Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 371] [p. 371] Ode ‘À la très chère, à la très belle Qui remplit mon coeur de clarté.’ O vrouw, die met uw lieflijkheden, Uw lenige en lankmoedige leden, Met heel uw teedren grooten schat, De driften van mij, man, geduld hebt, Zijn onverzaadlijkheid vervuld hebt Met den trots van wie meer bezat; Die, vaak gekneusd, maar nooit geknakte, In 't lange leven onverzwakte, Den storm van 't sloopend lot weerstaat; Die, nimmer door zijn luim vernederd, Maar om zijn ruwheid nog verteederd, Hem moederlijk mild gadeslaat; Hoe kunt gij, nog zoo jonstig jeugdig, Van verre toezien vroom en vreugdig Een wereld die zich boos vermomt, Als hadt ge nooit de min gewild en Als wist ge niet dat na een stilte Steeds weer de storm der rampen komt. [pagina 372] [p. 372] O vrouw, die dit al kon volbrengen, Zonder uw vleuglen te verzengen Gezweefd hebt boven 't valsche vuur, En hem die hellevorst zich waande, Maar wiens gloed voor uw zachtheid taande, Nog overbracht naar 't kalm revier; Gij die dit alles hebt gekund En daarbij nog zijn lust vergund Zich aan uw lichaam te voltrekken, Heb dank dat gij hem hebt behouden En niet liet glippen toen de koude Des doods zich naar hem uit wou strekken. Hij is nu niet meer te verdoemen, Hij heeft nog slechts uw naam te noemen En is voor chaos' greep gered; Geen vat meer hebben de demonen, Hij kan nu in uw zielsrust wonen En bij u slapen in het bed, [pagina 373] [p. 373] Dat door u veilig, goedgewijd is, Waarin van boosheid hij bevrijd is, Gelouterd tot de liefde die U weer zal streelen en verkwikken, Wanneer de duistren u verschrikken, Afdeinzen door zijn melodie. Zoo vast vereend niet meer gepijnigd En door den rampspoed nog gereinigd, Zweven wij 't eeuwig duister in En laten daden, kindren achter En dansen, dichten; 't zijn wordt zachter, Neen leeg niet, dood is ook begin. Vorige Volgende