| |
| |
| |
Hollandsche Elegie
In Holland liggen afgestorven steden
Gehavend aan de oevers van 't Verleden,
Ter Zuiderzee-boord, of in 't binnenland
Aan een rivier wier monden zijn verzand.
De stedelingen houden nog den schijn
Van met de wereld in verkeer te zijn.
Er wordt gehandeld op de groote markt;
In de plantsoenen wordt elk pad geharkt.
Er liggen schepen aan de steenen kaden,
Die niet veel lossen en nog minder laden
En bijna nooit vertrekken weliswaar;
Hun tegenwoordigheid is toch een schoon gebaar.
De grachten kronklen, levendig gebocht,
Maar 't water kruipt, een zwart en troebel vocht,
Het heeft geen bron, het kan de Zee niet naadren.
(Het vloeit zoo traag als Neêrlands bloed in de aadren.)
Eens bloeiden wilde wilgen aan de randen;
't Vergrijp de steenen strakheid aan te randen
Is streng bestraft; nu staan zij afgeknot,
Dicht saamgerot als een onthoofd complot.
| |
| |
Er rijst nog menig eerbiedwaardig huis.
Door hen vervalt - als water door een sluis -
Reeds eeuwen lang en altijd door Verleden.
Daar denkt men aan Zijn loffelijkste leden
Hier heeft een Hollander gewoond,
Zoo overtuigd dat waar de rijkdom woont
De Heere zelf den zegen heeft geboden,
Dat hij de hulp niet langer heeft van noode
Van trouwen kerkgang en liefdadigheid;
Hij rekent reeds op de eeuwge zaligheid.
Hij staat vroeg op de voorpui van arduin
(Nu ligt de trap verbrokkeld en in puin)
In zijn stijfstrookge, statige kleedij,
De rijke eignaar van een reederij;
Gemakkelijk over de deur geleund
Of de' elleboog op het kozijn gesteund,
Drijft hij den rook omhoog in blauwe krinkels,
Beziet het weemlig woelen van de kinkels
Van uit de hoogt', totdat de klokke slaat.
Dan doolt hij langs de dofgeruite winkels
En stevent langs de zonbestrooide straat,
Peinzend langs het relaas van een verhaler,
Van een Oostindiër of een slavenhaler.
| |
| |
Hij ziet de ruimten van de vrije zee
En als een zwarte klip 't vijandig Spanje
Tusschen het Oosten en de eigen ree.
Hij volgt de koersen; ziet hoogzee-galjoenen,
Schuim voor den boeg, kasteelig van kampanje,
Den zwaren romp, bevleugeld door de zeilen,
Licht overhellend, snellen door de mijlen.
Hij wandelt soms door doffe visioenen,
Als bentgenoot te reizen met de koene
Ontdekkers over zee in snelle schooners,
De schrik te zijn van archipel-bewoners.
Maar hij rust zich nooit uit ter groote vaart;
Hij reist de wereld rond op globe en kaart
Of zendt wellicht zijn dierste zonen uit,
Verwelkomt hunnen keer en prevelt in zijn baard,
Verblijd om hun behoud, vooral om baat en buit.
Hij gaat zich voor zijn steile legerstede
Langzaam aan 't eind van elken dag ontkleeden,
Soms in een spiegel schuw, tersluiks bespieden
Zijn gemalin; hij zal haar nooit gebieden,
Dat zij zich toone voor haar heerscher, naakt.
Hij heeft met haar geen liefdenacht doorwaakt,
| |
| |
Heeft toch een talrijk kroost, is meestal goedig,
Zelden vertoornd, maar nimmer edelmoedig.
Zijn dagen zijn vergaan, zijn bleek gebeente
Ligt te verworden onder grauw gesteente,
Op een dicht kerkhof, waar geschonden linden
Hun rompen schommlen, meegaand met de winden,
Hun loof verweenend, en de takken steunen.
De zwartbeschreven doodenborden leunen
Tegen een kromme zuil; een walvischkaak
Staat in dit nachtland als een witte baak
Voor havenmond, waar ook de kruisers rusten
Van barre tochten naar besneeuwde kusten.
Die 't land aankleefden en zij die zich waagden
In stormen liggen in één grond begraven:
Kooplieden dekt een deftig praalgesteente,
Zeevaarders zijn op kosten der gemeente
Ter aard besteld. Men weet niet waar zij lagen,
De onversaagden. Geen nazaten vragen
Waar het ellendigen-kerkhof is geweest,
Om ongelogenstraft te kunnen dragen
Roem op hùn daden. - Het is Hollands geest,
Tehuis te blijven in een vredig feest,
Bloemrijk toastend op de Gouden Eeuw,
Het vale wapen: den stokouden leeuw
| |
| |
Beschouwend als een onverwelkbre glorie,
Te offren op het altaar der Historie:
Dien dom, waarin zij de' eigen tijd ontwijken;
Bereid altijd de dierbre vlag te strijken,
Vreedzame oplossing van elk geschil
Nastrevende, het koste wat het wil.
Het is genoeg, van helden af te stammen,
Van groote dooden - die niet tegenspreken, -
Veilig te zijn achter zijn zware dammen,
En burgerdeugden naarstig aan te kweeken,
Om verder van de Daad te zijn ontheven
En met elkaar in vrede voort te leven
En oud te worden, vredig af te sterven
En als een rente de eeuwige rust te verwerven.
|
|