, dat toepasselijk is op alle enkeldingen in de Natuur zonder uitzondering. Voorzoover wij dus de enkeldingen in de Natuur onder dit ééne begrip samenvatten en met elkaar vergelijken en daarbij bevinden dat het eene méér zijn of werkelijkheid heeft dan het andere, zeggen wij ook dat het eene volmaakter is dan het andere. Voorzoover wij daarentegen dingen aan hen toeschrijven, welke een ontkenning in zich sluiten, zooals ‘begrensdheid’, ‘eindigheid’, ‘onvermogen’ enz., noemen wij ze onvolmaakt, wijl zij onzen Geest niet op dezelfde wijze aandoen als die, welke wij volmaakt noemen, doch geenszins wijl hun iets, dat hun toekomt, zou ontbreken, of wijl de Natuur zou hebben gezondigd. Niets toch komt van nature aan iets toe dan datgene wat uit den noodwendigen aard der bewerkende oorzaak voortvloeit en datgene, wat uit dien noodwendigen aard der bewerkende oorzaak voortvloeit, geschiedt ook met noodwendigheid. Wat goed en kwaad betreft, ook deze woorden duiden niets positief aan in de dingen in zichzelf beschouwd, ook zij zijn niets anders dan wijzen van Denken, of begrippen, welke wij vormen, doordat wij dingen onderling vergelijken. Want één en dezelfde zaak kan op hetzelfde tijdstip goed en | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
kwaad, of ook wel onverschillig zijn. Zoo is bijvoorbeeld muziek goed voor den weemoedige, slecht voor den treurende, doch voor den doove goed noch kwaad. Evenwel moeten wij, niettegenstaande dit zoo is, deze woorden toch blijven gebruiken. Want aangezien wij ons toch een voorstelling wenschen te vormen van den mensch, waarin wij een voorbeeld [ideaal] van den geheelen menschelijken aard kunnen aanschouwen, zal het voor ons van nut zijn om die woorden in den door mij omschreven zin te behouden. Onder ‘goed’ zal ik dus in het vervolg verstaan datgene, waarvan wij zeker weten dat het een middel is om meer en meer dit ideaal van den menschelijken aard, dat wij ons voor oogen stellen, te benaderen. Onder ‘kwaad’ daarentegen dat, waarvan wij zeker weten dat het ons belemmert aan dit ideaal te beantwoorden. Voorts zullen wij de menschen volmaakter of onvolmaakter noemen naar gelang zij meer of minder tot dit ideaal naderen. Want ik moet in de eerste plaats doen opmerken dat ik, wanneer ik zeg dat iemand van geringer tot grooter volmaaktheid overgaat en omgekeerd, hiermede niet bedoel dat hij van wezen of bestaansvorm zou veranderen (een paard bijvoorbeeld zou als zoodanig te gronde gaan, wanneer het in een mensch of insekt veranderd werd), maar dat zijn vermogen tot handelen, voorzoover dit uit zijn eigen aard kan worden verklaard, naar onze voorstelling toeneemt of afneemt. Onder volmaaktheid in het algemeen tenslotte versta ik, gelijk ik reeds zeide, de werkelijkheid, d.w.z. het wezen van ieder ding, voorzoover het op bepaalde wijze bestaat en werkt, ongeacht zijn duur. Want geen enkel bijzonder ding kan volmaakter genoemd worden, alleen wijl het iets langer in zijn bestaan heeft volhard. De duur | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
der dingen toch kan niet uit hun wezen worden afgeleid, aangezien het wezen der dingen geen bepaalden en vastgestelden tijd van bestaan in zich sluit, maar elk ding, onverschillig of het meer of minder volmaakt is, door dezelfde kracht waardoor het begon te bestaan, in dit bestaan zal blijven volharden; zoodat alle dingen in dit opzicht gelijk zijn. | |||||||||||||||||||
Definities
| |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
(Het is hier de plaats om te doen opmerken, dat wij ons ook afstanden, zoowel van ruimte als van tijd, slechts tot aan een bepaalde grens duidelijk kunnen voorstellen. Dat wil zeggen: evenals wij ons alle voorwerpen, welke meer dan tweehonderd voet van ons verwijderd zijn, of wier afstand van de plaats waar wij ons bevinden, den afstand, waarop wij duidelijk kunnen waarnemen, overschrijdt, als even ver van ons af en volkomen in hetzelfde vlak gelegen plegen voor te stellen; evenzoo stellen wij ons voor, dat zaken wier tijdstippen van bestaan ons door een langer tijdsverloop van het heden gescheiden lijken dan wij gewoonlijk duidelijk onderscheiden, alle evenlang geleden zijn en brengen wij ze alle als het ware tot één tijdstip terug.)
| |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Grondwaarheid (Axioma)In de wereld der dingen bestaat er geen enkel bijzonder ding, dat niet door een ander, dat machtiger en sterker is, kan worden overtroffen. Wat er ook bestaat, altijd is er iets machtigers [denkbaar] waardoor het kan worden vernietigd. | |||||||||||||||||||
StellingenStelling I.Niets van wat er positiefs in een valsche voorstelling ligt, wordt opgeheven door de aanwezigheid der waarheid als zoodanig. Bewijs. Valschheid bestaat (vlg. St. XXXV D. II) alleen in het ontbreken van kennis, dat inadaequaten voorstellingen aankleeft; er is in deze voorstelling (vlg. St. XXXIII D. II) ook niets positiefs, waarom zij valsch genoemd kunnen worden. Integendeel, voorzoover ze tot God worden teruggebracht, zijn zij waar (vlg. St. XXXII D. II). Indien dus datgene wat er positiefs ligt in een valsche voorstelling werd opgeheven door de aanwezigheid der waarheid als zoodanig, zou een ware voorstelling door zichzelf worden opgeheven, hetgeen (vlg. St. IV D. III) ongerijmd is. Derhalve: niets van wat, enz. H.t.b.w.
Opmerking: Deze stelling is nog helderder te begrijpen uit Gevolg II van Stelling XVI Deel II. Een ‘inbeelding’ aant. toch is een voorstelling welke meer den oogenblikkelijken toestand van het menschelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
Lichaam, dan den aard van een uitwendig voorwerp weergeeft en dat nog wel niet duidelijk, doch verward. Vandaar dat men zegt dat de Geest dwaalt. Wanneer wij bijvoorbeeld naar de zon kijken, beelden wij ons in dat zij omstreeks tweehonderd voet van ons af staat en wij blijven net zoo lang in deze dwaling, als wij onwetend zijn omtrent haar waren afstand. Kennen wij echter dien afstand, dan wordt daardoor weliswaar de dwaling opgeheven, doch niet die inbeelding, d.w.z. die voorstelling van de zon, welke haren aard slechts in zoover uitdrukt als het Lichaam er de inwerking van ondervindt; en wij zullen derhalve, ook al kennen wij haar waren afstand, haar niettemin als dichtbij zien. Want gelijk wij reeds in de Opmerking bij Stelling XXXV Deel II zeiden: niet dààrom stellen wij ons de zon zoo dichtbij voor, wijl wij haar waren afstand niet kennen, doch wijl de Geest de grootte van de zon waarneemt op grond van de inwerking, welke het Lichaam door haar ondergaat. Zoo stellen wij ons voor dat de zon in het water is, wanneer haar stralen, invallend op een watervlak, naar onze oogen worden teruggekaatst, ofschoon wij haar juiste plaats kennen. En zoo is het met alle andere inbeeldingen, welke den Geest misleiden, hetzij dat zij een natuurlijken toestand des Lichaams weergeven, hetzij dat zij vermeerdering of vermindering van zijn vermogen tot handelen aanduiden; tegenstrijdig aan de waarheid zijn zij niet en evenmin verdwijnen zij bij haar aanwezigheid. Wel komt het voor dat, wanneer wij ten onrechte eenig kwaad vreezen, onze vrees verdwijnt bij het hooren van de ware tijding, maar omgekeerd komt het evenzeer voor, dat wanneer wij een kwaad vreezen dat zéker komen moet, deze vrees verdwijnt bij het hooren van een valsche | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
tijding. Derhalve verdwijnen inbeeldingen niet door de aanwezigheid der waarheid als zoodanig, doch wijl er zich andere voorstellingen voordoen, welke sterker zijn en het oogenblikkelijke bestaan dier dingen, welke wij ons hadden ingebeeld, uitsluiten, gelijk wij in Stelling XVII Deel II aantoonden. | |||||||||||||||||||
Stelling II.Wij lijden voorzoover wij een deel der Natuur zijn, dat op zichzelf en zonder verband met andere dingen, niet denkbaar is. Bewijs. Wij zeggen dàn dat wij lijden, wanneer er iets met ons geschiedt, waarvan wij slechts tendeele zelf oorzaak zijn (vlg. Definitie II D. III), d.w.z. (vlg. Definitie I D. III) iets dat niet uit de wetten van onzen aard alleen kan worden afgeleid. Derhalve lijden wij voorzoover wij een deel der Natuur zijn, dat op zichzelf en zonder verband met andere dingen, niet denkbaar is. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling III.De kracht, waarmede de mensch in zijn bestaan volhardt, is beperkt en wordt door de macht van uitwendige oorzaken oneindig overtroffen. Bewijs. Dit blijkt uit het Axioma van dit Deel. Immers gegeven een mensch, zoo is er iets anders, zeg A, dat machtiger is; en gegeven A, zoo is er weer iets anders, zeg B, machtiger dan A, en zoo tot in het oneindige. Dus is de macht van den mensch door de macht van iets anders beperkt en wordt zij door die van uitwendige oorzaken oneindig overtroffen. | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
Stelling IV.Het is onmogelijk dat de mensch niet een deel der Natuur zou zijn en dat hij niet ook andere wijzigingen zou ondergaan dan zoodanige, welke uit zijn eigen aard alleen te verklaren zijn en waarvan hij de adaequate oorzaak is. Bewijs. De macht waardoor de bijzondere dingen, en bijgevolg ook de menschen, hun bestaan handhaven is (vlg. Gevolg St. XXIV D.I) de macht van God of van de Natuur zelf, niet voorzoover deze oneindig is, maar (vlg. St. VII D. III) voorzoover zij zich in het werkelijk [feitelijk bestaand] wezen van den mensch openbaart. De menschelijke macht, voorzoover zij zich in zijn eigen werkelijk wezen openbaart, is dus een deel van de oneindige macht van God of van de Natuur, d.w.z. (vlg. St. XXXIV D.I) van hun wezen. Dit wat het eerste betreft. Indien het voorts wèl mogelijk ware, dat de mensch geen veranderingen kon ondergaan dan uitsluitend zoodanige welke uit zijn eigen aard alleen te verklaren waren, zou hieruit (vlg. St. IV en VI D. III) volgen, dat hij niet kon te gronde gaan, maar noodzakelijk voortdurend moest blijven bestaan; en wel zou dit een gevolg moeten zijn van een oorzaak, wier macht òf eindig òf oneindig was, namelijk òf van de menschelijke macht zelf, welke dan in staat zou moeten zijn alle veranderingen van zich af te houden, welke uit uitwendige oorzaken zouden kunnen voortvloeien, òf van de oneindige macht der Natuur, waardoor dan alle bijzondere dingen zòò zouden moeten zijn ingericht, dat de mensch geen veranderingen kon ondergaan dan slechts zoodanige, welke tot zijn behoud strekken. Maar het eerste is ongerijmd (vlg. de voorgaande | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
Stelling, welker bewijs algemeen geldig is en voor alle bijzondere dingen kan worden aangewend). Derhalve: indien het mogelijk ware, dat de mensch geen veranderingen kon ondergaan dan alleen zoodanige, welke uit den aard van den mensch zelf te verklaren zijn en dat hij bijgevolg (gelijk wij reeds aantoonden) noodzakelijk voortdurend zou blijven bestaan, dan zou dit een gevolg moeten zijn van Gods oneindige macht en bijgevolg zou (vlg. St. XVI D.I) uit de noodwendigheid van den goddelijken aard, beschouwd als zich openbarende in de voorstelling van een of anderen mensch, de geheele orde der Natuur, zooals die zich openbaart in de attributen van Denken en Uitgebreidheid, moeten worden afgeleid; waaruit dus volgen zou (vlg. St. XXI D.I) dat de mensch oneindig was, hetgeen (vlg. het eerste deel van dit bewijs) ongerijmd is. Derhalve is het onmogelijk dat de mensch niet ook andere wijzigingen zou kunnen ondergaan dan alleen zoodanige, waarvan hijzelf de adaequate oorzaak is. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt dat de mensch noodzakelijk aan lijdingen onderworpen is; de algemeene orde der Natuur volgt en gehoorzaamt en, voorzoover de aard der dingen dit eischt, zich daarbij aanpast. | |||||||||||||||||||
Stelling V.De kracht en toeneming van een of andere lijding en haar vermogen om zich te handhaven, worden niet bepaald door de macht, waardoor wijzelf in ons bestaan trachten te volharden, doch door de macht van een uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene aant.. | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Het wezen eener lijding kan (vlg. Definitie I en II D. III) niet uit ons wezen alléén verklaard worden, d.w.z. (vlg. St. VII D. III) de kracht eener lijding kan niet bepaald worden door het vermogen, waardoor wij in ons bestaan trachten te volharden, maar moet (gelijk in St. XVI D. II werd aangetoond) noodzakelijk bepaald worden door de macht eener uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling VI.De kracht van een of andere lijding of aandoening kan alle andere handelingen [levensuitingen] en vermogens des menschen zoozeer overtreffen, dat deze aandoening hem voortdurend beheerscht. Bewijs. De kracht en toeneming van iedere lijding en haar vermogen om zich te handhaven, worden (vlg. voorgaande St.) bepaald door de macht eener uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigene. Zij kan dus (vlg. St. III v.d. D.) de macht des menschen overtreffen enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling VII.Een aandoening kan alleen worden bedwongen of opgeheven door een andere, tegengesteld aan en sterker dan die welke bedwongen moet worden. Bewijs. Een aandoening, voorzoover zij den Geest betreft, is (vlg. de Algemeene Definitie der Aandoeningen, te vinden aan het einde van het Derde Deel) een voorstelling, waarin de Geest tot bewustzijn van een grootere of geringere bestaanskracht zijns Lichaams komt. Wanneer dus de Geest door een of andere | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
aandoening wordt bewogen, ondergaat tevens het Lichaam een inwerking, waardoor zijn vermogen tot handelen toeneemt of afneemt. Deze lichaams-aandoening nu ontvangt (vlg. St. V. v.d. D.) haar vermogen, om in haar bestaan te volharden, van haar oorzaak, welk vermogen dus (vlg. St. VI D. II) alleen kan worden bedwongen of opgeheven door een lichamelijke oorzaak, welke (vlg. St. V D. III) op een tegenovergestelde wijze op het Lichaam inwerkt en (vlg. Axioma v.d. D.) sterker is, zoodat (vlg. St. XII D. II) de Geest de voorstelling krijgt eener aandoening, sterker dan en tegengesteld aan de eerste; d.w.z. (vlg. Alg. Def. der Aand.) zoodat de Geest een aandoening ondergaat, sterker dan en tegengesteld aan de eerste, welke dan het bestaan dezer eerste uitsluit of opheft. Derhalve kan een aandoening alleen worden opgeheven of bedwongen door een tegengestelde en sterkere. H.t.b.w.
Gevolg: Een aandoening, voorzoover zij den Geest betreft, kan alleen worden bedwongen of opgeheven door de voorstelling van een inwerking op het Lichaam, tegengesteld aan en sterker dan de aandoening welke wij ondergaan. Immers de aandoening welke wij ondergaan kan (vlg. voorgaande St.) alleen worden bedwongen of opgeheven door een andere, tegengesteld en sterker, d.w.z. (vlg. Alg. Def. der Aand.) alleen door de voorstelling eener lichaamsaandoening, welke sterker is dan en tegengesteld aan de aandoening welke wij ondergaan. | |||||||||||||||||||
Stelling VIII.De kennis van goed en kwaad is niets anders dan een | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
aandoening van Blijheid of Droefheid voorzoover wij ons daarvan bewust zijn. Wij noemen (vlg. Definities I en II v.d. D.) datgene goed of kwaad, wat ons bij het handhaven van ons bestaan van nut is of in den weg staat, d.w.z. (vlg. St. VII D. III) wat ons vermogen tot handelen vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert. Voorzoover wij dus (vlg. de Definities van Blijheid en Droefheid, zie Opmerking St. XI D. III) waarnemen dat een of andere zaak ons Blijheid of Droefheid schenkt, noemen wij haar goed of kwaad, zoodat de kennis van goed of kwaad dus niets anders is dan die voorstelling van Blijheid of Droefheid, welke (vlg. St. XXII D. II) noodzakelijk op de aandoening van Blijheid of Droefheid volgt. Doch deze voorstelling is (vlg. St. XXI D. II) op dezelfde wijze vereenigd met die aandoening als de Geest met het Lichaam, d.w.z. (gelijk in de Opmerking bij diezelfde stelling werd aangetoond), deze voorstelling is van die aandoening zelf, of (vlg. Alg. Def. der Aand.) van de voorstelling dier inwerking op het Lichaam, inderdaad niet anders onderscheiden dan alleen in onze opvatting. Derhalve is deze kennis van goed en kwaad niets anders dan de aandoening zelf, voorzoover wij er ons van bewust zijn. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling IX.Een aandoening, waarvan wij ons verbeelden dat haar oorzaak op het oogenblik aanwezig is, is sterker, dan wanneer wij ons deze oorzaak niet aanwezig denken. Bewijs. Een verbeelding is een voorstelling waarin de Geest iets als aanwezig beschouwt (zie haar Definitie in | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
de Opmerking bij St. XVII D. II) welke echter (vlg. Gevolg II St. XVI D. II) meer de gesteldheid van het menschelijk Lichaam dan den aard van eenig uitwendig voorwerp aanduidt. Een aandoening is dus (vlg. Alg. Def. der Aand.) een Verbeelding voorzoover zij een toestand des Lichaams aanduidt. Maar een Verbeelding is te sterker (vlg. St. XVII D. II) zoolang wij ons niets voorstellen dat het aanwezige bestaan der uitwendige oorzaak uitsluit. Derhalve is ook een aandoening, waarvan wij ons verbeelden dat daar oorzaak op het oogenblik aanwezig is, heviger of sterker dan wanneer wij ons deze oorzaak niet aanwezig denken. H.t.b.w.
Opmerking: Toen ik hierboven, in Stelling XVIII Deel III, zeide dat wij door de voorstelling van een toekomstige of verleden zaak dezelfde aandoening ondergingen als wanneer die zaak, welke wij ons verbeelden, aanwezig ware, heb ik daarbij uitdrukkelijk opgemerkt, dat dit slechts waar was voorzoover wij alleen op de voorstelling van juist deze zaak letten. Immers deze blijft denzelfden aard behouden, onverschillig of wij ons haar [als aanwezig] verbeeld hebben of niet. Ik heb echter niet ontkend, dat zij zwakker wordt, wanneer wij ook andere zaken als aanwezig beschouwen, welke het oogenblikkelijk bestaan dier toekomstige [of verleden] zaak uitsluiten. Ik heb toen nagelaten dit op te merken, omdat ik mij had voorgenomen eerst in dìt Deel over de kracht der aandoeningen te spreken.
Gevolg: De voorstelling van een toekomstige of verleden zaak, welke wij, met uitsluiting van den tegenwoordigen tijd, alleen in betrekking tot den toekomstigen of verleden tijd beschouwen, is, onder | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
overigens gelijke omstandigheden, zwakker dan de voorstelling eener aanwezige zaak, en bijgevolg zijn ook onze gevoelens jegens aant. een toekomstige of verleden zaak, onder overigens gelijke omstandigheden, zwakker dan die jegens een tegenwoordige. | |||||||||||||||||||
Stelling X.Door iets toekomstigs, dat wij spoedig verwachten, worden wij sterker aangedaan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een verder van het heden gelegen tijd zal bestaan [of plaats grijpen], en evenzoo doet de herinnering aan iets kort geledens ons sterker aan, dan wanneer wij ons voorstellen dat het lang geleden bestond [of gebeurde]. Bewijs. Immers als wij ons voorstellen dat iets spoedig zal geschieden, of kort geleden geschied is, stellen wij ons daarmede vanzelf iets voor, dat het oogenblikkelijk gebeuren ervan in mindere mate uitsluit, dan wanneer wij ons voorstellen dat het in een verder van het heden gelegen tijd zal plaats grijpen, of dat het lang geleden plaats greep (gelijk vanzelf spreekt). Derhalve zullen wij (vlg. voorgaande St.) er ook sterker door worden aangedaan. H.t.b.w.
Opmerking: Uit hetgeen wij bij Definitie VI van dit Deel hebben opgemerkt, volgt dat wij door voorwerpen of gebeurtenissen, welke een langer tijdsverloop van het heden verwijderd zijn dan wij met ons voorstellingsvermogen kunnen omvatten, even zwak worden aangedaan, ook al weten wij dat zij onderling door een grooten tusschentijd zijn gescheiden. | |||||||||||||||||||
Stelling XI.De aandoening, teweeggebracht door iets dat wij als noodwendig voorstellen, is, onder overigens ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||
lijke omstandigheden, krachtiger dan die, veroorzaakt door iets mogelijks, toevalligs of niet-noodwendigs. Bewijs. Voorzoover wij ons iets als noodwendig voorstellen, bevestigen wij het bestaan ervan; daarentegen ontkennen wij dat bestaan, voorzoover wij het ons als niet-noodwendig denken (vgl. Opmerking I St. XXXIII D. I). Derhalve is (vlg. St. IX v.d. D.) de aandoening, opgewekt door iets noodwendigs, onder overigens gelijke omstandigheden, sterker dan die, teweeggebracht door iets niet-noodwendigs. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XII.De aandoening, opgewekt door iets, waarvan wij weten dat het op het oogenblik niet bestaat, maar dat wij voor mogelijk houden, is, onder overigens gelijke omstandigheden sterker dan die, teweeggebracht door iets wat wij ons als toevallig [gebeurlijk] denken. Bewijs. Voorzoover wij ons iets als toevallig [gebeurlijk] voorstellen, worden wij (vlg. Definitie III) door geenerlei voorstelling van iets anders aangedaan, welke het bestaan ervan zou onderstellen [eischen]. Integendeel, wij stellen ons dan (vlg. het onderstelde) juist dingen voor, welke het oogenblikkelijk bestaan ervan uitsluiten. Voorzoover wij ons echter iets als in de toekomst mogelijk denken, stellen wij ons dingen voor, welke het bestaan ervan onderstellen (vlg. Definitie IV v.d. D.), d.w.z. (vlg. St. XVIII D. III) dingen, welke Hoop of Vrees aanwakkeren. Derhalve is de aandoening door iets mogelijks te weeg gebracht, heviger. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||
Gevolg: De aandoening, opgewekt door iets, waarvan wij weten dat het op het oogenblik niet bestaat en dat wij ons als gebeurlijk voorstellen, is veel zwakker dan wanneer wij ons deze zaak aanwezig denken. Bewijs. De aandoening, opgewekt door iets dat wij ons als op het oogenblik bestaande voorstellen, is sterker dan wanneer wij het ons als toekomstig denken (vlg. Gevolg St. IX v.d. D.) en nog veel heviger is zij, als wij ons dien toekomstigen tijd zeer ver van het heden verwijderd denken. (vlg. St. X v.d. D.). Derhalve is de aandoening, opgewekt door iets dat wij ons ver van het heden verwijderd denken, veel zwakker, dan wanneer wij ons het in het heden voorstellen, doch (vlg. voorgaande St.) niettemin toch sterker, dan wanneer wij het ons als toevallig denken. Derhalve zal de aandoening, opgewekt door iets dat wij voor gebeurlijk houden zwakker zijn dan die, teweeggebracht door iets dat wij ons in het heden aanwezig voorstellen. | |||||||||||||||||||
Stelling XIII.De aandoening, opgewekt door iets gebeurlijks, waarvan wij weten dat het op het oogenblik niet bestaat, is, onder overigens gelijke omstandigheden, zwakker dan die, teweeggebracht door iets verledens. Bewijs. Voorzoover wij ons iets als gebeurlijk voorstellen, wordt er geenerlei voorstelling van iets anders in ons opgewekt, welke het bestaan dier zaak onderstelt (vlg. Definitie III v.d. D.). Integendeel, wij stellen ons dan (vlg. het onderstelde) juist dingen voor, welke haar oogenblikkelijk bestaan uitsluiten. Voor- | |||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||
zoover wij ons haar echter in verband met den verleden tijd voorstellen, worden wij verondersteld aan iets te denken, dat haar in het geheugen terug roept, ofwel dat het beeld dier zaak opwekt (zie St. XVIII D. II) en dat daardoor bewerkt, dat wij haar beschouwen als ware zij tegenwoordig (vlg. Gevolg St. XVII D. II). Derhalve zal (vlg. St. IX v.d. D.) de aandoening, opgewekt door iets gebeurlijks, waarvan wij weten dat het op het oogenblik niet bestaat, onder gelijke omstandigheden, zwakker zijn dan die, teweeggebracht door iets verledens. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XIV.De ware kennis van goed en kwaad kan, beschouwd als waarheid, geen enkele aandoening temperen, doch zij kan dit alleen, voorzoover zijzelf als aandoening beschouwd wordt. Bewijs. Een aandoening is een voorstelling, waarin de Geest een grootere of geringere bestaanskracht zijns Lichaams, dan dit tevoren bezat, bevestigt (vlg. Alg. Def. der Aand.) en heeft dus (vlg. St. I v.d. D.) niets positiefs in zich, dat door de tegenwoordigheid van iets waars zou kunnen worden opgeheven. Bijgevolg kan de ware kennis van goed en kwaad, beschouwd als waarheid, geen enkele aandoening temperen. Alleen voorzoover deze kennis zelf aandoening is (zie St. VIII v.d. D.) kan zij, indien zij sterker is dan deze (vlg. St. VII v.d. D.) een aandoening temperen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XV.De Begeerte, welke uit ware kennis van goed en kwaad voortspruit, kan door vele andere begeerten, | |||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||
welke ontspruiten uit aandoeningen, waardoor wij worden aangegrepen, gedoofd of getemperd worden. Bewijs. Uit de ware kennis van goed en kwaad, voorzoover deze (vlg. St. VIII v.d. D.) aandoening is, ontspringt noodzakelijk Begeerte (vlg. Def. I der Aand.), welke te sterker is, naarmate de aandoening, uit welke zij voortkomt, sterker is (vlg. St. XXXVII D. III). Maar aangezien deze Begeerte (vlg. het onderstelde) ontspringt uit het feit, dat wij iets waars begrijpen, komt zij dus uit onszelf voort voorzoover wij handelen (vlg. St. I of III D. III); moet zij derhalve alleen uit ons eigen wezen worden verklaard (vgl. Def. II D. III) en zullen bijgevolg (vlg. St. VII D. III) ook haar kracht en toeneming alleen door menschelijk vermogen bepaald worden. Voorts zijn de Begeerten, welke ontspringen uit de [overige] aandoeningen, waardoor wij aangegrepen worden, eveneens sterker naarmate deze aandoeningen heviger zijn, zoodat hun kracht en toeneming (vlg. St. V. v.d. D.) bepaald worden door de macht van uitwendige oorzaken, welke macht, wanneer zij bij de onze wordt vergeleken, deze (vlg. St. III v.d. D.) onbepaald overtreft. Zoodoende kunnen begeerten, uit dergelijke aandoeningen ontsproten, heviger zijn dan die, welke uit de ware kennis van goed en kwaad ontspringt en daardoor in staat zijn (vlg. St. VII v.d. D.) deze te temperen of te verdooven. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XVI.Een begeerte, welke ontspruit uit kennis van goed en kwaad, voorzoover deze kennis de toekomst betreft, kan nog gemakkelijker [dan de begeerte, bedoeld in St. XV] getemperd of gedoofd worden | |||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||
door de Begeerte naar dingen, welke aangenaam zijn voor het oogenblik. Bewijs. De aandoening, teweeg gebracht door iets dat wij ons als toekomstig denken, is flauwer dan die, veroorzaakt door iets aanwezigs (vlg. Gevolg St. IX v.d. D.). De Begeerte evenwel, welke uit ware kennis van goed en kwaad ontspruit, kan, niettegenstaande deze kennis zaken betreft, welke voor het oogenblik goed zijn, toch gedoofd of getemperd worden door een of andere toevallig opkomende aant. Begeerte (vlg. voorgaande St. welker bewijs algemeen geldig is). Derhalve zal de Begeerte, welke ontspringt uit diezelfde kennis, voorzoover zij de toekomst betreft, nog gemakkelijker getemperd of gedoofd kunnen worden. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XVII.De Begeerte, welke ontspruit uit ware kennis van goed en kwaad, voorzoover deze betrekking heeft op gebeurlijke zaken, kan nog veel gemakkelijker getemperd worden door begeerte naar dingen die aanwezig zijn. Bewijs. Deze Stelling wordt op dezelfde wijze als de voorgaande Stelling bewezen uit het Gevolg van Stelling XII van dit Deel.
Opmerking: Ik meen hiermede de oorzaak te hebben aangewezen, waarom de menschen meer door meeningen dan door de waarachtige Rede worden gedreven, alsmede, waarom de ware kennis van goed en kwaad gemoedsbewegingen opwekt en dikwijls voor allerlei lusten moet wijken, vanwaar dan ook het woord des dichters: Wel zie ik het betere en | |||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||
prijs het; toch jaag ik het slechtere na. aant.. Hetgeen eveneens den Prediker voor den Geest gestaan schijnt te hebben toen hij zeide: En die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart [I vers 18]. Ik zeg dit echter geenszins met de bedoeling hieruit de gevolgtrekking te maken, dat het beter is onwetend te blijven dan te weten, of dat er geen verschil is tusschen een dwaas en een verstandig man, bij het temperen hunner aandoeningen, maar wijl het noodig is, dat wij zoowel de macht als de machteloosheid van onzen aard leeren kennen, opdat wij zullen kunnen vaststellen, wat de Rede ten aanzien van het temperen der aandoeningen vermag en wat zij niet vermag. In dit Deel nu heb ik gezegd alleen over de menschelijke machteloosheid te zullen handelen; over de macht der Rede ten aanzien van de gemoedsaandoeningen heb ik mij voorgenomen afzonderlijk te spreken. | |||||||||||||||||||
Stelling XVIII.De Begeerte, welke uit Blijheid voortspruit is, onder overigens gelijke omstandigheden, sterker dan de Begeerte, welke uit Droefheid voortspruit. Begeerte is 's menschen wezen zelf (vlg. Definitie I der Aand.) d.w.z. (vlg. St. VII D. III) het streven, waardoor de mensch in zijn bestaan tracht te volharden. Vandaar dat Begeerte, welke uit Blijheid ontspruit (vlg. de Definitie van Blijheid, zie Opmerking St. XI D. III), door die aandoening van Blijheid zelf wordt aangewakkerd of versterkt, terwijl daarentegen die, welke uit Droefheid voortkomt (vlg. dezelfde Opmerking), door die aandoening van Droefheid zelf wordt verzwakt of belemmerd. Derhalve moet de kracht der Begeerte, welke uit Blijheid ontspruit, zoowel door de menschelijke | |||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||
kracht als door die van een uitwendige oorzaak; de kracht der begeerte daarentegen, welke uit Droefheid voortkomt, door de menschelijke kracht alléén bepaald worden; zoodat deze ook sterker zal zijn dan gene. H.t.b.w.
Opmerking: Hiermede heb ik in het kort de oorzaken der menschelijke machteloosheid en onstandvastigheid en waarom de menschen niet de voorschriften der Rede dienen, uiteen gezet. Er rest mij thans nog te doen zien, wat de Rede ons dan voorschrijft, welke aandoeningen met de menschelijke Rede overeenstemmen en welke daarentegen daarmede in strijd zijn. Doch alvorens te beginnen dit alles uitvoerig volgens onze meetkundige methode uiteen te zetten, wil ik eerst deze voorschriften der Rede reeds nù aanduiden, opdat men datgene wat ik bedoel gemakkelijker zal kunnen begrijpen. Daar de Rede niets eischt dat tegen de Natuur is, verlangt zij dus zelf, dat een ieder zichzelf liefheeft en zijn eigen belang, d.w.z. datgene wat inderdaad nuttig voor hem is, zoekt; alles wat den mensch werkelijk tot grooter volmaaktheid leidt nastreeft, en in het algemeen, dat een ieder zijn bestaan, zooveel hij kan, tracht in stand te houden. Wat, dunkt mij, even noodzakelijk waar is, als dat een geheel grooter is dan zijn deelen (zie St. IV D. III). Daar voorts Deugd (vlg. Definitie VIII v.d. D.) niets anders is dan handelen krachtens de wetten van zijn eigen aard, en niemand op andere wijze dan krachtens de wetten van zijn eigen aard zijn bestaan kan handhaven, (vlg. St. VII D. III) volgt hieruit ten eerste, dat de grondslag der Deugd dit streven om zijn bestaan te handhaven zelf is en dat het geluk daarin bestaat, dat de mensch zijn bestaan vermag te hand- | |||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||
haven. Ten tweede volgt er uit, dat Deugd om haar zelfswil moet worden nagestreefd en dat er niets voortreffelijkers, of voor ons nuttigers bestaat, terwille waarvan zij zou kunnen nagestreefd worden. Eindelijk volgt er ten derde, dat zij, die zichzelf van het leven berooven, zwakzinnigen zijn, die zich geheel en al laten overmeesteren door uitwendige omstandigheden, welke met hunnen aard in strijd zijn. Verder volgt uit Postulaat IV Deel II, dat wij nooit kunnen bereiken, dat wij niets buiten ons zelf zouden behoeven om ons wezen in stand te houden en dat wij zoo zouden kunnen leven, dat wij geenerlei omgang [aanraking] met de dingen buiten ons hadden; terwijl wat onzen Geest betreft, ons verstand zeer zeker onvolmaakter zou zijn, indien de Geest alleen ware en niets anders buiten zichzelf kon begrijpen. Er bestaan dus tal van dingen buiten ons, welke nuttig voor ons zijn en welke daarom moeten worden nagestreefd. En onder deze dingen kan men zich niets voortreffelijkers denken dan zulke, welke met onzen eigen aard volkomen overeenstemmen. Immers, wanneer bijvoorbeeld twee enkeldingen van geheel denzelfden aard zich met elkaar verbinden, vormen zij tezamen één enkelding, dat tweemaal machtiger is dan elk alleen was. Voor den mensch is er daarom niets nuttigers dan de mensch. Niets, zeg ik, kunnen de menschen, om hun wezen in stand te houden, méér wenschen, dan dat zij allen zoozeer overeenstemmen, dat hun aller Geesten en Lichamen als het ware één enkelen Geest en één enkel Lichaam vormen; dat allen zooveel mogelijk gezamenlijk hun wezen trachten in stand te houden en dat allen gezamenlijk streven naar wat voor allen nuttig is. Waaruit volgt, dat menschen, die door de Rede beh erscht worden, d.w.z. menschen die onder lei- | |||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||
ding der Rede hun belang nastreven, niets voor zichzelf begeeren wat zij niet ook voor de overige menschen verlangen, en dus dat zij rechtvaardig, trouw en eerlijk zijn. Deze zijn dan die voorschriften der Rede welke ik hier kortelings wenschte aan te duiden, alvorens ze op breed-voeriger wijze te gaan uiteen zetten. Ik deed dit om, zoo mogelijk, mij te verzekeren van de aandacht diergenen, die meenen dat dit beginsel: dat namelijk een ieder zijn eigen nut behoort na te streven, de grondslag is der goddeloosheid en geenszins van Deugd en Vroomheid. Nadat ik dus in het kort er op heb gewezen, dat de zaak juist omgekeerd is, ga ik voort haar op denzelfden weg, dien wij tot dusver volgden, te bewijzen. | |||||||||||||||||||
Stelling XIX.Ieder begeert of verfoeit krachtens de wetten van zijn aard noodzakelijk datgene, wat hij voor goed of kwaad houdt. Bewijs. De kennis van goed en kwaad is (vlg. St. VIII v.d. D.) een aandoening van Blijheid of Droefheid, voorzoover wij ons daarvan bewust zijn; vandaar dat ieder noodzakelijk begeert wat hij voor goed en daarentegen verfoeit wat hij voor kwaad houdt. Doch deze begeerte is niets anders dan 's menschen wezen of aard zelf (vlg. Definitie der Begeerte, zie Opmerking St. IX D. III en Definitie I der Aand.). Derhalve begeert of verfoeit een ieder alleen reeds krachtens de wetten van zijn aard noodzakelijk enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XX.Hoe meer iemand zijn nut nastreeft, d.w.z. zijn | |||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||
wezen poogt en vermag in stand te houden, hoe deugdzamer hij is, en omgekeerd, naarmate iemand zijn nut, d.w.z. de instandhouding van zijn wezen, verwaarloost, is hij machteloozer. Bewijs. Deugd is de menschelijke macht zelf, waardoor alleen 's menschen wezen wordt bepaald (vlg. Definitie VIII v.d. D.) d.w.z. (vlg. St. VII D. III) welke alleen door dit streven, waarmede de mensch in zijn bestaan tracht te volharden, bepaald wordt. Hoe meer dus iemand poogt en vermag zijn wezen in stand te houden, hoe deugdzamer hij is en bijgevolg (vlg. St. IV en VI D. III): naarmate iemand de instandhouding van zijn wezen verwaarloost is hij machteloozer. H.t.b.w.
Opmerking: Niemand zal dus, tenzij door uitwendige en met zijn aard strijdige oorzaken gedwongen, verwaarloozen zijn nut na te streven of zijn wezen in stand te houden. Niemand, zeg ik, zal krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard voedsel versmaden of zichzelf dooden; wat hij echter door uitwendige oorzaken gedwongen, op velerlei wijzen doen kan. Zoo kan iemand zichzelf dooden, gedwongen door een ander, die zijn rechterhand, waarmede hij toevallig een zwaard gegrepen had, omdraait en hem zoodoende noodzaakt het op zijn eigen hart te richten; of doordat hij, gelijk Seneca, op bevel van een tyran gedwongen wordt zichzelf de slagaderen te openen en daarmede wenscht een grooter kwaad door een kleiner te vermijden; of tenslotte, doordat verborgen uitwendige oorzaken zoodanig op zijn verbeelding en lichaam inwerken, dat dit laatste een anderen aard, tegengesteld aan zijn vroegeren, verkrijgt, welks voorstelling in den | |||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||
Geest niet kan bestaan (vlg. St. X D. III). Dat echter de mensch krachtens de noodwendigheid van zijn eigen aard er naar zou streven nìet te bestaan of een anderen [bestaans] vorm aan te nemen, is even onmogelijk als dat uit niets iets ontstaat, gelijk een ieder bij eenig nadenken zal inzien. | |||||||||||||||||||
Stelling XXI.Niemand kan begeeren gelukkig te zijn, goed te handelen en goed te leven, zonder tevens te begeeren te zijn, te handelen en te leven, d.w.z. te bestaan. Bewijs. Het bewijs dezer stelling, of liever de zaak zelf, is vanzelfsprekend en blijkt ook uit de Definitie der Begeerte. Immers de Begeerte om gelukkig of goed te leven, te handelen enz., is (vlg. Definitie I der Aand.) 's menschen wezen zelf, d.w.z. (vlg. St. VII D. III) het streven, krachtens hetwelk ieder zijn bestaan tracht te handhaven. Derhalve kan niemand begeeren enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXII.Er is geen Deugd denkbaar, welke hierbij (namelijk aan het streven om zichzelf te handhaven) zou vòòrgaan aant.. Bewijs. Het streven om zichzelf te handhaven is het wezen zelf van ieder ding (vlg. St. VII D. III). Indien er dus een of andere Deugd denkbaar ware, welke vòòrging bij deze, d.w.z. bij dit streven [zoodat dit uit die andere deugd zou moeten worden afgeleid], ware derhalve (vlg. Definitie VIII v.d. D.) het wezen van iets als voorafgaande aan zichzelf gedacht, wat (gelijk vanzelf spreekt) ongerijmd is. Derhalve is er geen Deugd enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||
Gevolg: Het streven om zichzelf te handhaven is de eerste en eenigste grondslag der Deugd. Immers er is (vlg. voorgaande St.) niets denkbaar, dat aan dit beginsel kan vooraf gaan en zonder ditzelfde beginsel is (vlg. St. XXI v.d. D.) evenmin eenige andere Deugd denkbaar. | |||||||||||||||||||
Stelling XXIII.Voor zoover de mensch tot eenige daad gedreven wordt doordat hij inadaequate voorstellingen heeft, kan men niet in volstrekten zin zeggen dat hij handelt krachtens Deugd; dit is alleen mogelijk voor zoover hij gedreven wordt door het feit dàt hij begrijpt. Bewijs. Voorzoover de mensch tot eenige daad gedreven wordt, doordat hij inadaequate voorstellingen heeft, lijdt hij (vlg. St. I D. III) d.w.z. (vlg. Definities I en II D. III), doet hij iets dat niet uit zijn wezen alleen kan worden afgeleid, d.w.z. (vlg. Definitie VIII v.d. D.), iets dat niet uitsluitend uit zijn eigen Deugd [kracht, wezen] voortvloeit. Voorzoover hij echter tot eenige daad gedreven wordt, doordat hij iets werkelijk begrijpt, handelt hij (vlg. dezelfde St. I D. III), d.w.z. (vlg. Def. II D. III), doet hij iets dat wèl uit zijn eigen wezen kan worden verklaard, of dat (vlg. Definitie VIII v.d. D.) adaequaat uit zijn eigen Deugd voortvloeit. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXIV.Geheel krachtens eigen Deugd handelen, is voor ons niets anders dan onder leiding der Rede handelen, leven, ons bestaan handhaven (deze drie uitdrukkingen beteekenen hetzelfde), met de bedoeling ons eigen nut te bevorderen. | |||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Geheel krachtens eigen Deugd handelen is (vlg. Definitie VIII v.d. D.) niets anders dan handelen krachtens de wetten van onzen eigen aard. Wij handelen echter alleen voorzoover wij iets begrijpen (vlg. St. III D. III). Derhalve is krachtens eigen Deugd handelen, voor ons niets anders dan onder leiding der Rede handelen, leven, ons bestaan handhaven, en dat wel (vlg. Gevolg St. XXII v.d. D.) met de bedoeling ons eigen nut te bevorderen. | |||||||||||||||||||
Stelling XXV.Niemand tracht zijn wezen in stand te houden terwille van iets anders. Bewijs. Het streven, waarmede elk ding in zijn bestaan tracht te volharden, wordt alleen door het wezen der zaak zelf bepaald (vlg. St. VII D. III) en wanneer dit slechts gegeven is, volgt (vlg. St. VI D. III) reeds noodzakelijk hieruit, en geenszins uit het wezen van iets anders, dat elkeen tracht zijn bestaan te handhaven. Bovendien blijkt deze stelling uit het Gevolg van Stelling XXII van dit Deel. Immers, indien de mensch, terwille van iets anders, zijn bestaan trachtte te handhaven, zou deze andere zaak het eerste [fundamenteele] beginsel der Deugd zijn (gelijk vanzelf spreekt), hetgeen (vlg. voornoemd Gevolg) ongerijmd is. Derhalve tracht niemand zijn wezen enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXVI.Datgene, waarnaar wij krachtens de Rede streven, is niets anders dan begrip; voorzoover de Geest zich van de Rede bedient, houdt hij alleen dat voor nuttig, wat tot begrip leidt. | |||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Het streven om zichzelf te handhaven is (vlg. St. VII D. III) niets anders dan het wezen van elk ding, aan hetwelk men, voorzoover het als zoodanig bestaat, ook de kracht moet toekennen om in zijn bestaan te volharden (vlg. St. VI D. III) en datgene te doen wat uit zijn gegeven aard noodzakelijk voortvloeit (zie Definitie van den Drang in Opmerking St. IX D. III). Doch het wezen der Rede is niets anders dan onze Geest zelf, voorzoover hij helder en duidelijk begrijpt (zie haar Definitie in Opmerking II St. XL D. II). Derhalve is (vlg. St. XL D. II) datgene, naar hetwelk wij krachtens de Rede streven, niets anders dan begrip. Waar voorts dit streven van den Geest, waardoor hij, voorzoover hij redeneert [redelijk denkt], tracht zijn wezen te handhaven, niets anders is dan begrijpen (vlg. het eerste gedeelte van dit bewijs), is ook dit streven naar begrip (vlg. Gevolg St. XXII v.d. D.) de eerste en eenige grondslag der Deugd. Wij zullen dan ook (vlg. St. XXV v.d. D.) niet terwille van een of ander doel er naar streven de dingen te begrijpen. Integendeel, voorzoover hij redelijk denkt, kan de Geest niets voor goed houden dan alleen wat tot begrip leidt (vlg. Definitie I v.d. D.). H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXVII.Van niets weten wij met zekerheid dat het goed of kwaad is, dan van datgene wat inderdaad tot begrip leidt, of wat ons begrip kan belemmeren. Bewijs. Voorzoover hij redelijk denkt, verlangt de Geest niets anders dan begrijpen en houdt hij niets anders voor nuttig dan datgene, wat tot begrip leidt (vlg. | |||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||
voorgaande St.). Maar de Geest heeft (vlg. St. XLI en XLIII D. II; zie ook de Opmerking daarbij) geenerlei zekerheid omtrent de dingen, dan voorzoover hij adaequate voorstellingen heeft, ofwel (wat vlg. Opmerking St. XL D. II hetzelfde is) voorzoover hij redelijk denkt. Derhalve weten wij van niets met zekerheid dat het goed is, dan van datgene, wat inderdaad tot begrip leidt, en omgekeerd dat het kwaad is, dan van datgene wat ons begrip kan belemmeren. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXVIII.Het hoogste goed voor den Geest is de kennis van God en de hoogste Deugd des Geestes is God kennen. Bewijs. Het hoogste wat de Geest begrijpen kan is God, d.w.z. (vlg. Definitie VI D. I) het volstrekt oneindige wezen, zonder hetwelk (vlg. St. XV D. I) niets bestaanbaar, noch denkbaar is. Derhalve is (vlg. St. XXVI en XXVII v.d. D.) het hoogste belang, ofwel (vlg. Definitie I v.d. D.) het hoogste goed voor den Geest, de kennis van God. Verder handelt de Geest alleen (vlg. St. I en III D. III) voorzoover hij begrijpt en alleen inzoover ook kan men (vlg. St. XXIII v.d. D.) onvoorwaardelijk van hem zeggen, dat hij krachtens eigen Deugd handelt. Begrijpen is dus de uitsluitende Deugd des Geestes. Het hoogste even wel wat de Geest begrijpen kan is God (gelijk wij reeds hebben aangetoond). Derhalve is het de hoogste Deugd des Geestes God te begrijpen of te kennen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXIX.Een of ander bijzonder ding, welks aard geheel verschillend is van den onze, kan ons vermogen tot han- | |||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||
delen noch bevorderen noch belemmeren. Trouwens in het algemeen kan niets goed of kwaad voor ons zijn als het niet iets met ons gemeen heeft. Bewijs. Van elk bijzonder ding en bijgevolg (vlg. Gevolg St. X D. II) ook van den mensch, wordt het vermogen, waardoor het bestaat en werkt uitsluitend bepaald door een ander bijzonder ding (vlg. St. XXVIII D. I) welks aard (vlg. St. VI D. II) uit hetzelfde attribuut moet kunnen worden afgeleid als de menschelijke aard. Ons eigen vermogen tot handelen, hoe ook opgevat, kan dus alleen bepaald, en bijgevolg bevorderd of belemmerd worden, door de macht van eenig ander bijzonder ding, dat iets met ons gemeen heeft, doch niet door de macht van iets, welks aard geheel van den onze verschilt. Aangezien wij nu (vlg. St. VIII v.d. D.) datgene goed of kwaad noemen, wat oorzaak is van Blijheid of Droefheid, d.w.z. (vlg. Opmerking St. XI D. III) wat ons vermogen tot handelen vermeerdert of vermindert, bevordert of belemmert, kan dus een ding, welks aard geheel en al van den onze verschilt, voor ons ook niet goed of kwaad zijn. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXX.Geen ding kan, door wat het met onzen aard gemeen heeft, slecht voor ons zijn. Voorzoover iets slechts voor ons is, is het met onzen aard in strijd. Bewijs. Slecht noemen wij datgene, wat oorzaak is van Droefheid (vlg. St. VIII v.d. D.), d.w.z. (vlg. de Definitie daarvan, welke men vindt in Opmerking St. XI D. III), wat ons vermogen tot handelen vermindert of belemmert. Indien dus eenig ding, door wat het met ons gemeen heeft, slecht voor | |||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||
ons was, zou het dus juist datgene, wat het met ons gemeen had, kunnen verminderen of belemmeren, hetgeen (vlg. St. IV D. III) ongerijmd is. Geen ding kan dus door datgene, wat het met ons gemeen heeft, slecht voor ons zijn; maar omgekeerd, voorzoover iets slecht is, d.w.z. (gelijk reeds werd aangetoond) voorzoover het ons vermogen tot handelen kan verminderen of belemmeren, is het (vlg. St. V D. III) met onzen aard in strijd. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXI.Voorzoover eenig ding met onzen aard overeenkomt, is het noodzakelijk goed. Bewijs. Immers voorzoover eenig ding met onzen aard overeenkomt kan het (vlg. voorgaande St.) niet slecht zijn. Het zal dus noodzakelijk òf goed òf onverschillig zijn. Gesteld dit laatste ware het geval, namelijk dat het noch goed noch kwaad was, dan zou er dus (vlg. Definitie I v.d. D.) niets uit zijn aard voortvloeien, dat tot instandhouding van ònzen aard strekte. Dit echter is (vlg. St. VI D. III) ongerijmd; het moet dus, voorzoover het met onzen aard overeenkomt, noodzakelijk goed zijn. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt dat hoe meer eenig ding met onzen aard overeenkomt, hoe nuttiger of hoe beter het voor ons is, en omgekeerd, hoe nuttiger iets voor ons is, hoe meer het met onzen aard overeenkomt. Immers voorzoover het niet met onzen aard overeenkomt zal het noodzakelijk ervan verschillen of er mede in strijd zijn. Indien het ervan verschilt, zal het (vlg. St. XXIX v.d. D.) noch goed noch kwaad kunnen zijn; is het er echter mede in strijd, dan zal het dus ook in strijd zijn met datgene wat | |||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||
met onzen aard overeenkomt, d.w.z. (vlg. voorgaande St.) in strijd met wat goed is, en dus zelf slecht. Niets kan dus goed zijn, dan alleen voorzoover het met onzen aard overeenkomt, en derhalve, hoe meer eenig ding met onzen aard overeenkomt, hoe nuttiger het is, en omgekeerd. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXII.Voorzoover de menschen aan lijdingen onderworpen zijn kan men niet van hen zeggen dat zij van nature overeenkomen. Bewijs. Wat men van nature overeenkomend noemt, beschouwt men als overeenkomend in vermogen (vlg. St. VII D. III), niet echter in onvermogen of iets negatiefs, en bijgevolg (zie Opmerking St. III D. III) ook niet in lijding; zoodat men van de menschen, voorzoover zij aan lijdingen onderworpen zijn, ook niet zeggen kan, dat zij van nature overeenkomen. H.t.b.w.
Opmerking: Dit is ook vanzelf duidelijk. Immers wie zegt, dat wit en zwart alleen dààrin overeenkomen, dat geen van beide rood zijn, bevestigt hiermede volkomen dat wit en zwart in geen enkel opzicht overeenkomen. En evenzoo, wie beweert, dat een steen en een mensch alleen dáárin overeenkomen, dat zij beide begrensd en machteloos zijn, of dat zij niet krachtens de noodwendigheid van hun eigen aard bestaan, of eindelijk dat hun vermogen door dat van uitwendige oorzaken verre wordt overtroffen, die erkent hiermede volkomen, dat een steen en een mensch in geen enkel opzicht overeenkomen. Immers zaken, welke alleen in iets negatiefs of in datgene wat hun nìet eigen is, overeenkomen, komen in werkelijkheid in geen enkel opzicht overeen. | |||||||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||||||
Stelling XXXIII.De menschen kunnen van nature verschillen voorzoover zij door aandoeningen, welke lijdingen zijn, getroffen worden; in zoover is zelfs één en dezelfde mensch veranderlijk en onstandvastig. Bewijs. De aard of het wezen der aandoeningen kan niet uit ons wezen of onzen aard alleen worden verklaard (vlg. Definitie I en II D. III) doch moet worden bepaald door de macht, d.w.z. (vlg. St. VII D. III) door den aard der uitwendige dingen, in verhouding tot de onze. Vandaar dat er van elke aandoening evenveel soorten zijn als er soorten van voorwerpen, welke op ons inwerken, bestaan (zie St. LVI D. III) en dat de menschen van één en hetzelfde voorwerp verschillende inwerkingen ondergaan (zie St. LI D. III) en inzoover van nature verschillen, terwijl tenslotte (vlg. dezelfde St. LI D. III) één en dezelfde mensch door hetzelfde voorwerp op verschillende wijze wordt aangedaan en dus in zoover veranderlijk is enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXIV.Voorzoover de menschen door aandoeningen, welke lijdingen zijn, getroffen worden, kunnen zij tegenover elkaar staan. Bewijs. Een zeker mensch, bijvoorbeeld Petrus, kan oorzaak zijn dat Paulus zich bedroeft, doordat hij iets heeft, dat gelijkt op iets wat Petrus haat (vlg. St. XVI D. III) of om dat Petrus alleen in het bezit is van iets, dat ook Paulus liefheeft (zie St. XXXII en Opmerking D. III), of om andere redenen (waarvan men de voornaamste kan vinden in de Opmerking bij St. LV D. III). Het kan dus voorkomen | |||||||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||||||
(vlg. Definitie VII der Aand.) dat Paulus om één dezer redenen haat koestert jegens Petrus en bijgevolg kan het ook licht gebeuren (vlg. St. XL en Opmerking D. III), dat omgekeerd Petrus haat gevoelt jegens Paulus, en dat zij daarom (vlg. St. XXXIX D. III) zullen trachten elkaar kwaad te berokkenen, d.w.z. (vlg. St. XXX v.d. D.) dat zij tegenover elkaar staan. Nu is echter een aandoening van Droefheid steeds een lijding (vlg. St. LIX D. III); derhalve kunnen menschen, voorzoover zij getroffen worden door aandoeningen welke lijdingen zijn, tegenover elkaar staan.
Opmerking: Ik heb gezegd, dat Paulus haat koestert jegens Petrus, omdat hij zich voorstelde, dat deze iets bezit wat Paulus zelf eveneens liefheeft. Op het eerste gezicht schijnt hieruit te volgen, dat deze beiden, omdat zij hetzelfde lief hebben en bijgevolg, omdat zij van nature overeenkomen, elkaar kwaad berokkenen en dat dientengevolge als dit waar is, de Stellingen XXX en XXXI van dit Deel valsch zouden zijn. Maar wanneer wij deze zaak nauwkeuriger overwegen, zullen wij bevinden dat dit alles in volkomen overeenstemming is. Want deze beiden zijn elkaar niet tot last voorzoover zij van nature overeenkomen, d.w.z. voorzoover zij beiden hetzelfde liefhebben, maar juist voorzoover zij van elkaar verschillen. Immers voorzoover beiden hetzelfde liefhebben, wordt hierdoor beider liefde aangewakkerd (vlg. St. XXXI D. III) d.w.z. (vlg. Definitie VI der Aand.) beider Blijheid versterkt, zoodat het er verre vandaan is, dat zij elkaar tot last zouden zijn voorzoover zij hetzelfde liefhebben en van nature overeenkomen. De reden hiervan is integendeel, gelijk ik reeds zeide, geen andere | |||||||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||||||
dan dat zij, naar werd ondersteld, juist van nature verschillen. Wij nemen toch immers aan, dat Petrus een voorstelling heeft van een geliefd voorwerp, dat reeds in zijn bezit is. Paulus daarentegen van een dat hij mist. Vandaar dat déze Droefheid, gene daarentegen Blijheid gevoelt en dat zij in zoover tegenover elkaar staan. Op deze wijze nu kunnen wij gemakkelijk aantoonen, dat ook de overige aanleidingen tot haat alleen daarvan afhangen, dat menschen van nature verschillen en niet van datgene waarin zij overeenkomen. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXV.Alleen voorzoover de menschen leven volgens leiding der Rede, komen zij steeds en noodzakelijk van nature overeen. Bewijs. Voorzoover de menschen door aandoeningen welke lijdingen zijn getroffen worden, kunnen zij van nature verschillen (vlg. St. XXXIII v.d. D.) en tegenover elkaar staan (vlg. voorgaande St.). Maar men kan alleen zeggen, dat de menschen handelen voorzoover zij leven volgens leiding der Rede (vlg. St. III D. III); en daarom moet al wat voortvloeit uit den menschelijken aard, voorzoover deze door de Rede bepaald wordt, (vlg. Definitie II D. III) uitsluitend uit dien menschelijken aard als naaste oorzaak worden verklaard. Aangezien evenwel ieder krachtens de wetten van zijn eigen aard tracht te verkrijgen, wat hij voor goed en te verwijderen wat hij voor kwaad houdt (vlg. St. XIX v.d. D.) en bovendien dat, wat wij op gezag der Rede voor goed of kwaad houden, ook noodzakelijk goed of kwaad is (vlg. St. XLI D. II), doen dus de menschen, voorzoover zij onder leiding der Rede leven, noodzake- | |||||||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||||||
lijk alleen zulke dingen, welke voor den menschelijken aard, en bijgevolg voor ieder mensch, noodzakelijk goed zijn, d.w.z. (vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D.) welke met den aard van ieder mensch overeenkomen; zoodat de menschen, voorzoover zij volgens leiding der Rede leven, steeds noodzakelijk met elkaar in overeenstemming zijn. H.t.b.w.
Gevolg I: Er bestaat in de wereld der dingen geen enkel bijzonder ding, dat voor den mensch nuttiger is dan een mensch, die volgens leiding der Rede leeft. Want datgene is (vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D.) het allernuttigste voor den mensch, wat het meest met zijn aard overeenkomt, d.w.z. (gelijk vanzelf spreekt) de mensch. Maar de mensch handelt geheel en al krachtens de wetten van zijn aard, wanneer hij volgens leiding der Rede leeft (vlg. Definitie II D. III), en slechts inzoover is hij steeds en noodzakelijk met den aard van andere menschen in overeenstemming (vlg. voorgaande St.). Derhalve bestaat er voor den mensch onder alle bijzondere dingen niets nuttigers dan de mensch enz. H.t.b.w.
Gevolg II: Wanneer ieder mensch het meest zijn eigen nut zoekt, zijn de menschen het nuttigst voor elkaar. Want hoemeer ieder zijn eigen nut zoekt en zichzelf tracht te handhaven, hoe deugdzamer is hij (vlg. St. XX v.d. D.), of wat hetzelfde is (vlg. Definitie VIII v.d. D.), hoe grooter is zijn vermogen om krachtens de wetten van zijn aard te handelen, d.w.z. (vlg. St. III D. III) om te leven volgens leiding der Rede. Maar de menschen stemmen dan het meest van nature overeen, wanneer zij volgens leiding der Rede leven (vlg. voorgaande St.). Derhalve zullen (vlg. voorgaand Ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||||||
volg) de menschen dàn het nuttigst voor elkaar zijn, wanneer elk het allermeest zijn eigen nut zoekt. H.t.b.w.
Opmerking: Wat wij hier aantoonden bevestigt ook de ervaring zelf dagelijks met zoovele en zoo glasheldere voorbeelden, dat het haast elkeen in den mond ligt dat: de mensch des menschen god is. Nochtans komt het zelden voor dat de menschen volgens leiding der Rede leven, maar meestal is het zòò met hen gesteld, dat zij elkaar benijden en onderling hinderen. Niettemin kunnen zij een eenzaam leven niet goed verdragen, zoodat den meesten de definitie, volgens welke de mensch een sociaal dier is, ten zeerste toelacht; en inderdaad is het een feit, dat uit het gemeenschapsleven der menschen veel meer vòòrdeelen dan nadeelen voortvloeien. Mogen dus de hekelaars, zooveel het hun behaagt, het menschelijk doen en laten bespotten, mogen de godgeleerden het verfoeien en mogen de zwartgalligen, zooveel zij kunnen, onbeschaafdheid en het boersche leven loven, de menschen verachten en de beesten bewonderen; zij zullen nochtans de ervaring opdoen, dat de menschen door onderlinge hulp zich het gemakkelijkst al wat zij noodig hebben kunnen verschaffen en niet dan met vereende krachten de gevaren, welke overal dreigen, kunnen ontwijken; om nog ervan te zwijgen dat het veel voortreffelijker en onzen weetlust veel waardiger is, onze aandacht te wijden aan het leven der menschen dan aan dat der dieren. Doch hierover elders uitvoeriger. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXVI.Het hoogste Goed voor hen die de Deugd volgen, is allen gemeen en allen kunnen er zich gelijkelijk in verheugen. | |||||||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Uit Deugd handelen is volgens leiding der Rede handelen (vlg. St. XXIV v.d. D.) en het eenige, waarnaar wij op bevel der Rede streven, is begrijpen (vlg. St. XXVI v.d. D.). Derhalve is (vlg. St. XXVIII v.d. D.) het hoogste Goed voor hen die de Deugd volgen: God te kennen, d.w.z. (vlg. St. XL VII en Opmerking D. II) een goed dat allen menschen gemeen is en dat alle menschen, voorzoover zij van denzelfden aard zijn, gelijkelijk kunnen bezitten.
Opmerking: Indien nu echter de een of ander vraagt, of misschien het hoogste Goed voor hen, die de Deugd volgen, ook niet aan allen gemeen zou kunnen zijn, en of dan niet daaruit, evenals hierboven (zie St. XXXIV v.d. D.) zou volgen dat menschen, die volgens leiding der Rede leven, d.w.z. (vlg. St. XXXV v.d. D.) menschen voorzoover zij van nature overeenkomen, toch tegenover elkaar konden staan, dan zou ik diengenen ten antwoord geven, dat het niet toevallig is, maar uit den aard der Rede zelf voortvloeit, dat het hoogste Goed des menschen allen gemeen is; wijl het toch immers uit het menschelijke wezen zelf, voorzoover dit door de Rede bepaald is, wordt afgeleid en wijl de mensch noch bestaanbaar noch denkbaar zou zijn, als hij niet het vermogen bezat zich in dat hoogste Goed te verheugen. Immers het behoort (vlg. St. XLVII D. II) tot het wezen van den menschelijken Geest een adaequate kennis te hebben van het eeuwige en oneindige wezen Gods. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXVII.Het Goed, dat elk die de Deugd volgt, voor zichzelf | |||||||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||||||
begeert, zal hij ook den overigen menschen toewenschen en dat temeer, naarmate hij grooter kennis van God heeft. Bewijs. Voorzoover zij volgens leiding der Rede leven, zijn menschen den mensch het nuttigst (vlg. Gevolg I St. XXXV v.d. D.) en wij zullen derhalve (vlg. St. XIX v.d. D.) krachtens die leiding der Rede noodzakelijk trachten te bewerken dat ook andere menschen volgens leiding der Rede leven. Het Goed evenwel, dat elk, die volgens de voorschriften der Rede leeft, d.w.z. (vlg. St. XXIV v.d. D.) die de Deugd volgt, voorzichzelf begeert, is ‘begrijpen’ (vlg. St. XXVI v.d. D.). Derhalve wenscht ieder die de Deugd volgt, het Goed dat hij voor zichzelf begeert, ook anderen toe. Voorts is de Begeerte, voorzoover zij op den Geest betrekking heeft, het wezen van den Geest zelf (vlg. Definitie I der Aand.). Het wezen van den Geest echter bestaat in kennis (vlg. St. XI D. II) welke de kennis van God in zich sluit (vlg. St. XLVII D. II) en zonder welke hij (vlg. St. XV D. I) noch bestaanbaar noch denkbaar is. Derhalve: hoe grooter kennis van God het wezen des Geestes in zich sluit, hoe sterker ook de Begeerte zal zijn, waarmede hij, die de Deugd volgt, het Goed dat hij voor zichzelf verlangt, anderen toewenscht. H.t.b.w. Anders: Het Goed, dat een mensch voor zichzelf begeert en liefheeft, zal hij te standvastiger liefhebben, wanneer hij ziet dat anderen het eveneens liefhebben (vlg. St. XXXI D. III). Hij zal er dus (vlg. Gevolg zelfde St.) naar streven, dat anderen het ook liefhebben, en wijl dit Goed (vlg. voorgaande St.) allen gemeen is en allen er zich in kunnen verheugen, zal | |||||||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||||||
hij dus (om dezelfde reden) er naar streven, dat allen er zich inderdaad in verheugen, en dat wel te meer (vlg. St. XXXVII D. III), naarmate hijzelf meer van dit Goed geniet. H.t.b.w.
Opmerking I: Wie alleen op grond van een gemoedsaandoening [b.v. eigenzinnigheid, ijdelheid] er naar streeft dat anderen liefhebben wat hijzelf liefheeft en dat anderen naar zìjn zin leven, handelt alleen uit aandrift en maakt zich daardoor gehaat, vooral bij hen die behagen scheppen in andere dingen en die zich dientengevolge beijveren en met denzelfden hartstocht er naar streven, dat anderen juist naar hùn zin leven zullen. Aangezien voorts het hoogste goed waarnaar de menschen uit gemoedsaandrang streven, dikwijls van dien aard is dat slechts één mensch het bezitten kan, is hiervan het gevolg dat lieden, die op deze wijze iets liefhebben, het niet met zichzelf eens zijn en, terwijl zij blijde den lof zingen van hetgeen zij liefhebben, nochtans vreezen dat men hun zal gelooven. Wie er evenwel naar streeft anderen door de Rede te leiden, handelt niet uit hartstocht, doch humaan en welwillend en is het volkomen met zichzelf eens. Al wat wij wenschen en doen en waarvan wij zelf oorzaak zijn voorzoover wij een voorstelling van God hebben, of voorzoover wij God kennen, reken ik tot den godsdienst. De Begeerte om wel te doen daarentegen, welke ontspringt uit het feit dat wij volgens de Rede leven, noem ik Rechtschapenheid [vroomheid]. De Begeerte welke den mensch, die volgens leiding der Rede leeft, er toe drijft zich anderen tot vriend te maken, noem ik vervolgens Eerbaarheid en eerbaar datgene wat lieden die volgens leiding der Rede leven prijzen, schandelijk daarentegen, wat van het | |||||||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||||||
opvatten van vriendschap afschrikt. Welke, behalve deze zaken, de grondslagen van den staat zijn, heb ik reeds aangetoond. Wat verder het verschil is tusschen waarachtige Deugd en machteloosheid, is gemakkelijk uit het hierboven gezegde op te maken. De ware Deugd is namelijk niets anders dan leven alleen volgens leiding der Rede, en machteloosheid bestaat dus alleen hierin dat de mensch zich door dingen buiten hem laat leiden en door hen genoopt wordt tot handelingen, welke door de algemeene uitwendige omstandigheden, niet echter door zijn eigen aard op zichzelf beschouwd, geëischt worden. Dit nu is het wat ik in de Opmerking bij Stelling XVIII van dit Deel beloofde te behandelen. Er blijkt [ook] uit dat [bijvoorbeeld] het verbod om dieren te slachten meer op ijdel bijgeloof en vrouwelijke weekhartigheid, dan op gezond verstand berust. Het beginsel, dat wij ons eigen nut moeten zoeken, leert ons weliswaar in vriendschap te leven met menschen, niet echter met dieren of dingen welker aard van den menschelijken aard verschilt. Integendeel, hetzelfde recht dat zij tegenover ons hebben, bezitten wij tegenover hen. Jazelfs, waar elks recht door elks Deugd of Macht bepaald wordt, hebben de menschen veel meer recht tegenover de dieren, dan deze tegenover de menschen. Ik ontken hiermede volstrekt niet dat de dieren gevoel hebben, maar wel ontken ik, dat het ons daarom niet zou vrij staan met ons belang te rade te gaan en hen naar willekeur te gebruiken en te behandelen zooals het ons het best past, aangezien zij toch van nature niet met ons overeenkomen, doch hun aandoeningen van nature verschillen van de menschelijke (zie Opmerking St. LVII D. III). Er rest mij thans nog uiteen te zetten wat recht, | |||||||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||||||
wat onrecht, wat zonde en tenslotte wat verdienste is. Zie hierover echter de volgende Opmerking.
Opmerking II: In het Aanhangsel van het Eerste Deel beloofde ik uiteen te zullen zetten wat lof en blaam, verdienste en zonde, recht en onrecht zijn. Wat nu lof en blaam betreft: deze heb ik reeds in de Opmerking bij Stelling XXIX Deel III behandeld; voor de overige begrippen is het hier de plaats om ze te bespreken. Vooraf echter moet ik enkele opmerkingen maken omtrent den natuurlijken en den maatschappelijken staat des menschen. Ieder mensch bestaat krachtens het hoogste natuurlijke recht en bijgevolg doet elkeen krachtens dit hoogste natuurlijke recht datgene, wat noodwendig uit zijn aard voortvloeit, zoodat ook elkeen krachtens hoogste natuurlijk recht uitmaakt wat [voor hem] goed of kwaad is, volgens eigen inzicht zijn eigen belang behartigt (zie St. XIX en XX v.d. D.), zichzelf wreekt (zie Gevolg II St. XL D. III), dat wat hij liefheeft tracht in stand te houden en wat hij haat tracht te vernietigen (zie St. XXVIII D. III). Indien nu slechts de menschen volgens leiding der Rede leefden, zou elkeen (vlg. Gevolg I St. XXXV v.d. D.) dit zijn hoogste recht uitoefenen zonder eenig nadeel voor een ander. Maar aangezien de menschen aan aandoeningen onderworpen zijn (vlg. Gevolg St. IV v.d. D.) welke (vlg. St. VI v.d. D.) de menschelijke kracht of Deugd verre te boven gaan, worden zij naar verschillende kanten getrokken (vlg. St. XXXIII v.d. D.) en komen zij met elkaar in strijd (vlg. St. XXXIV v.d. D.), terwijl zij toch elkaars wederzijdsche huip behoeven (vlg. Opmerking St. XXXV v.d. D.). Opdat dus de menschen eendrachtig kunnen leven en elkander | |||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||
tot steun zijn, is het noodzakelijk dat zij van hun natuurlijk recht afstand doen en elkaar wederkeerig de zekerheid verschaffen, dat zij niets zullen doen wat tot eens anders nadeel kan strekken. Hoe dit nu mogelijk is, namelijk dat menschen die (vlg. Gevolg St. IV v.d. D.) noodzakelijk aan aandoeningen onderhevig, en (vlg. St. XXXIII v.d. D.) onstandvastig en veranderlijk zijn, elkaar toch die zekerheid kunnen geven en op elkaar kunnen vertrouwen, blijkt uit Stelling VII van dit Deel en Stelling XXXIX van Deel III. Hier toch werd betoogd dat geen enkele aandoening kan worden bedwongen dan alleen door een sterkere en tegenovergestelde en dat ieder van kwaad doen afziet uit vrees voor een grooter kwaad. Op deze wet nu kan een gemeenschap worden gegrondvest, indien zij slechts het recht om zich te wreken en over goed en kwaad te oordeelen, dat ieder individu afzonderlijk bezat, zichzelf voorbehoudt en dus het recht heeft een gemeenschappelijke levenswijze voor te schrijven en wetten uit te vaardigen, welke zij niet door de Rede, welke de hartstochten niet kan bedwingen (vlg. Opmerking St. XVII v.d. D.), doch door bedreigingen handhaaft. Zulk een gemeenschap nu, op wet en macht om zich te handhaven gegrond, noemt men een Staat, en hen die door haar recht worden beschermd ‘staatsburgers’, waaruit wij gemakkelijk kunnen inzien dat er in den natuurtoestand niets is dat naar aller oordeel goed of kwaad is, aangezien een ieder die in den natuurtoestand verkeert, alleen met zijn eigen belang te rade gaat en naar eigen inzicht en voorzoover het ten opzichte van zijn eigen belang zin heeft, uitmaakt wat goed of kwaad is en door geen enkele wet gehouden is iemand anders dan zichzelf alleen te gehoorzamen. In den | |||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||
natuurtoestand is dus ook geen zonde denkbaar, wel echter in den burgerlijken staat, waar bij gemeenschappelijk besluit wordt vastgesteld wat goed en kwaad is en ieder gehouden is den staat te gehoorzamen. Zonde is dus niets anders dan ongehoorzaamheid, welke alleen door het recht van den staat wordt gestraft; gehoorzaamheid daarentegen strekt den burger tot verdienste, wijl hij daardoor waardig wordt geacht de voordeelen van den staat te genieten. Voorts is in den natuurtoestand niemand met algemeene toestemming ‘Heer’ van iets, evenmin als er in de Natuur iets bestaat, waarvan men zou kunnen zeggen, dat het dezen en niet genen mensch toebehoort; maar alles is er van allen, zoodat er in den natuurtoestand ook geen verlangen denkbaar is om ieder het zijne te geven of om een ander te ontrooven wat hem toebehoort. Hetgeen zeggen wil dat er in den natuurtoestand niets gebeurt, dat recht of onrecht genoemd kan worden, wel echter in den burgerlijken staat, waar met algemeene instemming wordt uitgemaakt wat van deze en wat van gene is. Waaruit blijkt, dat recht en onrecht, zonde en verdienste, begrippen van buiten af zijn, doch geen eigenschappen welke het wezen van den Geest uitdrukken. Doch hierover genoeg. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXVIII.Datgene, wat het menschelijk Lichaam geschikt maakt om zooveel mogelijk indrukken te ontvangen, of wat het geschikt maakt om op uitwendige voorwerpen op velerlei wijzen in te werken, is nuttig voor den mensch, en wel des te nuttiger, naarmate het Lichaam er geschikter door wordt om velerlei indrukken te ontvangen en op andere voorwerpen in te werken. Daarentegen is schadelijk al | |||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||
wat het Lichaam hiertoe minder geschikt maakt. Bewijs. Hoe geschikter het Lichaam daartoe gemaakt wordt, hoe beter de Geest in staat is [de dingen] in zich op te nemen (vlg. St. XIV D. II). Derhalve is datgene wat het Lichaam in dit opzicht ontvankelijk en geschikt maakt noodzakelijk goed of nuttig (vlg. St. XXVI en XXVII v.d. D.) en des te nuttiger naarmate het het Lichaam daartoe geschikter kan maken. Omgekeerd is (vlg. het omgekeerde van dezelfde St. XIV D. II en vlg. St. XXVI en XXVII v.d. D.) schadelijk wat het Lichaam daartoe minder geschikt maakt. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XXXIX.Al wat maakt dat de verhoudingen van beweging en rust, waarin de deelen van het menschelijk Lichaam ten opzichte van elkaar verkeeren, bewaard blijven, is goed; slecht daarentegen is al wat maakt dat de deelen van het menschelijk Lichaam onderling in een andere verhouding van beweging en rust komen te staan. Bewijs. Het menschelijk Lichaam heeft (vlg. Postulaat IV D. II) om zich in stand te houden tal van andere voorwerpen noodig. Datgene evenwel wat het karakter aant. van het menschelijk Lichaam uitmaakt, bestaat hierin dat zijn deelen hun beweging op een zekere bepaalde wijze aan elkaar meedeelen (vlg. Definitie vóór Hulpst. IV, te vinden achter St. XIII D. II). Al wat dus bewerkt dat de verhoudingen van beweging en rust, waarin de deelen van het menschelijk Lichaam zich ten opzichte van elkaar bevinden, bewaard blijven, houdt tevens het karakter van het menschelijk Lichaam in stand, bewerkt | |||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||
bijgevolg (vlg. Postulaten III en VI D. II) dat het velerlei indrukken ondergaat en zelf op uitwendige voorwerpen op velerlei wijze kan inwerken, en is dus goed (vlg. voorgaande St.). Al wat verder bewerkt, dat de deelen van het menschelijk Lichaam in een andere verhouding van rust en beweging komen, maakt (vlg. dezelfde Definitie in D. II), dat het menschelijk Lichaam een ander karakter aanneemt, d.w.z. (gelijk van zelf spreekt en ook aan het eind der Voorrede van dit Deel in herinnering werd gebracht), dat het menschelijk Lichaam te niet gaat en bijgevolg geheel en al ongeschikt wordt gemaakt om velerlei indrukken te ontvangen. Dit alles zal dus slecht zijn (vlg. voorgaande St.).
Opmerking: In hoever dit den Geest tot nadeel of tot voordeel strekken kan, zal in het Vijfde Deel worden uiteengezet. Hier wil ik slechts doen opmerken, dat ik onder sterven van het Lichaam versta: dat zijn deelen aldus worden gewijzigd, dat zij onderling een andere verhouding van beweging en rust verkrijgen. Ik waag nochtans niet te ontkennen, dat het menschelijk Lichaam, zelfs bij behoud van den bloedsomloop en andere eigenaardigheden, om welke men het Lichaam als levend beschouwt, toch niettemin een anderen aard, geheel en al verschillend van zijn vroegeren kan aannemen. Geen enkele reden noopt mij te beweren, dat het Lichaam alleen dàn sterft wanneer het in een lijk verandert; ja, de ervaring zelf schijnt anders te leeren. Somwijlen toch komt het voor, dat iemand zoodanige veranderingen ondergaat, dat ik niet gaarne zou willen volhouden, dat hij dezelfde mensch was als voorheen. Zoo hoorde ik vertellen van een Spaanschen dichter, die door een ziekte was aangetast en | |||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||
die, ofschoon hij daarvan herstelde, toch zoozeer de herinnering aan zijn vroeger leven had verloren, dat hij niet wilde gelooven, dat zijn eigen verhalen en treurspelen door hemzelf geschreven waren, en dien men inderdaad voor een volwassen kind had kunnen houden, als hij slechts ook nog zijn moedertaal vergeten had. En zoo men dit al ongelooflijk mocht vinden, wat moeten wij dan wel zeggen van kinderen, wier aard een mensch van gevorderden leeftijd zoozeer van den zijnen verschillend waant, dat men hem nooit aan het verstand zou kunnen brengen dat hij er zelf een geweest is, als hij niet door het voorbeeld van anderen wel op dit vermoeden moest komen. Om evenwel aan bijgeloovige lieden geen stof te geven tot nieuwe vragen, wil ik hier liever afbreken. | |||||||||||||||||||
Stelling XL.Wat het gemeenschapsleven der menschen bevordert, of bewerkt dat de menschen eendrachtig samenleven, is nuttig; slecht daarentegen is wat tweedracht in den staat teweeg brengt. Bewijs. Immers datgene, wat bewerkt dat de menschen eendrachtig samenleven, bewerkt tevens dat zij volgens leiding der Rede leven (vlg. St. XXXV v.d. D.) en is dus goed (vlg. St. XXVI en XXVII v.d. D.), terwijl daarentegen (om dezelfde reden) slecht is wat tweedracht verwekt. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLI.Blijheid op zichzelf is niet slecht, doch goed; Droefheid daarentegen is reeds op zichzelf slecht. Bewijs. Blijheid is (vlg. St. XI en Opmerking D. III) een | |||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||
aandoening, door welke het vermogen tot handelen van het Lichaam wordt vermeerderd of bevorderd; Droefheid daarentegen is een aandoening, door welke het vermogen tot handelen van het Lichaam wordt verminderd of belemmerd. Derhalve is (vlg. St. XXXVIII v.d. D.) Blijheid reeds op zichzelf goed enz. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLII.Opgewektheid kan nooit bovenmatig zijn, maar is steeds goed. Neerslachtigheid daarentegen is steeds slecht. Bewijs. Opgewektheid (zie haar Definitie in de Opmerking bij St. XI D. III) is Blijheid, welke, voorzoover zij het Lichaam betreft, daarin bestaat dat alle deelen des Lichaams gelijkelijk zijn aangedaan; d.w.z. (vlg. St. XI D. III) dat het vermogen tot handelen des Lichaams wordt vermeerderd of bevorderd op zulk een wijze, dat al zijn deelen in dezelfde onderlinge verhoudingen van beweging en rust blijven. Derhalve is (vlg. St. XXXIX v.d. D.) Opgewektheid steeds goed en kan zij nooit bovenmatig zijn. Neerslachtigheid echter (zie ook hààr Definitie in dezelfde Opm. bij St. XI D. III) is Droefheid, welke, voorzoover zij het Lichaam betreft, daarin bestaat, dat het vermogen tot handelen des Lichaams onvoorwaardelijk afneemt of belemmerd wordt; zij is dus (vlg. St. XXXVIII v.d. D.) steeds slecht. | |||||||||||||||||||
Stelling XLIII.Prikkeling kan bovenmatig en daardoor slecht zijn. Pijn evenwel kan in zoover goed zijn als de blijheidsaandoening van prikkeling slecht is. | |||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Prikkeling is Blijheid, welke, voorzoover zij op het Lichaam betrekking heeft, hierin bestaat dat één of enkele zijner deelen meer dan de andere worden aangedaan (zie haar Definitie in Opmerking St. XI D. III). De kracht dezer aandoening kan nu zòò groot zijn dat zij de overige handelingen van het Lichaam overheerscht (vlg. St. VI v.d. D.) het hardnekkig vasthoudt en het daardoor belet velerlei andere indrukken te ontvangen. Zij kan dus (vlg. St. XXXVIII v.d. D.) slecht zijn. Pijn echter, welke daarentegen Droefheid is, kan op zichzelf beschouwd nooit goed zijn (vlg. St. XLI v.d. D.). Omdat evenwel haar hevigheid en toeneming bepaald worden door de macht van een uitwendige oorzaak in verhouding tot onze eigen macht (vlg. St. V v.d. D.), kunnen wij ons deze aandoening in oneindig vele graden en soorten van hevigheid denken (vlg. St. III v.d. D.). Wij kunnen ons dus ook een pijn denken, welke in staat is de prikkeling te temperen en te verhinderen dat zij bovenmatig [óverprikkeling] wordt, welke dus (vgl. het eerste gedeelte van dit bewijs) helpt beletten dat het Lichaam minder geschikt wordt [voor het ontvan- gen van indrukken] en welke derhalve ook in zoover goed zal zijn. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLIV.Liefde en Begeerte kunnen bovenmatig zijn. Bewijs. Liefde is (vlg. Definitie VI der Aand.) Blijheid, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak. Prikkeling, vergezeld door de voorstelling eener uitwendige oorzaak, is dus Liefde (vlg. Opmerking St. XI D. III), zoodat (vgl. voorgaande | |||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||
St.) ook Liefde bovenmatig kan zijn. Verder is Begeerte des te sterker, naarmate de aandoening waaruit zij voortspruit heviger is (vgl. St. XXXVII D. III). Zoodat, evenals een aandoening (vlg. St. VI v.d. D.) de overige levensuitingen des menschen overheerschen kan, evenzoo de Begeerte, welke uit zulk een aandoening ontspringt, alle overige begeerten kan overheerschen en dus even bovenmatig kan zijn als overprikkeling (gelijk wij in de voorgaande Stelling aantoonen). H.t.b.w.
Opmerking: Die opgewektheid welke ik goed genoemd heb, valt gemakkelijker te begrijpen dan in werkelijkheid waar te nemen. De aandoeningen toch, door welke wij dagelijks getroffen worden, betreffen meestal een of ander deel des Lichaams, dat méér inwerking ondervindt dan de overige deelen. Vandaar dat aandoeningen zeer dikwijls bovenmatig zijn en den Geest zoozeer in de beschouwing van een enkele zaak bevangen houden, dat hij over niets anders denken kan. Ofschoon nu de menschen aan tal van aandoeningen onderhevig zijn en men zelden lieden aantreft die voortdurend door éénzelfden hartstocht gekweld worden, ontbreekt het toch geenszins aan zulken wien éénzelfde hartstocht hardnekkig aankleeft. Somwijlen immers zien wij, dat menschen zoozeer van één enkel ding vervuld zijn, dat zij, ook al is het afwezig, steeds wanen het bij zich te hebben. Wanneer dit het geval is bij iemand die niet slaapt, dan zeggen wij dat hij malende of krankzinnig is. Als even gek beschouwt men diegenen, die van liefde branden en nacht en dag alleen van hun geliefde of hun boel droomen en daardoor onzen lachlust plegen op te wekken. Den vrek daarentegen, die aan niets anders dan aan winst | |||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||
en geld, en den eerzuchtige, die aan niets anders dan roem denkt, beschouwt men niet als krankzinnig, omdat zij meestal hinderlijk zijn en daardoor onzen haat opwekken. In werkelijkheid echter zijn Gierigheid, Eerzucht, Wellustigheid enz. wel degelijk vormen van waanzin, ofschoon zij niet tot de ziekten gerekend worden. | |||||||||||||||||||
Stelling XLV.Haat kan nooit goed zijn. Bewijs. Een mensch dien wij haten trachten wij te vernietigen (volgens Stelling XXXIX Deel III) d.w.z. (vlg. St. XXXVII v.d. D.) wij streven dan naar iets dat slecht is. Derhalve enz. H.t.b.w.
Opmerking: Ik doe opmerken dat ik hier en in het vervolg onder Haat alleen versta haat jegens menschen.
Gevolg I: Nijd, Spotzucht, Minachting, Toorn, Wraakzucht en de overige aandoeningen, welke als soorten van Haat te beschouwen zijn of uit Haat ontspringen, zijn slecht; hetgeen eveneens blijkt uit Stelling XXXIX van Deel III en uit Stelling XXXVII van dit Deel.
Gevolg II: Al wat wij begeeren omdat wij Haat koesteren, is schandelijk en geldt in den Staat voor onrechtmatig. Hetgeen eveneens blijkt uit Stelling XXXIX van Deel III en uit de Definities van wat schandelijk en onrechtmatig is (zie Opmerking St. XXXVII v.d. D.).
Opmerking: Tusschen Spotzucht (welke ik in Ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||
volg I slecht genoemd heb) en Lachlust maak ik groot onderscheid. Immers lachen, evenals schertsen, is zuiver Blijheid en is dus (vlg. St. XLI v.d. D.), indien het slechts niet overdreven wordt, uitteraard goed. Waarlijk, alleen een norsch en triestig bijgeloof verzet zich tegen Blijheid. Waarom toch zou het gepaster zijn honger en dorst te stillen dan neerslachtigheid te verdrijven? Dit is mìjn opvatting hieromtrent en dienovereenkomstig heb ik mij ook voorgenomen te leven aant.: Geen godheid, of wat ander wezen ook, kan zoo grimmig zijn zich in mijn machteloosheid en ongemak te verheugen, of ons tranen, snikken, angst en dergelijke teekenen van zielszwakheid als een deugd aan te rekenen. Integendeel, hoe dieper Blijheid wij gevoelen, tot hoe grooter volmaaktheid gaan wij over, d.w.z. des te meer zullen wij deel krijgen aan den goddelijken aard. Het voegt dus een wijs man de dingen te gebruiken en er zooveel mogelijk van te genieten, (niet tot oververzadiging toe, want dat is geen genieten meer). Het voegt, zeg ik, een wijs man, zich matiglijk met aangename spijs en drank te verkwikken en te laven, evenals met geuren en lieflijkheid van groenend kruid, met fraaie kleedij, muziek, kampspelen, tooneelvoorstellingen en dergelijke zaken, waarvan een ieder gebruik kan maken zonder een ander te schaden. Het menschelijk Lichaam toch is uit tal van deelen van verschillenden aard samengesteld, welke voortdurend nieuw en verschillend voedsel behoeven, zoo het Lichaam in zijn geheel tot al wat uit zijn aard kan voortvloeien even geschikt wil blijven, en bijgevolg zoo de Geest even geschikt wil blijven om vele zaken tegelijk te begrijpen. Deze levensregel komt zoowel met onze eigen beginselen als met de algemeene gewoonte uitnemend overeen. | |||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||
Zoo ééne, dan is dus deze levenswijze de beste en boven alle andere aan te bevelen. Het is echter niet noodig dit nog duidelijker en breedvoeriger te behandelen. | |||||||||||||||||||
Stelling XLVI.Wie leeft volgens leiding der Rede, streeft er zooveel mogelijk naar Haat, Toorn, Minachting enz. welke anderen jegens hem koesteren, met Liefde, ofwel met Edelmoedigheid te vergelden. Bewijs. Alle aandoeningen van Haat zijn slecht (vlg. Gevolg I der voorgaande St.) en dus zal elk, die volgens leiding der Rede leeft (vlg. St. XIX v.d. D.), zooveel mogelijk trachten te bewerken, dat hij niet door aandoeningen van Haat wordt overmand, en bijgevolg (vlg. St. XXXVII v.d. D.) ook pogen te voorkomen, dat anderen dergelijke aandoeningen ondervinden. Haat wordt echter door wederkeerigen Haat versterkt, terwijl (vlg. St. XLIII D. III) hij door Liefde gedoofd kan worden, zoo zelfs dat Haat in Liefde kan overgaan (vlg. St. XLIV D. III). Derhalve zal, wie volgens leiding der Rede leeft, er naar streven den Haat enz. van anderen door Liefde weder goed te maken, d.w.z. door Edelmoedigheid (zie de Definitie hiervan in Opmerking St. LIX D. III). H.t.b.w.
Opmerking: Wie onrecht met wederkeerigen Haat wil vergelden, leeft inderdaad ellendig. Wie daarentegen zich beijvert Haat door Liefde te overwinnen, waarlijk, die strijdt blijde en vol vertrouwen, weerstaat even gemakkelijk één mensch als velen en heeft de hulp der fortuin allerminst van noode. Diegenen die hij overwint, verblijden zich over hun nederlaag, | |||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||
en wel geenszins uit zwakheid, maar in verhoogde kracht. Hetgeen alles uit de Definities van Liefde en Verstand alleen reeds zóó helder volgt, dat het niet noodig is het nog eens in afzonderlijke voorbeelden aan te toonen. | |||||||||||||||||||
Stelling XLVII.Aandoeningen van Hoop en Vrees kunnen op zichzelf beschouwd niet goed zijn. Bewijs. Aandoeningen van Hoop en Vrees bestaan niet zonder Droefheid. Immers Vrees is (vlg. Definitie XIII der Aand.) Droefheid, en Hoop (zie Toelichtingen bij de Definities XII en XIII der Aandoeningen) is niet bestaanbaar zonder Vrees. Vandaar dat (vgl. St. XLI v.d. D.) deze aandoeningen op zichzelf beschouwd niet goed kunnen zijn, doch alleen voorzoover zij een bovenmatige Blijheid kunnen temperen (vlg. St. XLIII v.d. D.). H.t.b.w.
Opmerking: Hierbij komt dat deze aandoeningen gebrek aan kennis en een geestelijke machteloosheid aanduiden, en om deze reden zijn ook Gerustheid, Wanhoop, Verheuging en Spijt [Hartzeer] teekenen van zielszwakheid. Want ofschoon Gerustheid en Verheuging aant. aandoeningen van Blijheid zijn, onderstellen zij toch steeds voorafgegane Droefheid, nl. Hoop en Vrees. Hoemeer wij er daarom naar streven, volgens leiding der Rede te leven, hoe minder wij op verwachtingen zullen bouwen en hoe meer wij ook zullen trachten ons van Vrees te bevrijden, het geluk zooveel mogelijk te beheerschen en onze handelingen te richten naar den veiligen raad der Rede. | |||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||
Stelling XLVIII.De aandoeningen van Overschatting en Geringschatting zijn steeds slecht. Bewijs. Deze aandoeningen toch zijn (vlg. Definities XXI en XXII der Aand.) in strijd met de Rede. Zij zijn daarom (vlg. St. XXVI en XXVII v.d. D.) slecht. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling XLIX.Overschatting maakt den mensch, die overschat wordt, licht trotsch. Bewijs. Indien wij zien dat iemand uit Liefde beter van ons denkt dan gerechtvaardigd is, zullen wij ons licht daarop verheffen (vlg. Opmerking St. XLI D. III) ofwel (vlg. Definitie XXX der Aand.), Blijheid daarover gevoelen. Ook gelooven wijzelf licht al het goede dat wij van ons hooren vertellen (vlg. St. XXV D. III). Wij zullen dus uit eigenliefde beter van onszelf denken dan gerechtvaardigd is, d.w.z. (vlg. Definitie XXVIII der Aand.) licht trotsch worden. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling L.Medelijden is in den mensch, die volgens leiding der Rede leeft, op zichzelf beschouwd slecht en nutteloos. Bewijs. Immers Medelijden is Droefheid (vgl. Definitie XVIII der Aand.) en dus (vlg. St. XLI v.d. D.) op zichzelf slecht. Het goede evenwel dat er uit voortvloeit, namelijk dat wij den persoon, met wien wij medelijden hebben, uit zijn ellende trachten te verlossen (vlg. Gevolg III St. XXVII D. III), be- | |||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||
geeren wij ook reeds op gezag der Rede te volbrengen (vgl. St. XXXVII v.d. D.), gelijk wij niets, waarvan wij met zekerheid weten dat het goed is, kunnen doen dan alleen op voorschrift der Rede (vlg. St. XXVII v.d. D.). Derhalve is Medelijden in den mensch, die volgens leiding der Rede leeft, op zichzelf beschouwd slecht en nutteloos. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt, dat wie volgens voorschrift der Rede leeft, zooveel mogelijk er naar zal streven niet door Medelijden te worden aangegrepen.
Opmerking: Wie terdeeg beseft, dat alles uit de noodwendigheid van den goddelijken aard voortvloeit en plaats grijpt volgens de eeuwige wetten en regelen der Natuur, zal zeker niets vinden wat Haat, Spijt of Minachting verdient, noch met wien dan ook Medelijden hebben, maar, zoover zijn menschelijke kracht reikt, trachten, zooals men zegt: wel te doen en blij te zijn aant.. Daarbij komt, dat wie licht door Medelijden aangegrepen en door eens anders ellende tot tranen bewogen wordt, dikwijls iets zal doen wat hem later zelf berouwt; zoowel wijl wij onder invloed eener aandoening niets kunnen doen met de zekerheid dat het goed is, als ook wijl wij gemakkelijk door valsche tranen bedrogen worden. Ik spreek hier evenwel uitdrukkelijk van menschen, die volgens leiding der Rede leven. Want wie noch door de Rede, noch door Medelijden er toe bewogen wordt om anderen te helpen, wordt terecht onmenschelijk genoemd, aangezien hij (vlg. St. XXVII D. III) niet op een mensch blijkt te gelijken. | |||||||||||||||||||
Stelling LI.Ingenomenheid is niet in strijd met de Rede; kan | |||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||
daarmede zelfs in overeenstemming zijn en er uit voortkomen. Bewijs. Ingenomenheid toch is Liefde jegens iemand die een ander een weldaad bewees (vlg. Definitie XIX der Aand.) en kan dus betrekking hebben op den Geest, voorzoover deze beschouwd wordt als handelend (vlg. St. LIX D. III) d.w.z. (vlg. St. III D. III) voorzoover hij begrijpt. Derhalve is zij in overeenstemming met de Rede enz. H.t.b.w.
Anders: Wie volgens leiding der Rede leeft, wenscht het goede, waarnaar hij streeft, ook anderen toe (vlg. St. XXXVII v.d. D.), zoodat zijn eigen verlangen om wel te doen, versterkt wordt doordat hij een ander ziet weldoen. Hij zal zich dus (vlg. Opmerking St. XI D. III) verblijden, en dat wel (vlg. het onderstelde) daarbij denkend aan dengene, die den ander weldeed; derhalve zal hij (vlg. Definitie XIX der Aand.) met hem zijn ingenomen. H.t.b.w.
Opmerking: Verontwaardiging, gelijk wij haar omschreven hebben (zie Definitie XX der Aand.) is noodzakelijk slecht (vlg. St. XLV v.d. D.). Hierbij zij echter opgemerkt, dat wanneer de hoogste overheid een burger, die een ander onrecht aandeed, straft met de bedoeling om de orde te handhaven, zij volgens mij geenszins over dien burger verontwaardigd is, aangezien zij niet, door Haat gedreven, dien burger straft om hem in het verderf te storten, maar uit plichtsbesef. | |||||||||||||||||||
Stelling LII.Tevredenheid met zichzelf [zelfvoldoening] kan | |||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||
haar oorsprong vinden in de Rede en de hoogst bestaanbare zelfvoldoening is alleen zulk eene, welke uit de Rede voortvloeit. Bewijs. Zelfvoldoening is Blijheid, ontstaan doordat men zichzelf en zijn eigen macht tot handelen beschouwt (vlg. Definitie XXV der Aand.). 's Menschen vermogen tot handelen ofwel deugd echter is de Rede zelf (vlg. St. III D. III), waarvan hij zich helder en duidelijk bewust is (vlg. St. XL en XLIII D. II). Derhalve vindt zelfvoldoening haar oorsprong in de Rede. Verder begrijpt de mensch, wanneer hij zichzelf beschouwt, alleen datgene helder en duidelijk, ofwel adaequaat, wat uit zijn macht tot handelen voortspruit (vlg. Definitie II D. III) d.w.z. (vlg. St. III D. III) wat uit zijn vermogen om te begrijpen volgt. Derhalve ontspringt de hoogst bestaanbare zelfvoldoening alleen uit deze beschouwing. H.t.b.w.
Opmerking: Inderdaad is zelfvoldoening het hoogste waarop wij kunnen hopen. Immers, (gelijk wij in St. XXV v.d. D. aantoonden) niemand tracht zijn wezen te handhaven terwille van eenig ander [buiten hemzelf liggend] doel. Aangezien nu deze zelfvoldoening door lof steeds meer bevorderd en versterkt wordt (vlg. Gevolg St. LIII D. III) en daarentegen door blaam steeds meer verzwakt (vlg. Gevolg St. LV D. III) oefent roem zulk een aantrekking op ons uit, terwijl wij een leven in schande haast niet kunnen verdragen. | |||||||||||||||||||
Stelling LIII.Neerslachtigheid [Kleinmoedigheid, Nederigheid] is geen deugd, ofwel, zij ontspringt niet uit de Rede. | |||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Neerslachtigheid is Droefheid, welke daaruit voortkomt dat men zijn eigen machteloosheid beschouwt (vlg. Definitie XXVI der Aand.). Voorzoover men echter zichzelf in waarachtige redelijkheid kent, begrijpt men, naar verondersteld wordt, zijn eigen wiezen, d.w.z. (vlg. St. VII D. III) zijn eigen macht. Zoodat indien iemand, wanneer hij zichzelf beschouwt, zich in een of ander opzicht machteloos gevoelt, dit niet een gevolg daarvan is, dat hij zichzelf begrijpt, maar (gelijk wij in St. LV D. III aantoonden) daarvan, dat zijn vermogen tot handelen belemmerd wordt. Nemen wij daarentegen aan dat iemand tot het inzicht zijner machteloosheid komt doordat hij zich iets machtigers voorstelt en dat hij door middel van deze kennis de grenzen van zijn eigen vermogen tot handelen bepaalt, dan onderstellen wij hiermede niets anders, dan dat die persoon zichzelf duidelijk begrijpt (vlg. St. XXVI v.d. D.) hetgeen zijn vermogen tot handelen juist zal bevorderen. Zoodat Neerslachtigheid, ofwel die Droefheid welke daaruit voortkomt dat iemand zijn eigen machteloosheid beschouwt, geen uitvloeisel is van waarachtig nadenken of van de Rede en dus geen deugd, maar een lijding. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling LIV.Berouw is geen deugd, ofwel het komt niet voort uit de Rede. Integendeel, wie een daad berouwt is dubbel ongelukkig of machteloos. Bewijs. Het eerste gedeelte dezer stelling wordt evenals de voorgaande stelling bewezen. Het tweede gedeelte echter blijkt alleen reeds uit de Definitie dezer aandoening (zie Definitie XXVII der Aand.) Eerst | |||||||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||||||
immers laat men zich door zijn lage begeerte, en daarna bovendien nog door Droefheid overmeesteren.
Opmerking: Aangezien de menschen zelden naar de voorschriften der Rede leven, stichten evenwel deze beide aandoeningen, Nederigheid en Berouw, en daarnaast ook Hoop en Vrees, meer nut dan schade; zoodat het, wanneer er dan toch gezondigd moet worden, maar het best is in dìt opzicht te zondigen. Immers indien de menschen, reeds zwak van ziel, ook nog allen even trotsch waren, zich nergens voor schaamden en niets vreesden, hoe zou men hen dan nog in den band kunnen houden en beteugelen? aant. De menigte is vreeselijk wanneer zij niet zelf vreest, zoodat het niet valt te verwonderen dat de Profeten, die niet het heil van enkelen, maar van het algemeen beoogden, zoo sterk Nederigheid, Berouw en Onderdanigheid hebben aangeprezen. Inderdaad, wie aan deze aandoeningen onderworpen zijn, kunnen er tenslotte veel gemakkelijker dan anderen toe gebracht worden volgens leiding der Rede te leven, d.w.z. vrij te zijn en een gelukkig leven te genieten. | |||||||||||||||||||
Stelling LV.Zeer groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op groot gemis aan zelfkennis. Bewijs. Dit blijkt uit de Definities XXVIII en XXIX der Aandoeningen. | |||||||||||||||||||
Stelling LVI.Zeer groote hoogmoed of diepe zelfverachting duiden op zeer groote zwakheid van ziel. | |||||||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Het eerste beginsel der deugd is het eigen wezen in stand te houden (vlg. Gevolg St. XXII v.d. D.) en datwel onder leiding der Rede (vlg. St. XXIV v.d. D.). Wie dus zichzelf niet kent, kent niet den grondslag aller deugden en bijgevolg die deugden zelf evenmin. Verder is handelen uit deugd niets anders dan handelen volgens leiding der Rede (vlg. St. XXIV v.d. D.). Wie echter volgens leiding der Rede handelt, moet (vlg. St. XLIII D. II) noodzakelijk weten dàt hij volgens leiding der Rede handelt. Wie dus zichzelf, en bijgevolg (gelijk wij reeds aantoonden) alle deugden, grootendeels niet kent, handelt allerminst uit deugd, d.w.z. (gelijk uit Definitie VIII v.d. D. blijkt) is uiterst zwak van ziel. Derhalve duiden (vlg. voorgaande St.) zeer groote hoogmoed of zelfverachting op zeer groote zwakheid van ziel. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt ten duidelijkste, dat zoowel hoogmoedige als kleinmoedige menschen het meest aan hun aandoeningen onderworpen zijn.
Opmerking: Nochtans is zelfverachting gemakkelijker te verbeteren aant. dan hoogmoed, aangezien deze een aandoening van Blijheid, gene echter van Droefheid is en deze dus (vlg. St. XVIII v.d. D.) sterker is. | |||||||||||||||||||
Stelling LVII.De hoogmoedige houdt van het gezelschap van parasieten en vleiers, dat van edele menschen daarentegen haat hij. Bewijs. Hoogmoed is Blijheid, welke ontstaat doordat men | |||||||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||||||
beter van zichzelf denkt dan gerechtvaardigd is (vlg. Definities XXVIII en VI der Aand.), welken dunk de hoogmoedige zooveel mogelijk zal trachten te versterken (zie Opmerking St. XIII D. III). Derhalve zal hij dan ook houden van het gezelschap van parasieten en vleiers (wier definities ik heb weg gelaten, wijl zij maar al te bekend zijn) en dat van edele lieden, die van hem denken naar hij verdient, ontvluchten. H.t.b.w.
Opmerking: Het zou mij te ver voeren hier alle kwade gevolgen van den Hoogmoed op te sommen, aangezien hoogmoedigen aan alle aandoeningen onderhevig zijn, schoon aan geene minder dan die van Liefde en Barmhartigheid. Nochtans mag hier niet verzwegen worden, dat men ook diengene hoogmoedig noemt, die van anderen slechter denkt dan billijk is, zoodat in dezen zin Hoogmoed kan worden omschreven als Blijheid, ontsproten uit den waan dat men boven andere menschen verheven is. Zelfverachting is dan, als tegenstelling van dezen Hoogmoed, te omschrijven als Droefheid, ontsproten uit den waan dat men lager staat dan anderen. Bij deze opvatting is het gemakkelijker in te zien dat de hoogmoedige noodzakelijk afgunstig moet zijn (zie Opmerking St. LV D. III), hen die het meest om hun deugden geprezen worden het meest moet haten, terwijl die Haat niet licht door hun Liefde of weldaden kan worden overwonnen (zie Opmerking St. XLI D. III); dat hij zich daarentegen alleen verheugt in het gezelschap van hen, die zijn machtelooze ziel in het gevlei komen en die hem van dwaas waanzinnig maken. Ofschoon zelfverachting het tegendeel is van Hoogmoed, is niettemin wie zichzelf veracht ten | |||||||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||||||
nauwste verwant aan den Hoogmoedige, Immers, aangezien zijn Droefheid daaruit voortkomt, dat hij zijn eigen machteloosheid erkent door vergelijking met de macht of de deugd van anderen, zal zijn Droefheid verlicht worden, d.w.z. zal hij zich verblijden, wanneer zijn verbeelding zich bezig houdt met de beschouwing van anderer fouten. Vandaar het gezegde: het is een troost voor ongelukkigen dat zij lotgenooten hebben gehad. Daarentegen zal hij zich te meer bedroeven, naarmate hij meent dieper onder anderen te staan; en vandaar dat niemand méér tot afgunst neigt, dan wie zichzelf veracht; dat hij scherp op de daden van anderen let, meer om ze te bevitten dan om ze te verbeteren, en dat hij bovenal de nederigheid prijst en zich op haar verheft, [dit laatste] op zulk een wijze evenwel, dat hij toch naar den schijn nederig blijft. Dit alles volgt uit deze aandoening even noodzakelijk als uit den aard eens driehoeks volgt, dat de som zijner drie hoeken gelijk is aan twee rechten; en ik heb dan ook vroeger reeds gezegd dat ik deze en dergelijke aandoeningen alleen maar slecht noem voorzoover ik op 's menschen belang let. De wetten der Natuur echter gelden voor de geheele orde der Natuur, waarvan de mensch een deel is, hetgeen ik in het voorbijgaan nog even wilde opmerken, opdat iemand meene dat ik hier slechts de menschelijke gebreken en dwaasheden heb wilen behandelen, inplaats van aard en eigenschappen der dingen uiteen te zetten. Want, gelijk ik in de Voorrede van het Derde Deel gezegd heb: ik beschouw de menschelijke aandoeningen en hun eigenschappen geheel en al als de overige dingen in de Natuur. En inderdaad wijzen de menschelijke aandoeningen niet minder dan tal van andere dingen, welke wij bevorderen en in wel- | |||||||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||||||
ker beschouwing wij ons verheugen, op de macht en kunstvaardigheid, zoo niet van den mensch zelf, dan toch van de Natuur. Ik ga thans echter voort met op te teekenen wat er in de aandoeningen voor den mensch nuttig is, of wat hem schade kan berokkenen. | |||||||||||||||||||
Stelling LVIII.Zelfverheerlijking [glorie] is niet in strijd met de Rede, maar kan uit haar ontspruiten. Bewijs. Dit blijkt uit Definitie XXX der Aandoeningen en uit de Definitie van Eerbaarheid, zie Opmerking I bij Stelling XXXVII van dit Deel.
Opmerking: Wat men ‘ijdelen roem’ noemt is [een soort van] zelfvoldoening, welke alleen gevoed wordt door de meening der groote massa. Houdt deze geen stand, zoo ontvalt ons deze zelfvoldoening, d.w.z. (vlg. Opmerking St. LII v.d. D.), datgene wat ieder als het hoogste goed liefheeft; en vandaar, dat wie zich verheft op de publieke meening, dagelijks in angst en zorg worstelt en zoekt en in de weer is om zijn roem op te houden. Immers het publiek is veranderlijk en onstandvastig, zoodat roem, welke niet wordt levendig gehouden, spoedig vergeten raakt. Ja, waar allen evenzeer den bijval der menigte zoeken te verwerven, verduistert de een licht den roem van den ander, zoodat, aangezien men strijdt om wat men voor het hoogste goed houdt, er een geweldige begeerte ontstaat om elkaar wederzijds op alle manieren te kleineeren, en degeen, die tenslotte als overwinnaar te voorschijn komt, zich er meer op verheft, dat hij een ander geschaad, dan dat hij zichzelf gebaat heeft. Deze zelfverheer- | |||||||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||||||
lijking of bevrediging in zichzelf is dus wel inderdaad ijdel, wijl zij feitelijk géén bevrediging is. Wat omtrent de Schaamte te zeggen valt, is gemakkelijk op te maken uit hetgeen wij over Medelijden en Berouw hebben opgemerkt. Ik voeg er hier slechts aan toe, dat evenals Medelijden, zoo ook Schaamte, al is zij geen deugd, toch goed kan zijn, voorzoover zij er op wijst, dat in dengeen die zich schaamt, de begeerte aanwezig is om eerbaar te leven, gelijk ook pijn in zoover goed genoemd werd als zij een teeken is, dat het gekwetste lichaamsdeel nog niet verrot is. Daarom is iemand, die zich over een of andere daad schaamt, niettegenstaande hij werkelijk bedroefd is, toch volmaakter dan de onbeschaamde, die niet het verlangen koestert om eerzaam te leven. Dit nu is wat ik mij had voorgenomen over de aandoeningen van Blijheid en Droefheid te zeggen. Wat de Begeerten betreft, deze zijn natuurlijk goed of slecht voorzoover zij uit goede of slechte aandoeningen ontspringen. Maar zeker zijn zij allen blind, voorzoover zij in ons ontstaan uit aandoeningen, welke lijdingen zijn (gelijk gemakkelijk valt op te maken uit wat wij in de Opmerking bij Stelling XLIV van dit Deel gezegd hebben) en zij zouden nergens toe dienen indien de menschen er slechts wat gemakkelijker toe gebracht konden worden naar de voorschriften der Rede te leven, zooals ik thans in het kort zal aantoonen. | |||||||||||||||||||
Stelling LIX.Tot alle daden, waartoe wij door een aandoening, welke lijding is, gedreven worden, kunnen wij ook zonder deze door de Rede genoopt worden. | |||||||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Krachtens de Rede handelen is niets anders (vlg. St. III en Definitie II D. III), dan doen wat uit de noodwendigheid van onzen aard, op zichzelf alleen beschouwd, voortvloeit. Droefheid nu is in zoover slecht, als zij dit vermogen tot handelen vermindert of belemmert (vlg. St. XLI v.d. D.) en wij kunnen daarom door deze aandoening tot geen enkele handeling gedreven worden, welke wij niet ook zouden kunnen volbrengen als wij door de Rede geleid werden. Bovendien is Blijheid slechts in zoover slecht, als zij ons minder geschikt maakt om te handelen (vlg. St. XLI en XLIII v.d. D.), zoodat wij inzoover ook door haar tot geen enkele handeling gedreven kunnen worden, welke wij niet ook zouden kunnen volbrengen als wij door de Rede geleid werden. En tenslotte: voorzoover Blijheid goed is, is zij met de Rede in overeenstemming (zij bestaat immers juist daarin, dat 's menschen vermogen tot handelen wordt vermeerderd of bevorderd) en is zij ook geen lijding, dan alleen voorzoover 's menschen vermogen tot handelen niet zóózeer toeneemt, dat hij zichzelf en zijn handelingen adaequaat kan begrijpen (vlg. St. III en Opmerking D. III). Zoodat de mensch, wanneer hij door Blijheid tot zulk een volmaaktheid gevoerd werd, dat hij zichzelf en zijn handelingen adaequaat begreep, zeker geschikt zou zijn, ja nog geschikter, tot diezelfde handelingen waartoe hij ook reeds door aandoeningen, welke lijdingen zijn, wordt gedreven. Maar alle aandoeningen zijn terug te brengen tot Blijheid, Droefheid en Begeerte (zie de Toelichting bij Definitie IV der Aand.), en Begeerte is (vlg. Definitie I der Aand.) niets anders dan streven naar handelen zelf. Derhalve kunnen wij tot alle handelingen waartoe wij | |||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||
door een aandoening, welke lijding is, gedreven worden, ook zonder deze alléén door de Rede genoopt worden. H.t.b.w. Anders: Een handeling wordt in zoover slecht genoemd, als zij dááruit voortkomt dat wij Haat koesteren, of eenige andere slechte aandoening ondergaan (zie Gevolg I St. XLV v.d. D.). Doch op zichzelf beschouwd is geen enkele handeling goed of slecht (gelijk wij in de Voorrede tot dit Deel hebben aangetoond), maar éénzelfde handeling is nù eens goed, dan weer slecht. Derhalve kunnen wij tot een handeling, welke op het oogenblik slecht is, ofwel, welke uit een of andere slechte aandoening voortkomt, òòk door de Rede genoopt worden (vlg. St. XIX v.d. D.). H.t.b.w.
Opmerking: Duidelijker nog zal dit blijken uit een voorbeeld. De handeling van ‘slaan’ is, physiek beschouwd en wanneer wij alleen dáárop letten dat iemand zijn arm opheft, de vuist balt en den geheelen arm met kracht omlaag doet komen, een deugd [uiting van kracht] welke uit de inrichting van het menschelijk Lichaam verklaard kan worden. Indien dus iemand, door Toorn of Haat bewogen, gedrongen wordt de vuist te ballen en den arm te bewegen, dan geschiedt dit, (gelijk wij in het Tweede Deel aantoonden), wijl één en dezelfde handeling verbonden kan worden met verschillende voorstellingen, zoodat wij zoowel door voorstellingen van dingen, welke wij verward, als door voorstellingen van dingen welke wij helder en duidelijk begrijpen, tot éénzelfde handeling gedreven kunnen worden. Het blijkt dus dat elke Begeerte, ontspringend uit een aandoening; welke lijding is, van | |||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||
geenerlei nut zou zijn als de menschen door de Rede geleid werden. Laat ons thans onderzoeken waarom de Begeerte, voortkomend uit een aandoening, welke lijding is, door ons ‘blind’ genoemd wordt. | |||||||||||||||||||
Stelling LX.De Begeerte, ontspringend uit Blijheid of Droefheid, welke betrekking hebben op een of ander deel en niet op alle deelen des Lichaams, houdt geen rekening met het belang van den mensch in zijn geheel. Bewijs. Gesteld bijvoorbeeld, dat een deel A des Lichaams door toedoen van een of andere uitwendige oorzaak dermate versterkt wordt, dat het krachtiger is dan de andere deelen (vlg. St. VI v.d. D.). Dit deel zal dan allerminst er naar streven zijn eigen kracht te verliezen om de overige deelen des Lichaams hun funktie beter te laten verrichten; immers daartoe zou het de kracht of het vermogen moeten bezitten om zijn eigen kracht te verliezen, hetgeen (vlg. St. VI D. III) ongerijmd is. Dit deel en (vlg. St. VII en XII D. III) bijgevolg ook de Geest, zal er dus naar streven dien toestand te handhaven, en derhalve zal de Begeerte, welke uit een zoodanige aandoening van Blijheid ontspruit, geen rekening houden met het geheel. Wordt daarentegen aangenomen dat dit deel A belemmerd wordt, zoodat de andere deelen krachtiger zijn, dan kan op dezelfde wijze worden bewezen dat de Begeerte, welke uit deze Droefheid voortkomt, evenmin rekening houdt met het geheel. H.t.b.w.
Opmerking: Waar nu Blijheid meestal (vlg. Opmerking St. XLIV v.d. D.) slechts betrekking | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
heeft op één deel des Lichaams, begeeren wij dus meestal ons wezen in stand te houden zonder daarbij rekening te houden met onze gezondheid in het algemeen. Waar nog bijkomt dat de Begeerten, welke ons het meest vervullen (vlg. Gevolg St. IX v.d. D.) slechts rekening houden met het oogenblik, doch niet met de toekomst. | |||||||||||||||||||
Stelling LXI.Begeerte, welke uit de Rede voortvloeit, kan niet bovenmatig zijn. Bewijs. Begeerte is (vlg. Definitie I der Aand.), op zichzelf beschouwd, 's menschen wezen zelf, voorzoover dit wordt opgevat als op eenigerlei wijze genoodzaakt om iets te doen. Derhalve is een Begeerte, welke uit de Rede voortkomt, d.w.z. (vlg. St. III D. III) welke in ons ontstaat voorzoover wij handelen, 's menschen wezen of aard zelf, opgevat als zijnde genoodzaakt datgene te doen, wat uit 's menschen wezen alléén reeds adaequaat kan worden verklaard (vlg. Definitie II D. III). Indien dus deze Begeerte bovenmatig kon zijn, zou dus de menschelijke aard, op zichzelf beschouwd, zichzelf te buiten kunnen gaan, ofwel méér vermogen dan hij inderdaad vermag, hetgeen klaarblijkelijk met elkaar in tegenspraak is. Derhalve kan zulk een Begeerte ook niet bovenmatig zijn. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling LXII.Voorzoover de Geest de dingen opvat volgens het voorschrift der Rede, wordt hij gelijkelijk er door aangedaan, onverschillig of zijn voorstelling een toekomstige, een verleden of een tegenwoordige zaak betreft. | |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
Bewijs. Wat ook de Geest onder leiding der Rede beschouwt, beschouwt hij onder éénzelfde gezichtspunt van eeuwigheid of noodwendigheid (vlg. Gevolg II St. XLIV D. II), terwijl hij daarbij dezelfde zekerheid gevoelt (vlg. St. XLIII en Opmerking D. II). Zoodat de Geest, onverschillig of zijn voorstelling een toekomstige, verleden of tegenwoordige zaak betreft, haar toch met dezelfde noodwendigheid begrijpt en daarbij dezelfde zekerheid gevoelt. En deze voorstelling zal, onverschillig of zij een toekomstige zaak betreft, niettemin altiid even waar zijn (vlg. St. XLI D. II), d.w.z. (vlg. Definitie IV D. II) altijd dezelfde kenmerken van een adaequate voorstelling hebben. Derhalve zal de Geest, voorzoover hij de dingen opvat volgens voorschrift der Rede, gelijkelijk er door worden aangedaan, onverschillig of zijn voorstelling een toekomstige, een verleden, of een tegenwoordige zaak betreft. H.t.b.w.
Opmerking: Indien wij van den duur der dingen een adaequate kennis konden hebben en door de Rede den tijd van hun bestaan konden bepalen, zouden wij toekomst en heden met dezelfde aandoening beschouwen en zou de Geest het goede, dat hij als toekomstig opvat, evenals iets tegenwoordigs begeeren. Bijgevolg zou hij ook noodzakelijk een geringer tegenwoordig goed terwille van een grooter toekomstig opofferen en iets wat op het oogenblik goed is, doch oorzaak van een of ander toekomstig kwaad allerminst begeeren; gelijk wij dadelijk zullen aantoonen. Wij kunnen evenwel omtrent den duur der dingen (vlg. St. XXXI D. II) slechts een uitermate inadaequate kennis hebben en bepalen (vlg. Opmerking St. XLIV D. II) den tijd van hun | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
bestaan uitsluitend door de verbeelding, welke geenszins gelijkelijk door de voorstelling van een tegenwoordige en van een toekomstige zaak wordt aangedaan. Vandaar dat de ware kennis van goed en kwaad, welke wij hebben, slechts afgetrokken of algemeen is en dat het oordeel, dat wij ons vormen omtrent orde en oorzakelijk verband der dingen, ten einde te kunnen uitmaken wat op een gegeven oogenblik goed of kwaad voor ons is, meer op verbeelding dan op werkelijkheid berust. Het is daarom dan ook geen wonder dat de Begeerte, welke uit de kennis van goed en kwaad voortspruit voorzoover deze op de toekomst slaat, zeer licht door de Begeerte naar dingen, welke op het oogenblik aangenaam zijn, kan worden overwonnen. (Men zie hierover St. XVI v.d. D.). | |||||||||||||||||||
Stelling LXIII.Wie door Vrees geleid wordt en het goede doet om kwaad te vermijden, wordt niet geleid door de Rede. Bewijs. Alle aandoeningen, welke betrekking hebben op den Geest voorzoover hij handelt, d.w.z. (vlg. St. III D. III) op de Rede, zijn nooit anders dan aandoeningen van Blijheid of Begeerte (vlg. St. LIX D. III) en dus kan (vlg. Definitie XIII der Aand.) wie door Vrees geleid wordt en het goede doet uit angst voor het kwade, niet door de Rede geleid worden. H.t.b.w.
Opmerking: De bijgeloovigen, die beter de kunst verstaan ondeugden te laken dan tot deugd op te wekken en die zich beijveren, niet den mensch door de Rede te leiden, maar hem door vrees zoozeer in bedwang te houden, dat zij liever het kwaad ont- | |||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
vluchten, inplaats van de deugd lief te hebben, beoogen niets anders dan anderen even rampzalig te maken als zichzelf. Geen wonder daarom dat zij den menschen meestal tot last zijn en door hen gehaat worden.
Gevolg: Krachtens de Begeerte, welke uit de Rede voortkomt, volgen wij het goede rechtstreeks, terwijl wij het kwade daardoor vanzelf [indirekt] vermijden. Bewijs. Immers de Begeerte, welke uit de Rede voortspruit, kan het gevolg zijn van een zuivere aandoening van Blijheid, welke geen lijding is (vlg. St. LIX D. III) d.w.z. (vlg. St. LXI v.d. D.), van die Blijheid, welke nooit bovenmatig zijn kan; niet echter van Droefheid. Vandaar dat deze Begeerte (vlg. St. VIII v.d. D.) uit de kennis van het goede, niet echter uit die van het kwade ontspringt. Derhalve streven wij, wanneer wij geleid worden door de Rede, rechtstreeks naar het goede en ontvluchten wij slechts inzoover het kwade. H.t.b.w.
Opmerking: Dit Gevolg kan door het voorbeeld van den zieken en den gezonden mensch worden verduidelijkt. De zieke toch eet, uit vrees voor den dood, dingen waarvan hij een afschuw heeft; de gezonde daarentegen verheugt zich over zijn spijzen en geniet zoodoende meer van het leven, dan wanneer hij den dood vreesde en dien rechtstreeks zocht te ontkomen. Zoo wordt ook de rechter, die niet uit Haat, Toorn enz., doch alleen uit Liefde voor het algemeen welzijn een schuldige ter dood veroordeelt, uitsluitend door de Rede geleid. | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
Stelling LXIV.De kennis van het kwade is inadaequate kennis. Bewijs. Kennis van het kwade is (vlg. St. VIII v.d. D.) Droefheid zelf, voorzoover wij ons daarvan bewust zijn. Droefheid echter is overgang tot geringere volmaaktheid (vlg. Definitie III der Aand.), welke derhalve niet uit het eigenlijke wezen des menschen kan worden verklaard (vlg. St. VI en VII D. III). Zij is dus een lijding (vlg. Definitie II D. III), welke (vlg. St. III D. III) afhankelijk is van inadaequate voorstellingen, en bijgevolg is ook (vlg. St. XXIX D. II) de kennis daarvan, namelijk van dit kwade, inadaequaat. H.t.b.w.
Gevolg: Hieruit volgt dat de Geest, wanneer hij slechts adaequate voorstellingen had, geen begrip zou hebben van het kwade. | |||||||||||||||||||
Stelling LXV.Wanneer wij geleid worden door de Rede, zullen wij van twee goede zaken de beste en van twee slechte de minst slechte kiezen. Bewijs. Het goed, dat ons belet van een grooter goed te genieten, is eigenlijk een kwaad; goed en kwaad immers noemen wij de dingen (gelijk wij in de Voorrede van dit Deel hebben betoogd), voorzoover wij ze met elkaar vergelijken. Een geringer kwaad daarentegen is (om dezelfde reden) eigenlijk goed, zoodat wij (vlg. Gevolg voorgaande St.), wanneer wij geleid worden door de Rede, alleen een grooter goed en een kleiner kwaad zullen begeeren of kiezen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
Gevolg: Wanneer wij geleid worden door de Rede zullen wij terwille van een grooter goed een geringer kwaad verkiezen en een geringer goed, dat oorzaak is van een grooter kwaad, verwaarloozen. Immers het kwaad dat hier ‘geringer’ genoemd wordt, is eigenlijk een goed, het goed daarentegen een kwaad. Zoodat (vlg. Gevolg St. LXIII v.d. D.) wij het eerste zullen begeeren en het tweede opofferen. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
Stelling LXVI.Wanneer wij geleid worden door de Rede, zullen wij een grooter toekomstig goed boven een kleiner tegenwoordig, en een kleiner tegenwoordig kwaad boven een grooter toekomstig verkiezen. Bewijs. Indien de Geest een adaequate kennis van het toekomstige kon hebben, zou hij (vlg. St. LXII v.d. D.) naar aanleiding van iets toekomstigs dezelfde aandoening ondervinden als naar aanleiding van iets tegenwoordigs. Zoodat, wanneer wij slechts op de Rede letten, gelijk wij in deze stelling, naar werd aangenomen, doen, de zaak hetzelfde blijft of wij een grooter goed of kwaad als toekomstig, dan wel als tegenwoordig onderstellen. Derhalve zullen wij (vlg. St. LXV v.d. D.) een grooter toekomstig goed boven een kleiner tegenwoordig verkiezen enz. H.t.b.w.
Gevolg: Een kleiner tegenwoordig kwaad, hetwelk oorzaak is van een grooter toekomstig goed, zullen wij, wanneer wij geleid worden door de Rede, aanvaarden, en een kleiner tegenwoordig goed, hetwelk oorzaak is van een grooter toekomstig kwaad, opofferen. Dit gevolg staat met de voorgaande stelling | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
in hetzelfde verband als Gevolg St. LXV met genoemde stelling zelf.
Opmerking: Indien wij dit alles nu vergelijken met wat wij in dit Deel tot aan Stelling XVIII betoogd hebben aangaande de macht der aandoeningen, zullen wij gemakkelijk inzien welk onderscheid er is tusschen den mensch, die alleen door zijn aandoeningen of meeningen, en hem die door de Rede geleid wordt. Gene immers doet willens of onwillens dingen, waarvan hij ten eenen male niets begrijpt, deze daarentegen gehoorzaamt niemand dan zichzelf en doet slechts datgene waarvan hij weet dat het in het leven van het grootste belang is en wat hij daarom ook het meest begeert. Daarom noem ik genen een slaaf, dezen evenwel een vrij mensch, over wiens karakter en levenswijze ik thans nog kortelijks een en ander wil opmerken. | |||||||||||||||||||
Stelling LXVII.De vrije mensch denkt aan niets minder dan aan den dood; zijn wijsheid bestaat niet in bepeinzing van den dood, maar van het leven. Bewijs. De vrije mensch, d.w.z. de mensch, die leeft alleen volgens voorschrift der Rede, wordt niet geleid door Vrees voor den dood (vlg. St. LXIII v.d. D.) doch begeert het goede rechtstreeks (vlg. Gevolg derzelfde St.) d.w.z. (vlg. St. XXIV v.d. D.) hij begeert te handelen, te leven, zijn wezen te handhaven, met de bedoeling zijn eigen nut te dienen. Derhalve denkt hij aan niets minder dan aan den dood, maar bestaat zijn wijsheid in bepeinzing des levens. H.t.b.w. | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
Stelling LXVIII.Indien de menschen vrij geboren werden, zouden zij zich geenerlei voorstellingen van goed of kwaad maken zoolang zij vrij bleven. Bewijs. Hem heb ik vrij genoemd, die alleen door de Rede geleid wordt. Wie dus vrij geboren wordt en vrij blijft, heeft niets dan adaequate voorstellingen, heeft dus ook geenerlei begrip van het kwade (vlg. Gevolg St. LXIV v.d. D.) en bijgevolg (want goed en kwaad zijn bij elkaar behoorende begrippen) ook niet van het goede. H.t.b.w.
Opmerking: Dat het onderstelde dezer stelling valsch is, en alleen denkbaar voorzoover wij alleen op den menschelijken aard letten, of liever op God, niet voorzoover hij oneindig, maar slechts voorzoover hij oorzaak van het bestaan des menschen is, blijkt uit Stelling IV van dit Deel. Dit, en nog andere zaken, welke wij betoogd hebben, schijnt ook door Mozes te zijn aangeduid in het bekende verhaal van den eersten mensch. Hierin toch is van geen andere macht Gods sprake, dan van die, welke den mensch schiep, d.w.z. van een macht, welke alleen met het belang van den mensch rekening houdt. Daarom wordt dan ook verhaald, dat God den vrijen mensch verbood van den boom der kennisse van goed en kwaad te eten en dat de mensch, zoodra hij er toch van gegeten had, méér den dood vreesde dan begeerde te leven. Voorts dat de man, nadat hij de vrouw gevonden had, die geheel en al met zijn aard overeen kwam, begreep dat er niets in de Natuur bestond, dat hem van grooter nut kon zijn dan deze, maar dat hij, wanende dat hij gelijksoortig was met de dieren, aanstonds hun aandoeningen | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
begon na te bootsen (zie St. XXVII D. III) en daarmede zijn vrijheid verloor, welke de Aartsvaders later herwonnen, geleid door den Geest van Christus, d.w.z. door de voorstelling Gods, waarvan alleen het afhangt dat de mensch vrij zij en dat hij het goede, hetwelk hij voor zichzelf begeert, ook aan de overige menschen toewensche, gelijk wij hierboven (vlg. St. XXXVII v.d. D.) hebben aangetoond. | |||||||||||||||||||
Stelling LXIX.De deugd van den vrijen mensch blijkt evenzeer uit het vermijden als in het overwinnen van gevaren. Bewijs. Een aandoening kan alleen worden getemperd of opgeheven door een tegengestelde aandoening, welke sterker is (vlg. St. VII v.d. D.). Blinde Doldriestheid en Vrees echter zijn aandoeningen welke men zich even sterk kan denken (vlg. St. V en III v.d. D.). Derhalve zal er een even groote zielskracht of kloekheid (welker Definitie men nasla in Opmerking St. LIX D. III) vereischt worden om Vermetelheid als om Vrees te temperen, d.w.z. (vlg. Definities XL en XLI der Aand.) de vrije mensch zal krachtens dezelfde zielskracht gevaren ontwijken als waarmede hij ze tracht te overwinnen. H.t.b.w.
Gevolg: Vluchten te juister tijd moet den vrijen mensch als een even groot bewijs van moed worden aangerekend als strijden, ofwel de vrije mensch kiest met even grooten moed of tegenwoordigheid van geest den strijd als de vlucht.
Opmerking: Wat moed is, of wat ik daaronder | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
versta, heb ik in de Opmerking bij Stelling LIX van Deel III uiteen gezet. Onder gevaar echter versta ik al wat oorzaak van eenig kwaad kan zijn, zooals Droefheid, Haat, Tweedracht enz. | |||||||||||||||||||
Stelling LXX.De vrije mensch, die temidden van onwetenden aant. leeft, zal zooveel mogelijk hun weldaden trachten af te wijzen. Bewijs. Ieder beoordeelt krachtens zijn eigen aard wat goed is (zie Opmerking St. XXXIX D. III). De onwetende dus, die een ander een weldaad bewezen heeft, zal deze naar zijn eigen inzicht beoordeelen en zich bedroeven als hij ziet dat degeen, wien hij die weldaad bewees, haar minder waardeert (vlg. St. XLII D. III). De vrije mensch evenwel tracht de andere menschen door vriendschap aan zich te verbinden (vlg. St. XXXVII v.d. D.); hij wenscht geenszins door even groote weldaden den menschen hun genegenheid te vergelden, maar zich en anderen door het vrije oordeel der Rede te laten leiden, en begeert slechts dat te doen wat hijzelf als het belangrijkste erkent. Derhalve zal de vrije mensch, opdat hij zich niet bij de onwetenden gehaat make en niet hun begeerte, doch uitsluitend de Rede gehoorzame, hun weldaden zooveel mogelijk trachten af te wijzen. H.t.b.w.
Opmerking: Ik zeg ‘zooveel mogelijk’. Want al zijn de menschen onwetend, zij zijn nochtans menschen, die in gevallen van nood menschelijke hulp, waar geen andere bovengaat, kunnen bieden. En zoodoende komt het dikwijls voor, dat het noodzalijk is weldaden van hen aan te nemen, en bijge- | |||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||
volg dat wij hun daartegenover de dankbaarheid, welke bij hun gezindheid past, hebben te betoonen. Daarbij komt nog dat men ook bij het afwijzen van weldaden voorzichtig moet zijn, opdat men niet den schijn op zich lade zijn wedoeners te minachten, of uit gierigheid bang te zijn om een vergoeding te moeten geven en hen zoodoende beleedigt, terwijl men juist hun Haat wil voorkomen. Daarom moet men bij het afwijzen van weldaden te rade gaan met wat nuttig en eerzaam is. | |||||||||||||||||||
Stelling LXXI.Alleen vrije menschen kunnen elkaar waarachtig dankbaar zijn. Bewijs. Alleen vrije menschen zijn voor elkander van waarachtig nut; zijn door de nauwste vriendschap met elkaar verbonden (vlg. St. XXXV en Gevolg I v.d. D.) en trachten, door gelijke Liefde gedreven, elkaar wel te doen (vlg. St. XXXVII v.d. D.). Derhalve kunnen (vlg. Definitie XXXIV der Aand.) ook alleen vrije menschen elkaar waarachtig dankbaar zijn. H.t.b.w.
Opmerking: De dankbaarheid welke lieden, die door blinde Begeerte geleid worden, voor elkaar gevoelen, is meestal eer een soort van handel of lokaas, dan eigenlijke dankbaarheid. Voorts is ondankbaarheid geen aandoening. Niettemin is ondankbaarheid iets schandelijks, wijl zij meestal een aanwijzing is dat iemand met een groote mate van Haat, Toorn, Trots of Gierigheid behept is. Want wie te dom is om te weten hoe hij geschenken moet beantwoorden, is niet ondankbaar. Nog minder wie door de geschenken eener boeleerster niet er toe gebracht | |||||||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||||||
wordt om haar lusten te dienen, of door die van een dief om zijn diefstal geheim te houden en dergelijke. Immers hij, die zich door geenerlei geschenken laat verleiden zichzelf of het algemeen in het verderf te storten, toont daardoor juist een standvastige ziel te bezitten. | |||||||||||||||||||
Stelling LXXII.De vrije mensch handelt nooit te kwader, doch steeds te goeder trouw. Bewijs. Indien de vrije mensch, voorzoover hij vrij is, iets te kwader trouw deed, zou hij dit doen op voorschrift der Rede (immers alleen inzoover noemen wij hem vrij). Derhalve zou te kwader trouw handelen een deugd zijn (vlg. St. XXIV v.d. D.) en zou het bijgevolg (vlg. dezelfde St.) een ieder, teneinde zijn wezen te handhaven, zeer geraden zijn te kwader trouw te handelen, d.w.z. (gelijk vanzelf spreekt), het zou den menschen geraden zijn slechts in woorden het met elkaar eens te zijn, in daden echter tegenover elkaar te staan; hetgeen (vlg. Gevolg St. XXXI v.d. D.) ongerijmd is. Derhalve handelt de vrije mensch enz. H.t.b.w.
Opmerking: Indien men mij nu vraagt of niet, wanneer iemand zich door trouweloosheid uit een dreigend doodsgevaar kon redden, het beginsel van het streven naar zelfbehoud van hem zou eischen inderdaad trouweloos te zijn, zoo antwoord ik op dezelfde wijze [als hierboven] dat indien de Rede dit eischte zij het dus van alle menschen zou eischen; dat dus de Rede van alle menschen zou eischen alleen te kwader trouw af te spreken om samen te werken en algemeen geldige rechten te erkennen, d.w.z. in | |||||||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||||||
werkelijkheid géén algemeen geldige rechten te erkennen; hetgeen ongerijmd is. | |||||||||||||||||||
Stelling LXXIII.De mensch, die door de Rede geleid wordt, is in den Staat, waar hij volgens algemeen besluit leeft, vrijer dan in de eenzaamheid, waar hij alleen zichzelf gehoorzaamt. Bewijs. De mensch die door de Rede geleid wordt, wordt niet door Vrees tot gehoorzaamheid gedwongen (vlg. St. LXIII v.d. D.); doch hij verlangt (vlg. St. XXXVII v.d. D.) rekening te houden met het algemeene leven en belang en bijgevolg (gelijk wij in Opmerking II St. XXXVII v.d. D. aantoonden) volgens besluit van den gemeenschappelijken Staat te leven, alleen voorzoover hij volgens voorschrift der Rede zijn wezen tracht te handhaven, d.w.z. (vlg. Opmerking St. LXVI v.d. D.) voorzoover hij vrij wenscht te leven. Derhalve begeert de mensch die door de Rede geleid wordt, juist om vrijer te leven, zich te houden aan het gemeenschappelijke recht van den Staat. H.t.b.w.
Opmerking: Deze en dergelijke dingen, welke wij over 's menschen waarachtige vrijheid hebben betoogd, hebben betrekking op de Kloekheid, d.w.z. (vlg. Opmerking St. LIX D. III) op Geestkracht en Edelmoedigheid. Ik acht het evenwel niet der moeite waard alle kenmerken der Kloekheid afzonderlijk te behandelen en nog minder er op te wijzen dat een kloek mensch niemand haat, tegen niemand toornt, niemand benijdt of geringschat, zich over niemand verontwaardigt en allerminst zichzelf verheft. Immers dit, en al wat het waarachtig leven en den | |||||||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||||||
godsdienst betreft, kan gemakkelijk uit de Stellingen XXXVII en XLVI van dit Ded worden afgeleid, waar immers betoogd werd dat Haat door Tegenliefde moet worden overwonnen en dat ieder, die door de Rede geleid wordt, een goed dat hij voor zichzelf begeert ook anderen toewenscht. Hierbij komt nog wat wij in de Opmerking bij Stelling L van dit Deel en op andere plaatsen hebben opgemerkt: dat namelijk een kloek mensch in de allereerste plaats bedenkt dat alles voortvloeit uit de noodwendigheid van den goddelijken aard en dat dus al wat hij voor hinderlijk en slecht houdt en wat hem goddeloos, afschuwelijk, onrechtvaardig en schandelijk dunkt, dit alles slechts is wijl hijzelf de dingen wanordelijk, gebrekkig en verward waarneemt. Om deze reden zal hij dan ook in de eerste plaats er naar streven de dingen waar te nemen zooals zij op zichzelf zijn en alle belemmeringen tot een waarachtige kennis, zooals Haat, Toorn, Nijd, Spot, Hoogmoed en al dergelijke aandoeningen, welke wij in het voorgaande hebben opgenoemd, uit den weg te ruimen. Hij zal er daarom zooveel mogelijk naar streven om, gelijk wij zeiden: wel te doen en blij te zijn. Tot hoever nu de gemeenschappelijke kracht bij dit streven reikt en wat zij vermag, zal ik in het volgende Deel aantoonen. | |||||||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||||||
AanhangselWat ik in dit Deel over de juiste levenswijze heb gezegd, is niet zóó gerangschikt dat men het met één blik kan overzien, doch werd door mij op verschillende plaatsen betoogd al naar gelang ik een en ander het gemakkelijkst uit iets anders kon afleiden. Ik stel mij daarom voor dit alles thans samen te vatten en het belangrijkste in korte Hoofdstukken te herhalen. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk I.Heel ons streven of al onze Begeerten volgen uit de noodwendigheid van onzen aard en wel zòò, dat zij òf uit dezen aard zelf als naaste oorzaak verklaard kunnen worden, òf voorzoover wij een deel der Natuur zijn, dat op zichzelf en zonder behulp van andere enkeldingen niet adaequaat begrepen kan worden. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk II.De Begeerten, welke zoodanig uit onzen aard voortvloeien, dat zij alleen reeds uit dezen zelf verklaard kunnen worden, zijn die, welke betrekking hebben op den Geest voorzoover deze wordt opgevat als bestaande uit adaequate voorstellingen. De overige Begeerten daarentegen hebben slechts betrekking op den Geest voorzoover deze de dingen inadaequaat begrijpt, en hun kracht en groei worden niet bepaald door de menschelijke macht [alleen], maar [ook] door de macht van dingen buiten ons. Daarom worden de eerste terecht handelingen, de laatsten lijdingen genoemd; gene toch wijzen op onze eigen kracht, deze daarentegen op onze machteloosheid en gebrekkige kennis. | |||||||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk III.Onze handelingen, d.w.z. die Begeerten, welke door 's menschen macht of Rede bepaald worden, zijn altijd goed; de overige Begeerten kunnen zoowel goed als kwaad zijn. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV.In het leven is het dus in de eerste plaats van belang het verstand of de Rede zooveel mogelijk te volmaken en in dit ééne bestaat 's menschen hoogste geluk of zaligheid. Immers zaligheid is niets anders dan die zielsrust zelve, welke uit de intuïtieve kennis van God voortspruit, terwijl het verstand volmaken niets anders zeggen wil dan God, Gods attributen en de handelingen welke met noodwendigheid uit zijn wezen volgen, begrijpen. Zoodat het einddoel van den mensch, die door de Rede geleid wordt, d.w.z. zijn hoogste Begeerte, naar welke hij alle overige tracht te richten, dìt is: zichzelf en alle dingen, welke onder zijn bevattingsvermogen kunnen vallen, adaequaat te begrijpen. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk V.Geen leven dus is redelijk zonder begrip, en de dingen zijn alleen goed voorzoover zij den mensch helpen een geestesleven te leiden, dat op begrijpen berust. Daarentegen noemen wij al datgene kwaad wat den mensch belet zijn Rede te volmaken en een redelijk leven te kunnen leiden. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk VI.Wijl evenwel alles, waarvan de mensch [op zichzelf] bewerkende oorzaak is, noodzakelijk goed is, kan den mensch alleen door uitwendige oorzaken iets kwaads overkomen, d.w.z. voorzoover hij een | |||||||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||||||
deel is der geheele Natuur, wier wetten de menschelijke aard gedwongen is te gehoorzamen en bij welke hij zich op bijkans oneindig vele wijzen moet aanpassen. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk VII.Het is niet denkbaar dat de mensch géén deel der Natuur zou zijn en haar algemeene orde nìet zou volgen. Indien hij evenwel verkeert onder individuen, die met zijn eigen menschelijken aard overeenstemmen, zal zijn vermogen tot handelen daar-door vanzelf worden gesteund en versterkt. Bevindt hij zich daarentegen onder wezens, die met zijn eigen aard zeer weinig overeenstemmen, dan zal hij zich, niet zonder zelf groote veranderingen te ondergaan, bij hen kunnen aanpassen. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk VIII.Het staat ons vrij alles wat wij in de wereld der dingen voor slecht houden of waarvan wij meenen dat het ons zou kunnen belemmeren in ons bestaan en een redelijk leven te leiden, uit den weg te ruimen langs den weg die ons het veiligst lijkt; alles daarentegen wat wij goed of nuttig achten voor ons zelfbehoud en het leiden van een redelijk leven, mogen wij voor onszelf en op alle mogelijke wijzen gebruiken, en onvoorwaardelijk mag ieder krachtens volste natuurlijk recht alles doen wat hij in zijn eigen belang acht. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk IX.Niets kan beter met den aard van eenig ding overeenkomen dan de overige enkeldingen derzelfde soort en derhalve bestaat er (vlg. Hoofdstuk VII) voor den mensch niets dienstigers voor zijn zelfbehoud | |||||||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||||||
en het leiden van een redelijk leven, dan de mensch die door de Rede geleid wordt. Wijl wij voorts onder de bijzondere dingen niets voortreffelijkers kennen dan een mensch, die door de Rede geleid wordt kan niemand door iets beter toonen waartoe zijn kunde en vernuft in staat zijn, dan door de menschen zòò op te voeden, dat zij tenslotte leven volgens gezag van hun eigen Rede. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk X.Voorzoover de menschen Afgunst of eenige andere aandoening van Haat jegens elkaar koesteren, zijn zij elkaars tegenstanders en als zoodanig des te meer te vreezen wijl hun macht grooter is dan die van andere enkeldingen in de Natuur. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XI.Toch worden harten niet door wapenen, maar door Liefde en Edelmoedigheid verwonnen. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XII.Het is voor de menschen van het hoogste belang met elkaar om te gaan, zich zoodanig bij elkaar aan te sluiten, dat zij meer en meer tezamen één eenheid vormen en in het algemeen alles te doen wat strekt tot versterking van vriendschap. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XIII.Hiertoe zijn evenwel kunde en waakzaamheid noodig. De menschen immers zijn, hoewel zeer verschillend (zeldzaam toch zijn diegenen, die volgens de voorschriften der Rede leven), toch meestal naijverig en meer tot wraak dan tot barmhartigheid geneigd. Het vereischt daarom een bijzondere zielskracht om ieder te nemen zooals hij is en zichzelf ervan te ont- | |||||||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||||||
houden anderer aandoeningen na te bootsen. Daarentegen zijn zij, die beter verstaan de menschen te hekelen, liever hun ondeugden te laken dan hen deugden te leeren, en de gemoederen te verslappen inplaats van ze te versterken, zichzelf en anderen tot last. Vandaar dat velen uit al te groote onverdiaagzaamheid en uit valschen godsdienstijver liever verkozen te leven onder dieren dan onder menschen, evenals knapen of jongelingen, die de berispingen hunner ouders niet met gelijkmoedigheid verdragen kunnen, hun toevlucht zoeken in den krijgsdienst en de ongemakken van den oorlog en een tyranniek gezag verkiezen boven huiselijke gemakken en vaderlijke vermaningen en zich alle mogelijke lasten opleggen, alleen om zich op hun ouders te wreken. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XIV.Ofschoon dus de menschen meestal alles naar hun eigen zin trachten in te richten, spruiten niettemin uit hun gemeenschappelijk verband veel meer voordeelen dan nadeelen voort. Daarom is het 't best hun ongerechtigheden met gelijkmoedigheid te verduren en zich met ijver toe te leggen op al wat eendracht en het sluiten van vriendschap bevordert. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XV.Eendracht is een uitvloeisel van al wat recht, billijk en eerzaam is. Want behalve onrecht en onbillijkheid, kunnen de menschen ook niet goed velen wat voor schandelijk gehouden wordt, zooals bijvoor-beeld het minachten van de eenmaal aangenomen zeden van den staat. Om tot Liefde te stemmen evenwel wordt in de eerste plaats vereischt al wat tot godsdienst en vroomheid behoort. (Men zie hierover de Opmerkingen I en II bij Stelling | |||||||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||||||
XXXVII en de Opmerking bij de Stellingen XLVI en LXXIII van dit Deel). | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XVI.Bovendien pleegt eendracht ook dikwijls uit Vrees voort te komen; dan echter is zij onbetrouwbaar. Men bedenke daarbij dat Vrees uit Kleinmoedigheid ontspringt en daarom met het gebruik der Rede niets te maken heeft, evenmin als Medelijden, ofschoon dit den schijn heeft van Vroomheid. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XVII.Bovendien kan men de menschen ook door Mildheid voor zich winnen, vooral hen, die niets bezitten waarmede zij zich datgene, wat voor hun levens-onderhoud benoodigd is, zouden kunnen verschaffen. Het gaat evenwel de draagkracht en het belang van een partikulier verre te boven om iederen behoeftige te helpen, de rijkdom van een partikulier is daartoe op verre na niet toereikend. Ook is de geestesaanleg van één enkel mensch te beperkt, dan dat hij met iedereen vriendschap zou kunnen sluiten. Vandaar dat de armenzorg rust op de geheele maatschappij en uitsluitend een zaak is van algemeen belang. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XVIII.Bij het aanvaarden van weldaden en het betoonen van onze dankbaarheid moet onze zorg een geheel andere zijn. (Men zie hieromtrent de Opmerkingen bij de Stellingen LXX en LXXI van dit Deel). | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XIX.De zinnelijke Liefde verder, d.w.z. de teeldrift, welke op lichamelijke schoonheid berust en in het | |||||||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||||||
algemeen elke Liefde, welke een andere oorzaak heeft dan vrijheid van ziel, slaat licht om in haat; tenzij ze, wat nog erger is, een soort van waanzin is, in welk geval zij eer tweedracht dan eendracht te weeg brengt aant.. (Zie Gevolg St. XXXI D. III). | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XX.Wat het huwelijk betreft: dit is zonder twijfel in overeenstemming met de Rede, wanneer de Begeerte tot lichamelijke vermenging niet slechts door schoone vormen, maar ook door het liefdevol verlangen om kinderen voort te brengen en verstandig op te voeden, wordt opgewekt, en wanneer bovendien beider Liefde, van man en vrouw, niet alleen lichamelijke schoonheid, maar bovenal vrijheid van ziel tot oorzaak heeft. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXI.Ook Vleierij schept eendracht; doch slechts door verfoeielijke dienstbaarheid of trouweloosheid. Niemand toch wordt eerder door vleierij ingenomen dan de hoogmoedige, die de eerste wil zijn, maar het nochtans niet is. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXII.In Zelfverachting steekt een soort van valsche vroomheid en godsdienstigheid. En niettegenstaande Zelfverachting het tegendeel is van Hoogmoed, is wie zichzelf veracht toch zeer nauw verwant aan den hoogmoedige. (Zie Opmerking St. LVII v.d. D.). | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXIII.Schaamte bevordert eendracht slechts in zulke gevallen welke niet verborgen kunnen worden. Wijl | |||||||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||||||
voorts Schaamte een soort van Droefheid is, heeft zij met de Rede niets te maken. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXIV.De overige aandoeningen van Droefheid, welke wij jegens menschen gevoelen, zijn rechtstreeks in strijd met Rechtvaardigheid, Billijkheid, Eerzaamheid, Vroomheid en Godsdienstigheid, en ofschoon Verontwaardiging het masker van Billijkheid schijnt te dragen, zou men toch zonder wet leven waar het een ieder vrij stond over de daden van anderen te oordeelen en zijn eigen of eens anders recht te handhaven. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXV.Gematigdheid [Minzaamheid], d.w.z. die Begeerte om den menschen te behagen, welke op de Rede berust, behoort tot de Rechtschapenheid [Vroomheid] (gelijk wij in Opmerking I St. XXXVII v.d. D. hebben gezegd). Ontspringt zij echter uit een aandoening dan is zij Eerzucht, ofwel die Begeerte waardoor onder het mom van Vroomheid meestal tweedracht en opstand verwekt worden. Immers wie anderen met raad en daad wil helpen, opdat zij met hem het hoogste goed deelachtig worden, zal zich in de eerste plaats beijveren hun Liefde te winnen, niet echter hen in bewondering te brengen, opdat zijn leer naar hem genoemd worde, en evenmin zal hij ook maar de minste aanleiding tot afgunst geven. Voorts zal hij in het dagelijksch gesprek zich er voor hoeden op de fouten der menschen te wijzen en over de menschelijke machteloosheid zal hij niet dan spaarzaam spreken. Daarentegen zal hij breedvoerig uitweiden over de menschelijke deugd of macht en hoe deze tot volmaking ge- | |||||||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||||||
bracht kan worden, opdat de menschen er zoodoende naar gaan streven naar het voorschrift der Rede te leven, niet uit Vrees of Afkeer [voor straf of van het kwaad] maar alleen door Blijheid bewogen. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXVI.Buiten den mensch kennen wij geen enkel wezen in de Natuur, in welks Geest wij ons kunnen verheugen, waarmede wij banden van vriendschap kunnen sluiten of anderen omgang aanknoopen. Derhalve eischt ons belang ook niet om wat ook in de wereld der dingen, behalve den mensch, te ontzien; integendeel leert dit belang ons om de dingen, al naar hun verschillend nut, te bewaren, te vernietigen, of op welke wijze dan ook voor ons gebruik geschikt te maken. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXVII.Het nut dat wij trekken van de dingen buiten ons, ligt - behalve dat wij door ze waar te nemen en van vorm te doen veranderen ervaring en kennis opdoen - voornamelijk in de instandhouding van ons Lichaam. Uit dit oogpunt zijn in de eerste plaats die dingen nuttig, welke het Lichaam zoodanig voeden en onderhouden kunnen dat al zijn deelen hun taak naar behooren kunnen vervullen. Immers hoe geschikter het Lichaam is om velerlei indrukken te ontvangen en op velerlei wijzen op uitwendige voorwerpen in te werken, hoe geschikter ook de Geest is tot denken (zie St. XXXVIII en XXXIX v.d. D.). Van dergelijke zaken schijnen echter slechts zeer weinige in de Natuur voor te komen, zoodat het, om ons Lichaam naar behooren te voe- | |||||||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||||||
den noodig is tal van voedingsmiddelen van verschillenden aard te gebruiken. Immers het menschelijk Lichaam is samengesteld uit zeer veel deelen van verschillenden aard, welke voortdurend voedsel behoeven, en dat wel verschillend, opdat het geheele Lichaam even geschikt blijve tot al wat uit zijn aard kan voortvloeien en bijgevolg ook de Geest even vatbaar om veel in zich op te nemen. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXVIII.Om zich dit alles te verschaffen zouden de krachten van elk op zichzelf bezwaarlijk toereikend zijn, indien de menschen zich niet tot gezamenlijken arbeid verbonden. Nu is het geld het ruilmiddel aant. voor alle dingen geworden, hetgeen tengevolge had dat de voorstelling ervan den Geest der menigte in hooge mate pleegt bezig te houden; immers men kan zich nauwelijks een of andere soort van genot voorstellen, zonder daarbij te denken aan het geld als zijn oorzaak. | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXIX.Dit is evenwel slechts een ondeugd bij diegenen, die niet uit behoefte of voor hun noodzakelijk levensonderhoud geld trachten te verdienen, doch die zich op de kunst van winstmaken toeleggen en zich daarop nog hoogelijk laten voorstaan. Weliswaar zorgen zij uit gewoonte voor hun Lichaam, doch kariglijk, omdat zij evenveel van hun bezit wanen te verliezen als zij aan de instandhouding des Lichaams besteden. Wie daarentegen het juiste gebruik van het geld kennen en de mate van hun bezit alleen regelen naar hun behoefte, leven tevreden met weinig. | |||||||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXX.Daar nu alle zaken goed zijn welke de deelen van het Lichaam helpen bij het vervullen van hun taak en de Blijheid hierin bestaat dat 's menschen macht, zoowel naar den Geest als naar het Lichaam, wordt bevorderd of vermeerderd, is dus alles wat Blijheid schenkt goed. Aangezien echter aan den anderen kant de dingen niet op ons inwerken met de bedoeling om ons blijde te maken en hun werking zich niet richt naar ons belang, en aangezien tenslotte Blijheid meestal slechts op één deel van het Lichaam in het bijzonder betrekking heeft, kunnen aandoeningen van Blijheid (als Rede en Waakzaamheid althans niet bij de hand zijn) en bijgevolg ook de Begeerten, welke uit hen voortspruiten, bovenmatig worden. Waarbij nog komt dat wij onder invloed eener aandoening datgene voor het belangrijkst houden, wat voor het oogenblik aangenaam is, en toekomstige zaken niet met dezelfde aandoening kunnen waardeeren. (Zie de Opmerking bij St. XLIV en LX v.d. D.). | |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXXI.Het bijgeloof schijnt daarentegen te leeren dat goed is wat droevig en slecht wat blijde maakt. Doch, zooals wij reeds zeiden (zie Opmerking St. XLV v.d. D.): niemand, tenzij een afgunstig wezen, zal zich in mijn machteloosheid en ongemak verheugen. Want hoe grooter Blijheid wij gevoelen, tot hoe grooter volmaking gaan wij over en bijgevolg hoe meer wij aan den goddelijken aard deelnemen, en nooit kan Blijheid slecht zijn wanneer zij rekening houdt met ons waarachtig nut. Wie daarentegen door Vrees geleid wordt en het goed doet om kwaad te vermijden, wordt geenszins door de Rede geleid. | |||||||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk XXXII.Doch de menschelijke macht is uitermate beperkt en wordt door de macht der uitwendige dingen oneindig overtroffen. Derhalve bezitten wij ook niet een volstrekte macht om de dingen buiten ons voor ons gebruik geschikt te maken. Niettemin zullen wij alles wat ons, in strijd met wat ons belang eischt, overkomt, met gelijkmoedigheid dragen indien wij ons slechts ervan bewust zijn dat wij onzen plicht gedaan hebben; dat de macht-welke wij bezitten zich niet zoover uitstrekte dat wij dien tegenslag hadden kunnen vermijden, en dat wij een deel zijn der geheele Natuur, wier orde wij moeten volgen. Indien wij dit helder en duidelijk inzien, zal dit deel van onszelf dat ons Verstand genoemd wordt, d.w.z. ons beste deel, volkomen hierin berusten en in deze berusting trachten te verblijven. Want voorzoover wij begrijpen, kunnen wij niets begeeren dan wat noodwendig is en in volstrekt niets anders berusten dan in wat waar is. Derhalve is, voorzoover wij dit goed begrijpen, ons beste deel in overeenstemming met de orde der geheele Natuur.
Einde van het Vierde Deel. |
|