| |
| |
| |
Hölderlin
Goden, vervreemd van hun wereld, alleen in den aether,
Kunnen nog thuis zijn en samen op den Olympus;
Gij, te wondbaar, uw droomen te ijl u te omhullen,
Niets om u heen dan de uit uzelven gezongen
Hymnen alleen, hun held, liet al 't aardsche ontglippen.
Schiller beschermde hem koel, Goethe begreep niet den jongling,
't Veilig ambt weigrend voor ongebonden ontbering
Om, in den hemelzuchtigen zang gansch verzwolgen,
Willekeurig het aardsch voor het godlijk aanzijn te wisslen.
Ja, hun geest, geknecht door de gunsten der vorsten,
Dorst den glansschuwen, allengs somberder engel,
Door gelijkluidenden zang verdoold tot hun midden,
Minachten: koningsdienaars den godengelijke,
Die de aarde terugstiet, extatisch ontzwevend,
Trots lichaamlijken nood, tot geestes lichtheid en heil.
Heimweeverteerd, hitteverzengd, door twijfel gefolterd
Zwierf ik, hield uit, want ik wist niet dat de terugkeer
Loerde met smartlijker martling in 't dorre Europa,
Met den grimmigen winter, den dood der verteedring
Die de geliefden mij zwoeren, voor eeuwig, bij 't afscheid.
Jaren lang niets voor mijn hunkrende, zeemoede oogen
Dan op het slagveld van de vijandlijke golven
Bloesems van schuim, snel ontluikend, verwelkend,
Overnacht in 't geweld van het donkerstormende ruim.
| |
| |
En, wier warmte moest stralen in donkeren winter,
- Anders één nacht van leegte en starre verschrikking,
Waar de wind dood geboomt', de zee het bezwijkende strand striemt
Allen bleven zij koud, geen hunner kwam mij tegemoet,
Dezen, verloren in zelfgenoegzame liefden,
Gene', ongeneeslijk bezeten door weelde, verwaten,
Diep in wrevel gehurkt, hard in voldaanheid verdord,
Geen meer doorhuiverd van geestdrift, eens over ons vaardig. -
Vaderland, reeds ik weet niet hoe lang mij verloren,
Enkel het lied van een even verdrevenen zanger
Zong mij te rust aan het anders ontvlodene leger,
Strekte mijn rustloos gejaagde ziel tot een toevlucht,
Anders naakt blootstaand aan ijzige vereenzamings wind;
Waar doodgewaanden en reidansen van seizoenen,
Met bloesems, met blaren omkranst, in stroomen zich spieglend,
Op zefirs zich wiegend, wit prijkend voor de azuren
Luchten, den ban van winter en weedom verbraken,
Door den toover der woorden werklijk als immer herleefd.
Ook gij, zachtmoedige, moest eindlijk slaken de aanklacht,
Na een jammer van jaren, door waanzins duister geuit:
‘Liefde is heen, ik leefde ook liever niet meer.’
Wellicht wil eenmaal uw dierbare dolende geest
- Ook generzijds ligt toch niet het heilige Hellas -
Rusten van heillooze tochten door ledige eeuwen.
Geeft niet de zeldzame ontmoeting van even rustloozen één
| |
| |
Flits van hemelschen vrede in den onwrikbaren winter,
Eén windloos, zachtzonnig, azuren nazomeruur?
|
|