| |
| |
| |
Aan denzelfden.
Op nu, Lulofs! ed'le zanger!
Stem de vaderlandsche lier!
Zing, van heilig dichtvuur zwanger!
Zing met ongewonen zwier!
Schenk ons, vriend der Zanggodinnen,
Zing! er is weêr roem te winnen!
Zing! het vaderland is vrij.
Heil u, Lulofs! heil ons allen!
't Heerlijkst licht rijst voor ons oog:
Juich! de dwing'land is gevallen,
En zijn val beurt ons omhoog.
| |
| |
Heil u, dichter! zwijg niet langer!
Zing den nieuwgeboren dag!
Wél mij, dat ik, jonge zanger!
Toen een nacht van ak'lig duister
Waarde in onze vlakten rond;
Toen de boom van Neêrlands luister
Stervend kwijnde op Neêrlands grond;
Toen door zijn verdorde twijgen
Slechts een koude herfstwind woei,
Toen spoorde ik u aan tot zwijgen,
Toen had Neêrland roem noch bloei.
Ach! zijn grootheid lag vertreden;
Vreemd geweld plette alles neêr;
Nog een poos - wij hadden zeden,
Naam, noch taal, noch Godsdienst meer!
| |
| |
Dompig klonk de galm der snaren
Op het graf van Nederland!
Heiligschendende barbaren!
Ach! de Zanggodinnen vloden,
Met de trits Bevalligheên!
En ze zonk, de kunst der Goden,
Die voor 't laatst nog God'lijk scheen:
Ja! nog eens verdween het duister;
Wij vergaten schande en dwang;
Ja! nog eens blonk Hollands luister,
Helmers! in uw' zwanenzang.
Wie der kunst nog hulde boden
In 't veracht'lijk logenlied,
't Was de reine telg der Goden,
't Was de kunst van Neêrland niet.
Ach! hoe biedt aan woeste vlagen
Een zoo teed're plant het hoofd?
En hoe zou ze vruchten dragen,
Als de orkaan haar bloesems rooft?
| |
| |
Wee de kunst, als dichters bed'len
Om der grooten schrale gunst!
Als geen vorsten zich vered'len
Door bescherming van de kunst!
Maar gelukkig kunst en troonen,
Als de dichter kruipt noch vleit,
Maar door vrije en stoute toonen
De eer van 't vaderland verbreidt!
Ja! de kunst zal heerlijk bloeijen,
In de schaduw van den troon,
Als de grooten zelve gloeijen
Voor haar zielverheffend schoon.
Tuig dit, eeuw der Periklessen,
Voor mijn' zwakken zang te hoog!
Phidiassen, Sophoklessen,
Zeuxën, gij verblindt mijn oog!
Tuig dit, schitterend Athenen!
Phebus zetel, Pallas stad,
Glorietempel der Hellenen,
| |
| |
En, wie mogt op de aarde u troonen,
Kunst, vol Goddelijken zwier,
Vonkelende in Maro's toonen,
Dart'lend van Tibullus lier?
Die Bataafsche lustwaranden
Hieldt betooverd door uw schoon,
En u zaagt door reine handen
't Geurigst reukwerk aangeboôn?
Kweekten u aan 's Tibers boord;
Bragten onze Vondels voort.
Ed'len waren kunstgenooten,
En, bestraald door Phebus gloed,
Dronken Huygensen en Grooten
Zelve uit Hippokréne's vloed.
Roemrijk tijdvak der historie!
Praalt ge eens weêr in vollen gloor?
| |
| |
Ja! de dageraad der glorie
Breekt reeds aan de kimmen door.
Zie, reeds deinst het nev'lig duister,
Hollands heiligdom der kunst
Schittert door Oranje's luister
En der Muzon milde gunst.
Rotte en Maas, met rouw beladen,
Smits! om 't zwijgen van uw' luit,
Juichen weêr, en haar Najaden
Roepen Tollens glorie uit.
IJ en Amstel klagen langer
Om 't gemis der toonen niet
Van den ed'len Goeschen zanger,
En van Vondels hemelsch lied.
De echte dichtgloed blaakt er feller,
Spat in stouter vlammen uit;
IJ en Amstel bruisen sneller,
Op het heerlijkst maatgeluid.
't Heilig vuur wordt nooit vergeten,
Dat in Helmers zangen gloeit.
| |
| |
En gij, hoofd der hoofdpoëten,
Bilderdijk! die Neêrland boeit
Aan den tooverklank der snaren,
Trillende op uw' gouden lier!
Oogst nog frissche lauwerblâren!
Voed het u doortint'lend vier!
Laat uw borst van wellust hijgen,
Als u 't dankbaar Neêrland kroon';
En... doet oudte of leed u zwijgen,
Loots vervangt uw' Godentoon.
Zoo moogt gij het lied vervangen,
Lulofs! van den Zwolschen bard;
Hoor zijn vaderlandsche zangen,
Stroomende uit het volle hart!
Laat zijn vrije toon u boeijen!
Waar toch Neêrland dichters noemt,
Die voor Neêrlands grootheid gloeijen,
Wordt de naam van Feith geroemd.
Volg hem! de IJssel wacht uw zangen...
Ach! de grijsaard heeft de lier
| |
| |
Aan de wilgen opgehangen!...
Zing, als hij, met kracht en zwier!
Zing! zie blijder uchtend pralen;
Voorspoed rijst in jeugdig schoon;
Vrijheidszon schiet gouden stralen,
En de dichtkunst stijgt ten troon.
Zing! heel Neêrland zal u hooren;
Uitgewischt zijn smet en schand',
De eeuw der glorie is herboren;
Gij hebt weêr een vaderland.
Zing! dat vaderland kweekt helden;
Dichters, die der helden kracht
En hun grootsche daân vermelden
Aan 't verbaasde nageslacht.
Zing! de luister der Nassauwen
Gloeit door damp en nev'len heen;
Met de glorie der Batauwen
Smelt hij glorierijk in één.
| |
| |
Zing! de naam der Batavieren
Wordt ontzien, gelijk weleer,
En de schrikb're leeuwbanieren
Zijn ontrold op zee en meer.
Zing dan! Peneus lauwerboomen,
Die een God geheiligd heeft,
Groenen aan Bataafsche stroomen,
Waar de Grieksche kunst herleeft.
Phebus zelf biedt zijn laurieren
De ingewijde priest'ren aan,
Die voor de eer der Batavieren
De Bataafsche citer slaan.
Ook voor u die lauwerblâren,
Zoo ge uw' roeping waardig zijt;
Zoo ge nooit de heil'ge snaren
Door een' lagen toon ontwijdt.
Ook voor u, zoo gij, verheven
Boven valschen lof en blaam,
| |
| |
Aan geen' ijd'len klank blijft kleven
Van eene omgekochte faam.
Ook voor u, zoo gij blijft minnen
't Echte schoon; de snaren spant
Voor u zelv', de Zanggodinnen,
't Nageslacht en 't vaderland.
Ja! voor u ook, ed'le zanger!
Grijp de vaderlandsche luit!
Stort, van heilig dichtvuur zwanger,
't Hart in volle stroomen uit!
1814.
|
|