| |
| |
| |
In Memoriam Patris
Je bent haastig doodgegaan.
Wij hebben geen afscheid genomen.
Ik was bijna te laat gekomen,
Om nog bij het sterven te staan.
Je hebt geleefd naar je aard
En bent er ook naar gestorven,
Niet langzamerhand en bedaard,
Maar opeens, als korzlig geworden
Door artsen die raad moesten schaffen
En niets deden dan verbieden;
Door de meelijdende laffe
Belangstelling van de lieden
Die je vroeger de baas was
En vooral 's winters, op schaatsen,
Bij een hardrijderij eerste klas.
En die lui voorbij te zien schrijden,
Zelf zittend voor 't raam, halfverlamd,
Of in een rolwagen te rijden,
Trots lachend, inwendig vergramd;
| |
| |
Te goed verzorgd door je vrouw,
Die 't altijd te goed heeft gemeend,
Verwijtend vaak heeft geweend...
Neen, dat was geen leven voor jou.
Dus, toen je 't bier werd verboden,
Dronk je tweemaal zooveel.
Steeds had je een droge keel,
En zou het dan juist niet mogen!
Je merkte aan je pak: je werd mager,
En kreeg juist een schraal dieet.
Je zwoer bij bakker en slager:
‘Geen arts die er iets van weet.’
Je moest oppassen voor koude,
Bij 't vuur zitten met iets warms,
Maar was niet in huis te houden.
Moeder zei: ‘Hij is altijd dwars.’
Ja, dwars, goddank, want dat heeft hen
En jou voor lang ziekzijn gered.
Je bleef tot het laatst in den run,
Maakte 't af met drie dagen in bed.
| |
| |
Je hebt geen woord meer gesproken,
Slechts eens, toen ze ‘Dijkstra’ zeiden
(Een arts dien je niet mocht lijden!)
Dreigend de vuist opgestoken.
't Is verder niet ‘kalm en zacht’,
Maar met horten en stooten gegaan.
Je streed zwaar, na middernacht
't Bleef stil, toen begon mijn broer te
Snikken: meer schrik dan verdriet.
Ik suste hem: bij een beroerte
Is men bewustloos, lijdt niet.
Of 't vóóruit geregeld was.
Op 't kerkhof Huizumerlaan,
Op een namiddag smoorheet.
We gingen omdat we moesten,
In dufgesloten rouwkoetsen,
Zweetend in 't zwart gekleed.
| |
| |
In dorren grond gaapte een graf,
In heete lucht luidde een klok;
Er stond een drom volk wat veraf,
Een trad naar voor en sprak...
De kist zakte, mijn broer en ik
Zagen daarna in den kuil.
Een nuchter vreemd oogenblik:
Kluiten vielen, een wierp een tuil.
Toen volgde 't gebruikelijk maal,
Waar men zich niet meer goed wist
Te bedwingen en een paar maal
Drie dagen ben ik gebleven,
Dan hervatte ik den tocht
Van mijn onrustgeteisterd leven.
Het graf heb ik niet meer bezocht.
Mijn moeder verhuisde gauw,
Zij haatte de noordlijke stad
Waar zij moest leven om jou;
Ik ging weer op zee en vergat.
| |
| |
Waardoor ben ik - nooit droeg ik rouw
Opeens geraakt aan 't herdenken
En vaar met te laat berouw
En vind dat we jou miskenden?
Dat je anders was dan je scheen
En beter dan je je hield,
Niet ruw en vrij algemeen,
Maar innerlijk meer bezield?
Je was als de meeste noordlijken:
Schuw voor getoond gevoel.
Je haatte 't uitbundig woordlijke,
Bleef liever gesloten en koel.
Vaak krenkend, zelf gauw gekrenkt,
Wel populair en toch eenzaam,
Al was je met velen gemeenzaam
Door je baan - je was zóó bekend,
Dat een wandeling door de stad
Met jou een beproeving was,
Voor mijn hoogmoed een doornig pad:
Hoed af haast bij iederen pas.
| |
| |
En door dat soort ergernissen
Heb ik nooit je waar wezen bepeinsd.
Alleen op zoo'n dag uit visschen
Was je jezelf, ongeveinsd.
Kinderlijk kon je genieten
Van den glans van de lucht op het meer,
Van het windgekreun in de rieten,
Van den dobber die wiegt op en neer,
Van den dronk, na het visschen genomen
Uit de bolskruik in 't glas zonder poot,
Van het werkeloos liggen droomen
In 't zacht hooi, de harde boot.
Dan liet je den vrijen loop
Aan een droom, je ging nooit op reis,
En zei dan: ‘Misschien is er hoop,
Ik moet nog met jou naar Parijs.’
'k Merkte eens dat je heimlijk vurig
En Zondags, na preektijd, langdurig
| |
| |
Maar toen ik je een borstbeeld gaf,
Een laatste Sint-Nicolaas,
Wees je 't geschenk toornig af:
‘Wat moet ik daarmee, 't is te dwaas!’
Denk ik nu, met mijzelf verlegen,
Onder de Zuiderkeerkringen:
De gedachte heeft vreemde omwegen.
Wie weet hoeveel teederheden
Je in jezelf hebt verstikt -
De Friesche aard is benepen
En uit zich niet groot, weegt en wikt.
Zoo vind ik toch enkele trekken
Van je verborgenste wezen,
Maar zal je wel langzaam geheel ontdekken
Na je dood, nog jaren nadezen.
|
|