Gedichten(1815)–Hajo Albert Spandaw– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 144] [p. 144] Aan mijnen vriend Mr. B.H. Lulofs. o Lulofs! die door Phebus kunst Zoo vaak de harten roerdet, En door verrukkend maatgezang Den geest naar boven voerdet; Die, 't zij ge stoute beelden schiept, Of zachte wijzen kweeldet, Ons steeds door echte Godentaal En zuiv'ren toonval streeldet; Die menigwerf door 't zoetste akkoord Het maagd'lijk hart mogt boeijen, Of door een' stouten toon den knaap De fiere borst deedt gloeijen; Die nu door juichend handgeklap Uwe ed'le kunst zaagt kroonen, En dan weêr door een' teed'ren traan Uw' teed'ren zang beloonen! [pagina 145] [p. 145] Hoe! kan de roem eens kleenen krings Uwe eerzucht niet bekoren? Zult gij de klanken van uw' lier Aan 't vaderland doen hooren? Gaat gij u in den achtb'ren rei Van Neêrlands dicht'ren scharen, En wilt ge u frissche lauwerblaân Voor uwe kruin vergâren? Mijn vriend! bedenk, wat ge onderneemt! Het is een ijdel streven Uw' naam op wieken van de faam Door Neêrland te doen zweven: Men heeft die wieken ingekort, Men durft haar schaamt'loos honen, En haar bazuin.... de krijgsklaroen Verdooft haar zwakke toonen. Ook Neêrland heeft geene ooren meer Voor Nederlandsche zangen; De roem, eene al te teed're bloem, Laat hare blaadjes hangen. [pagina 146] [p. 146] De schoone tijden zijn voorbij, Toen Nederland mogt bloeijen, En ieder borst voor 't ware en schoon, Voor eer en glorie gloeijen; Toen ieder hart voor 't vaderland, Voor heldengrootheid klopte, En niemand, ongewroken, hoon En schimp en smaad verkropte; Geen' burger ooit de moed ontzonk, Om goed en bloed en leven, Als 't vaderland het vord'ren mogt, Aan 't vaderland te geven; Toen, zoo de moed al flaauwer wierd, Wanneer de nood mogt prangen, De nood verdween, de moed verscheen Door vaderlandsche zangen; Toen Trompen, Ruiters fier den staf Op alle zeeën zwaaiden, En Hollands naam ontzag verwierf, Waar Hollands wimpels waaiden; Toen dicht'ren de Bataafsche luit Met kracht en zwier befpeelden, Den luisterenden nagebuur Bataafsche toonen streelden; [pagina 147] [p. 147] Toen 't bruisend, Goddelijk gevoel Van hun verheven zangen Het opgetogen Leeuwendaal Deed aan hun lippen hangen. Ja! toen mogt ed'le heldenmoed, Toen mogt de dichtkunst blinken, En heldenroem en dicht'renlof Uit aller monden klinken. Maar nu... maar nu... helaas! helaas! Ach! alles is verdwenen! De grootheid zonk, de glorie stierf.... En waar - waar zijn Mecenen? Op laagheid, weelde en eigenbaat Kan Neêrland zich beroemen, En Vondel, Hooft.... helaas! men hoort Hun namen naauw meer noemen! Wat, Lulofs! zoekt ge dan voor u Nog lauw'ren te verwerven? Ach! eer de krans gevlochten is, Ziet gij de blad'ren sterven! [pagina 148] [p. 148] En dan nog wordt de dorre krans Door nijd van één gereten... Ach, vriend! het zoude een weldaad zijn, Wierd slechts uw naam vergeten. Laat, dichter! laat u van de zucht Tot glorie dan genezen! Gij hebt voorzeker Gökingk's brief Aan Burger wel gelezen? Wel nu.... zoudt gij dan lauwerblaân Op Neêrlands zangberg plukken? Neen, vriend! de pleitzak op den rug! De lier aan duizend stukken! 1810. Vorige Volgende