Verzamelde gedichten. Deel 2(1947)–J. Slauerhoff– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 272] [p. 272] Nog Dichten doe ik nog, maar als in droom, In een droom waarover 't voorgevoel Van te ontwaken in een werklijkheid Die geladen is met ramp op ramp Hangt als een zwaar onontkoombaar onweer Dat in laatste stilt' zijn donder uitbroedt Over 'n lieflijk maar al rottend landschap. Tusschen zwammenwoekring bloeien bloemen, Pluimen rijzen uit vergrauwde grassen, Maar de meren spieglen vuile wolken En het bosch kromt al zijn volle kronen. En ikzelf loop in mijn droom, dat landschap, Eerst nog vergezeld, dan plotsling eenzaam; Tegelijk loer ik van achter stammen Om mijzelf van schrik te doen ontwaken, Maar ik ben verlamd - ik wil gaan roepen: Dat het onweer komt en de verwoesting En daarna de doodlijke verdorring! En ik roep, maar angst versmoort mijn kreet. Ook 't geluid is hier gestorven? Hoor, Als een beek, onder toeloopend rotsdak, Die zoo snel stroomt dat zij niet kan spieglen [pagina 273] [p. 273] De bedreiging die er boven hangt, Ruischt het dwars door 't droomland van verbazing, Dat ik dood voorzie en door moet dichten; En de beek, ontsprongen uit die bron, Roept met stroomversnelling, stemverheffing, Maar zoo diep dat 'k niet kan onderscheiden Of 't is van verontwaardiging of toejuiching: ‘Dichten doe je nog?’ Vorige Volgende